Dit is de druk van 1946. De blauwe woord(groep)en verschillen met de andere druk (1884) van deze tekst en verwijzen naar de betreffende plaats (= de zin waar het verschil in voorkomt) in die andere tekst. *__ houdt in dat hier in de andere tekst een woord stond wat in deze versie is weggehaald.

EEN OUDE KENNIS


HOE WARM HET WAS, EN HOE VER



Het was een brandendheete vrijdagachtermiddag in zekere Hollandsche stad; zoo heet en zoo brandend, dat de mosschen op het dak gaapten, 't welk, op gezag der Hollandsche manier van spreken, de grootste hitte is, die men zich voor kan stellen. De zon scheen vinnig in de straten en glinsterde op de van droogte poeierig geworden keien. In de straten, die tegen het zuiden liepen en dus geen schaduwkant hadden, bracht zij de voorbijgangers letterlijk tot wanhoop. De kerels, die met kroosjes en wijnperen rondwandelden, veegden alle oogenblikken hunne voorhoofden met hunne linnen voorschoten af; de sjouwermannen, die anders gewoon zijn in hydrostatische verstrooidheid hunne leden over de leuningen der bruggen te doen hangen, een houding waaraan zij hier en daar den vereerenden naam van baliekluivers te danken hebben, lagen aan den oeverkant voorover op hunne ellebogen uitgestrekt, met een pot karnemelk in plaats van jenever; de metselaren op karwei, aan den voet van een steiger op een balk neergezeten, met hunne ellebogen op de knieën en hunne twee handen om een spoelkom geklemd, bliezen wel eens zoolang over hunne thee als gewoonlijk, en dus zeer opmerkelijk en verwonderlijk lang; de dienstmeiden, die boodschappen deden, konden de kinderen, die meegegaan waren op hope van een pruim of een vijg bij den kruidenier toe te krijgen, nauwelijks over de straat voortsleepen, en uitten in 't voorbijgaan een diep en innig medelijden jegens de werkmeiden die 'de straat deden' met geblakerde gezichten en onder de kin losgeraakte mutsen. Niemand was bedaard, dan hier en daar een enkel grijsaard, die met blauwe slaapmuts op en zwarte muilen aan, met de beenen op zijn stoepbankjen uitgestrekt, een pijp zat te rooken, in gezelschap van een violier en een balsamine, zich verheugende in den 'ouërwetschen dag weer'.

Bij eene dergelijke weersgesteldheid heeft men waarlijk te weinig medelijden met dikke menschen. Wáár is het, dat zij u dikwijls warm en benauwd maken, als ge u door bedaardheid en kalmte nogal schikken kunt in de hitte, door bij u te komen blazen en puffen en eene onweerstaanbare aanvechting te doen blijken om hun das los te maken, terwijl zij u met uitpuilende oogen aankijken; maar ook - de schepsels hebben het kwaad. Dikke mannen en dikke vrouwen van dit wereldrond! hetzij gij in de laatste jaren uwe knieën en voeten nog hebt kunnen zien, of dat gelukkig punt van zelfbeschouwing reeds lang hebt moeten opgeven! wie ter wereld met uw embonpoint, uw presentie, uw corpulentie spotten moge - in HILDEBRANDS boezem klopt voor u een medelijdend hart.

Onder de gezette personen der nieuwere tijden verdiende, schoon niet een eerste, maar toch ook eene plaats, de heer Mr. HENDRIK JOHANNES BRUIS; een dier bevoorrechten, wien het nooit gebeuren mag een heel oude kennis te ontmoeten, zonder dat het eerste woord tot hen is: 'Wat ben je dik geworden!' terwijl een iegelijk, die in veertien dagen het geluk niet gehad heeft hun aangezicht te aanschouwen, hun verklaart dat zij ' alweer dikker geworden zijn'; een dier gelukkigen, die in duizend wenken van hunne bloedverwanten, vrienden, en vooral van hunnen arts, duidelijk bemerken, dat zij onder de sterke verdenking leven van aan een beroerte te zullen sterven, en die, met dat al, door hun gestel genoopt worden al datgene te doen, te eten, en te drinken, wat volstrekt schadelijk is, dikker maakt, opstijging veroorzaakt, en het bloed op alle mogelijke wijzen aanzet; een dier gelukkigen, die, zoo zij het des zomers warm hebben door zwaarlijvigheid, het winter en zomer warm hebben door drift, opvliegendheid en agitatie.

De heer *__ Mr. HENDRIK JOHANNES BRUIS bewoog zich op bovenbeschreven brandendheeten vrijdagachtermiddag, omstreeks klokke vijf uren, langs een der straten van de stad, die ik niet genoemd heb, en zulks, de hitte des dags en zijn postuur in aanmerking genomen, veel te snel. Hij hield in de eene hand zijn hoed, en in de andere zijn gelen zijden zakdoek en zijn bamboes met ronden ivoren knop, met welken knop hij zich verscheiden malen in schutterige beweging tegen 't hoofd stiet, als hij den zakdoek gebruiken wilde. Achter hem aan huppelde een kleine straatjongen, die 's mans overjas over den arm en zijn valies in de hand droeg, zonder hoed of pet op 't hoofd, met een blauw buis met een zwarten lap in den eenen, en een grijzen in den anderen elleboog, en waarvan de eerste knoop (een zwartbeenen) werd vastgehouden door het vierde knoopsgat, terwijl de tweede (een geelkoperen), die op de plaats van de vierde stond, door het zesde werd bedwongen. Hij was zoo gelukkig in dezen warmen zomertijd geen kousen te dragen; als aan den ingang zijner klompen, en nog daarenboven hier en daar, merkbaar was.

'Nu, waar is het nu, jongen? waar is het nu?' vroeg de heer Mr HENDRIK JOHANNES BRUIS ongeduldig.

'Dat eerste huis met dat platte stoepie,' antwoordde de jongen; 'de tweede deur voorbij den spekslager; naast het huis daar die spiegeltjes uitsteken.'

'Goed, goed, goed,' zei de heer Mr. H. J. BRUIS.

De spekslager en de spiegeltjes waren achter den rug, en de dikke man stond op de stoep van Dr. DELUW, zijn academievriend, dien hij sedert zijn huwelijk niet gezien had; want de heer BRUIS woonde in een Overijselsch stadje, waar hij meester in de rechten, maar geen advocaat, echtgenoot, maar geen vader, lid van den raad en koopman was. Hij moest *__ in Rotterdam wezen en had een omweg gemaakt om op dezen heeten achtermiddag zijn vriend Dr. DELUW, diens vrouw, en diens kinderen te zien. Hij trok daarom haastig aan de schel, greep zijn valies, en nam zijn jas *__ over den eigen arm.

'Daar mannetje! maak nou maar dat je wegkomt.'

De jongen kwam weg en wel op een draf; juist niet omdat het zoo warm, maar omdat hij een jongen was en een aardiger fooitje had gekregen dan hij verwacht had, waar daarenboven zijn vader niet van wist. In een oogenblik was hij de lange straat al uit, en stond, denk ik, hier of daar zich te vergasten aan een komkommer in 't zuur, een maatje 'klapbessen', of eenige andere straatjongenslekkernij, waarvoor men fatsoenlijke kinderen nooit vroegtijdig genoeg afkeer kan inboezemen.

Intusschen ging Dr. DELUWS deur nog in lang niet open, en zag zich de heer BRUIS genoodzaakt nogmaals aan de schel te trekken. De schel ging deugdelijk over: en gaf blijken van een zeer helklinkende specie te zijn; maar de heer BRUIS merkte geen enkel geluid binnen de woning van zijn vriend, dat zijn gelui beantwoordde. Na nog eenige malen zijn voorhoofd afgeveegd en met den stok op de stoep getipperd te hebben, schelde hij ten derdemale, en begon tevens door de smalle, van achteren getraliede raampjes, die ter wederzijde in den post van de deur waren, in het voorhuis te turen; maar hij zag niets dan den slinger van een groote groene pendule, een guéridon met een leitjen er op, en een blauwe katoenen parapluie; daarop keek hij ook over de gordijntjes van de zijkamers, dat evenwel moeilijker was, daar hij door de franje van de trekgordijnen heen moest zien. Hij zag in de eene kamer duidelijk een inktkoker met twee lange schrijfpennen op tafel staan, en in de andere een mansportret; maar noch de pendule, noch de guéridon, noch de inktkoker, noch zelfs het mansportret konden den heer Mr.HENDRIK JOHANNES BRUIS de deur ontsluiten.

De heer BRUIS was ondertusschen nog warmer dan warm geworden, waar zijn ongeduld en de jas over den arm niet weinig aan toebrachten. Hij schelde dus voor den vierden keer, en nu zoo luide, dat de juffrouw

wanhopig mannetje


naast de deur, die in haar spiegeltje keek en hem al lang gezien had, 'er akelig van werd,' haar naaiwerk van haar knie losspeldde (zij moedigde de uitvinding van schroeven, plombs en spanriemen niet aan), een bovendeur opendeed en aan den heer BRUIS verklaarde dat er niemand in was.

'De dokter ook niet?'

'Neen, menheer.'

'Mevrouw ook niet?'

'Neen, mijnheer; ik zeg je ommers dat ze der allemaal op uit zijn...'

'Waar zijn ze dan naar toe?'

'Dat weet ik niet, menheer! Ze zijn allemaal uit, en de meid is alleen thuis.'

'Waarom doet dan de meid niet open?'

'Wel, omdat ze der niet in is, menheer.'

'En je zegt, ze is thuis?'

'Ja, maar daarom kan ze der wel niet in zijn,' zei de juffrouw, sloot haar bovendeur, en zulks met te meer haast omdat haar witte poes zich juist gereed maakte over de onderdito te springen, en liet den heer BRUIS alleen, om, indien hij wilde, in stilte te gissen naar het verschil der termen 'thuis', en 'der in'. Hij zou, indien hij er geduld toe had gehad, begrepen hebben dat 'thuis te zijn' een plicht was, der meid door de familie DELUW opgelegd, waarvan 'der in' te zijn, naar haar eigene uitlegging, slechts een klein gedeelte uitmaakte.

Om dit op te helderen kwam er een stem uit een schoenlapperspothuis aan den overkant.

'Ze bennen in de toin,' riep de stem, 'en de maid is om een bo-skap. Daar komt ze al an.'

Het woordeken al had in dezen volzin, naar het oordeel van den heer BRUIS, gevoeglijk kunnen gemist worden; maar werkelijk zag hij een niet onaardige meid aankomen, met een grooten sleutel in de hand en zoo gauw als zij, zonder in den draf te vervallen, gaan kon; zij kwam de stoep op, schoot ZEd. voorbij, sloot met voorbeeldelooze gezwindheid de deur open, en stond vóór hem op de vloermat.

'Wou u meheer gesproken hebben?' vroeg de meid.

*__ Mijnheer schijnt niet tehuis te zijn.'

'Neen, meheer; meheer, en mevrouw, en de juffrouw, en de jonge heer en al de kinderen zijn Buiten, en ik ben maar alleen thuis om op de boodschappen te passen.'

Nu, de heer BRUIS had gelegenheid gehad om zich gedurende een groot kwartier te verlustigen in de nauwgezetheid, waarmee deze doktersmeid, die intusschen een langdurig gesprek gevoerd had met de dochter van een fruitvrouw, die uit naaien ging en voor een opgeschoven raam zat, zich van dezen haren plicht kweet. Hij had evenwel te veel haast om verwijten te doen.

'Waar is Buiten?' vroeg hij: 'is het ver? waar is het?'

'In de Meester-Jorislaan,' antwoordde de meid.

'In de Meester-Morislaan,' - zei BRUIS met de alleruiterste verachting.

'Wat weet ik van de Meester-Morislaan?'

Daar was, naar het gevoelen der meid, meer aanmatiging in de houding en den toon van den heer BRUIS dan aan haar knap gezicht behoorde te beurt te vallen. Zij was dus billijk geraakt.

'Ik kan 't niet helpen dat u 't niet weet!' zei de meid droogweg, en maakte eene beweging met het slot, alsof de heer BRUIS nu wel heen had kunnen gaan.

De heer BRUIS veranderde van toon.

'Hoor reis, meisje! ik kom hier per diligence expres om den dokter en de familie te zien. Als 't nu niet te ver is, wil ik wel naar Buiten wandelen. Kanje 't me niet beduiden?'

Hij keek smachtend de straat door, of er ook nog een jongen was, die hem derwaarts brengen kon; maar niemand deed zich op.

De meid verwaardigde zich intusschen de vereischte inlichting te geven, en de heer Mr. H. J. BRUIS trok naar het Buiten van Dr. DELUW.

Toen hij een huis of wat verder was, bemerkte hij pas, dat hij zijn jas nog over den arm en zijn valies nog in de hand droeg.

Hij kwam dus terug, schelde nog eens aan, om een en ander aan de meid te bewaren te geven; maar GRIETJE was waarschijnlijk alweer bij haar vriendin, en de heer BRUIS zag zich genoodzaakt, op dien brandendheeten vrijdagachtermiddag, zijn overjas en valies zelf te torsen, met het stellig voornemen om, zoo hij ooit zoo ver komen mocht van Dr. DELUW te zien, zich bij hem over zijn meid te beklagen.

Tot 's mans geluk was de stad, die ik nog altijd niet genoemd heb, niet groot, en de heer BRUIS merkte spoedig genoeg de poort, die hij uitmoest, ofschoon het bestijgen en niet minder het afdalen van twee aanmerkelijk hooge bruggen hem vrij wat geknauwd had. Aan de poort gekomen had hij den gelukkigen inval zijn jas en valies aan de zorg van een commies toe te vertrouwen; hij trad daartoe het commiezenhuisje binnen, maar er was niemand in; daar hij evenwel een persoon met een grijze jas bemerkte, die aan den overkant van den singel stond te hengelen en er vrij commiesachtig uitzag, legde hij zijn goed maar neer, en zich daarop tot den visscher wendende, die inderdaad een commies was, liet hij zich meteen van dezen nog eens omtrent de ligging van de 'Meester-Morislaan' onderrichten. Ik zou hem onrecht doen, indien ik zeide dat de heer BRUIS de onderrichtingen van GRIETJE vergeten had, vermits hij er in zijn drift weinig naar had geluisterd. Hij moest 'eerst een eindweg den singel op, dan een laan in, dan rechtsomslaan, totdat hij aan zoo'n wit paaltje kwam; dan weer links-, en dan weer rechtsom, en dan was hij in de Meester-Jorislaan'.

'En het Buiten van Dr. DELUW?'

'Daar heb ik nooit van gehoord,' zei de commies, 'maar er zijn *__ veel tuinen in. Hoe hiet het?'

'Veldzicht.'

'Veldzicht?' zei de commies, die verlangde van den heer BRUIS af te komen, daar hij aan zijn dobber meende te merken, dat hij beet kreeg; 'neen, menheer; dat is mij onbekend.'

De heer BRUIS wandelde op. De singel bracht hem een weinig tot zichzelven, want er stonden aan weerszijden hooge boomen; maar die zaligheid was spoedig uit, vermits de stad, in een oogenblik van geldverlegenheid, voor een illuminatie op 's konings verjaardag een groote

silhouet


partij boomen had doen vallen, in wier plaats zich nu, op naam van jong plantsoen, eenige dunne twijgjes vertoonden, om het andere verschroeid. Hij was dus weder doodaf, toen hij, tusschen twee zwarte schuttinen in, eene smalle laan zag, die hij meende te moeten ingaan. Het was eenzaam in die laan. Niets dan schuttingen, waar boomen boven uitstaken; niets dan tuindeuren met opschriften en nommers! Een enkele mosch sprong er rond. De heer BRUIS wandelde voort met zijn hoed in de eene, en met zijn stok en zakdoek in de andere hand, gelijk in de straten der stad, maar nu altijd een weinigje schuinsrechts in zijn houding, vanwege zijn vurige begeerte om, naar de aanwijzing van den commies, rechtsom te slaan. De gelegenheid deed zich echter niet op, en de heer BRUIS stond eindelijk vlak voor een vrij breed water en vlak naast een vuilnishoop met vele bloemkoolstruiken, saladebladeren, potscherven, verlepte ruikers, en doornappels, die, midden in de verrotting bloeiende, hun bedwelmenden geur in de lucht verspreidden.

Het was blijkbaar dat de heer BRUIS de verkeerde laan had ingeslagen, en hoewel de vuilnishoop onaangenaam was, *__ deed toch de nabijheid van het water hem zooveel genoegen, dat hij besloot daar een oogenblik uit te rusten alvorens hij terugkeerde. Hij zette zich tot dat einde zoo dicht mogelijk aan den waterkant neder, en met zijn zakdoek waaierende, en met zijne rede zijn ongeduld afkoelende, slaagde hij er vrijwel in zich een weinigje tot kalmte te brengen. Rechts en links langs den oever kijkende, bemerkte hij aan zijn linkerhand op eenigen afstand een vierkanten zeegroenen koepel, waarin zich eenige menschen bewogen, en, hoewel hij ze niet kon onderscheiden, was het als of 't hem ingegeven werd, dat dit het Veldzicht van zijn vriend den dokter wezen moest; en dat het dien naam dragen kon, bewees het vergezicht aan den overkant van de vaart; want het was weiland links en rechts, ver en wijd, tot aan den blauwen horizont; niets dan groen en geel en zonnig weiland!

De heer BRUIS nam den wandelstaf weder op, ging de laan terug en was weder op den singel. Weldra deed zich een andere laan aan hem voor, die hij echter goedvond eer hij ze intrad, eens af te gluren. Hij zag dan ook dat er spoedig gelegenheid zou zijn rechtsom te slaan, en dit gedaan hebbende was hij ook *__ al heel gauw bij het witte paaltje. Toen ging hij links en toen weer rechts, en hij was naar alle gedachten in de 'Meester-Morislaan'.

Voor een tuindeur, die aanstond, zat een klein kind met een zwart jurkjen aan, een zwart mutsje met een zwart kantjen er om op, en een zwart gezichtje voor, zich vermakende met een pompoen en verscheidene aardappelschillen.

'Is dit de Meester-Morislaan, lief kind!' vroeg de heer BUIS. Het kind knikte van ja.

'Waar is hier ergens Veldzicht?'
Het kind zei niets. moeilijk, niet zoo zeer op het kind, maar op de verborgenheid van Veldzicht.

'Weetje 't niet? vroeg hij, een toon of drie te hard.

Het kind liet den pompoen en de aardappelschillen vallen, stond op, begon te huilen, en liep den tuin in.

De heer BRUIS zuchtte. De 'Meester-Morislaan' scheen zeer lang te zijn, en de tuindeuren waren menigvuldig. Hij las allerlei namen. Namen van ophef en grootspraak, als: Schoonoord, Welgelegen, Bloemhof, Vreugderijk; namen van tevredenheid en berusting, als: Mijn genoegen, Weltevreden, Buitenrust; naïeve namen, als: Nooit Gedacht, Klein maar Rein, Hierna beter; maar ook een aantal geographische, als: Nabij, Bijstad, Zuiderhof; en optische als: Vaartzicht, Weizicht, Landzicht, Veezicht, Veelzicht, - dit laatste leek in de verte al heel veel op Veldzicht, maar het was toch Veldzicht niet.

Eindelijk waren er twee deuren, daar niets op te lezen stond dan Q4 No 33 en Q4 No 34. Een van die beide deuren kon Veldzicht zijn! De heer BRUIS, hoe driftig ook en ongeduldig, was bescheiden. Hij ging dus No 33 voorbij, om niet het eerste het beste voor Veldzicht aan te zien, en klopte aan No 34.

Na een poosje wachten, werd hem opengedaan door een zeer lange, statige, prentachtige dame, met een rouwjapon aan, een wit kemelshaar loshangend doekje op haar schouder, een zwarten hoed, dien zij voor de zon zeer voorover op haar neus had gezet, een groenen bril, een klein bewijs van baard op haar bovenlip, en een boek in de hand.

'Is hier Veldzicht, mevrouw?' vroeg de heer BRUIS.

Waarom zag hij niet dat het geen mevrouw was?

'Neen menheer!' antwoordde de juffrouw verschrikt voor een 'vreemden man', misschien wel meenende dat het iemand was, die haar bestelen wilde: 'Dat 's hier àldernaast,' en toe vloog de deur. De heer BRUIS klopte aan Q4 No 33.


HOE AARDIG HET WAS


'Jansje! daar wordt geklopt;' riep een vrouwelijke stem.

'Ik hoor het wel, juffrouw!' riep JANSJE. Het was evenwel meer dan waarschijnlijk dat JANSJE er niets van gehoord had; nademaal zij allerijselijkst veel pleizier had met den tuinknecht, die haar met water gooide.

Mijnheer BRUIS had juist lang genoeg bij den vuilnishoop uitgerust om een lief plan van verrassing te vormen. Zoodra JANSJE hem dus opendeed en hem onderricht had dat dit dégelijk Veldzicht was, en dégelijk Dr. DELUWS tuin (want daarin scheen de stem uit het pothuis toch maar gelijk gehad te hebben, dat het een Tuin was en geen Buiten) zeide hij:

'Goed, meidlief! wijs me dan den weg maar naar den koepel; ik ben een oud vriend van mijnheer; ik wou mijnheer maar verrassen.'

'Wil ik dan niet eerst gaan zeggen dat meheer er is?' vroeg JANSJE.

'Vooral niet, kind; ga maar vooruit, wilje?'

De tuin was een lange smalle strook langs de vaart, aan welker oever de heer BRUIS eenige oogenblikken te voren een weinig adem geschept had, zag allerschrikkelijkst groen, en had niet dan zeer smalle wandelpaadjes, aan weerskanten met aardbeiplanten omzoomd. Die er inkwam stond billijk verbaasd, dat het mogelijk geweest was zoo veel appel- en pereboomen, zoo veel aalbes- en kruisbesstruiken in zoo'n klein bestek bijeen te dringen, en was gedurig genoodzaakt te bukken voor de eersten en uit den weg te gaan voor de laatsten. In één woord, het was wat de steelui met verrukking een 'vruchtbaar lapje' noemen, en waar zij onbegrijpelijk veel wil van zouden hebben, indien de buitenlui er niet dichter bij woonden, vroeger opstonden, en eer wisten dan zij, wanneer ieder bijzonder ooft geschikt zou wezen om geplukt te worden.

'Warm weertje vandaag, meheer!' zeide JANSJE, toen men een eindje voortgewandeld was, en zij medelijden begon te krijgen met het hijgen en blazen van den gezetten heer achter haar.

'Ja kind, schrikkelijk, schrikkelijk!' zei BRUIS; 'is er niemand in den tuin?'

'De familie is op den koepel,' was het antwoord, 'behalve juffrouw MIENTJE, die daar zit te lezen.'

JANSJE en de heer BRUIS, het slingerend paadje volgende, kwamen op dit oogenblik aan den waterkant, en werkelijk zat daar, onder een klein treurcypresje, op een smal gazonnetje, de oudste dochter van zijn vriend DELUW, op een groene tuinbank, met handschoentjes aan, een boek in de hand en een hondje aan hare voeten 'Buitentje te spelen', zich ergerende dat er in het laatste uur niemand aan den overkant voorbij was gegaan, en dat er geen mensch in de trekschuit gezeten had.

het hoofd zeer plechtig op de borst vallen, toen de heer BRUIS haar groette; maar het hondje vloog op en blafte radeloos tegen den amechtigen, die het dolgraag een slag met zijn bamboes gegeven had; dan, hij durfde niet, omdat het een juffershondje was, en hij zijn vriend juist niet verrassen wilde door met een moord te beginnen.

De zeegroene koepel deed zich nu weldra op. Hij scheen vrij ruim te zijn, en had nog een klein bijkamertje, met een schoorsteentje en een vuurplaat om water op te koken, een tang, en een kastje daar niets in was. Alle deze wonderen begreep BRUIS reeds op een afstand. De koepel zelf ging met een trapjen op.

'Dankje, meisje!' zei hij tot JANSJE, toen hij op tien passen van den koepel was, en langzaam sloop hij er naar toe. Gelukkig waren de blinden voor de ramen aan den tuinkant dicht gelaten en was de deur niet van glas, als anders aan die kijkkasten het geval wel wezen wil. De heer BRUIS kon dus zijn plan van verrassing zeer wel uitvoeren. Welk een aandoenlijk genoegen stelde hij er zich van voor! Geheel zijn hartelijk en vriendschappelijk gemoed schoot vol. In geen zestien jaren had hij zijn goeden 'zwarten Daan,' zooals DELUW aan de academie genoemd werd, gezien; en hoe zou hij hem vinden? Aan de zijde eener beminnelijke gade, omringd van bloeiende kinderen! Ja, met grijzend haar in plaats van zwart, maar met hetzelfde hart in den boezem, open voor vriendschap, vreugde en gezelligheid!

In de vreugde, die hem deze gedachte verwekte, bemerkte hij de luide kreten niet, die in den koepel opgingen.

Hij sloop de trappen op en opende de deur met den allervriendelijksten lach, die ooit op het geblakerde gelaat van een afgemat dik man gerust heeft.

Welk een tafereel!

Het was een kwade jongen van een jaar of zes, die geweldig schreeuwde en stampvoette; het was een vader, rood van gramschap, die was opgestaan, zich aan de tafel vasthield met de eene hand, en met de andere geweldig dreigde; het was een moeder wit van angst, die den jongen tot bedaren zocht te brengen; het was een groote knaap van dertien jaar met een bleek gezicht en blauwe kringen onder de oogen, die met de ellebogen op de tafel en een boek vóór zich, om het tafereel zat te lachen; het was een klein meisje van vijf jaar, dat zich aan mama's japon schreiende vastklemde. Het was Dr. DELUW, zijne beminnelijke gade, en zijn bloeiend kroost.

'Ik wil niet,' gilde de jongen, den stoel omschoppende, die het dichtst bij stond.

'Oogenblikkelijk!' schreeuwde de vader, schor van woede, 'of ik bega een ongeluk!'

'Bedaar, DELUW!' smeekte de moeder: 'hij zal wel gaan.' 'Neem me niet kwalijk, mijnheer!' zei de dokter, moeite doende om zich redelijk in te houden; 'die jongen maakt het me lastig. Ik zal u zoo terstond te woord staan'; en hij pakte den nietwiller bij den kraag.

'Och gut; scheur zijn goed niet, DELUW!' vleide de moeder; 'hij gaat immers al.'

'Laat mij maar begaan,' zei de dokter, en hij sleepte den snooden zoon, die, ondanks het gunstig gevoelen door zijne moeder omtrent zijn gehoorzaamheid geuit, geen voet verzette, den koepel uit, in het bijvertrekje, waar hij hem in het tuufhok opsloot.

'Neem me niet kwalijk, mijnheer,' zei mevrouw DELUW middelerwijl op hare beurt tot den binnengekomene, 'ik ben zoo van me streek; ik ben mezelve niet.' En om het te bewijzen viel zij op een stoel neder.

goed zal wezen dat ik eens in de lucht ga,' ging zij voort.

'Gêneer u niet, mevrouw!' zei de uit de koets gevallen academievriend van haar echtgenoot. En zij ging naar buiten; met het snikkende kind nog altijd hangende aan haar japon.

De jonge heer DELUW, met de bleeke wangen en de blauwe kringen, bleef alleen met den heer BRUIS, en keek hem met onbeschaamde blikken aan.

'Ik zal die burenplagers wel krijgen,' zei Dr. DELUW weer binnenkomende, daar hij het noodig achtte voor den vreemdeling de misdaad te noemen van zijn zoon, opdat deze hem niet voor een onrechtvaardig en hardvochtig vader houden zou. 'Mag ik vragen?' ...

'Buikje!' riep de goedhartige dikkerd, met een gullen lach op zijn purperen wangen.

Nu, het woord buikje, diminutief van buik, is een zeer bekend woord; althans voor een geneesheer. Echter kwam het dezen geneesheer, uit den mond van een vreemdeling, in dit oogenblik vrij ongepast voor. Daarom zette de heer Dr. DELUW grootte oogen op.

'Buikje!' herhaalde de heer Mr. BRUIS.

De heer Dr. DELUW dacht dat hij een krankzinnige voor zich zag, en daar hij pas zeer boos was geweest, stond hij op het punt om het andermaal te worden, vermits het toch in ééne moeite door kon gaan, en hij het waarlijk anders zeer zeldzaam en niet dan met veel moeite werd.

'Wat belieft u, mijnheer?'

'Wel, hebje dan niet met Buikje gegeten?'

De heer Dr. DELUW herinnerde zich geen ander eten dan met zijn mond. Hij trok de schouders op.

'Hij is zeker in dien tijd nog vrij wat gezetter geworden, Zwarte Daan!' zei de dikke man opstaande van den stoel, waarop hij gezeten was.

'BRUIS!' riep eensklaps Dr. DANIEL DELUW uit. 'Dat's waar ook, ik heette Zwarte Daan, en jij heette Buikje; ik zou je niet gekend hebben, man! Wat benje veranderd! Samen gegeten. Welzeker, welzeker. In de Plezierige Sauskom.' Maar den toon van vroegere gemeenzaamheid even latende varen: 'Wat mag ik u aanbieden, heer BRUIS?

De uitdrukking 'heer BRUIS' was ongetwijfeld een middending tussen kortweg 'BRUIS' als vroeger en 'mijnheer' als nooit.

'Waar is me vrouw, weet u dat ook?' vroeg de dokter.

'Ze is een weinig van haar streek,' zei BRUIS, 'en daarom is ze eens in de lucht gegaan.'

'WILLEM, ga mama opzoeken!' zei Dr. DELUW.

Willem stond vadsig op, rekte zich uit, ging aan de deur van den koepel staan, en schreeuwde zoo luid hij kon: 'Mama!'

Daarop ging WILLEM weer zitten, en keek over zijn boek heen.

'Ik wil er uit,' gilde de jongen in het turfhok, en trapte tegen de deur.

'Wat zal ik je zeggen,' zei Dr. DELUW, 'die knapen tergen je geduld wat! - U heeft geen kinderen, meen ik.'

meisje tegen boom


'Geen een,' zei de dikke man, die intusschen van dorst versmachtte; 'tot mijn spijt,' voegde hij er met een zucht bij, ofschoon het tafereel, dat hij voor oogen had gehad, die spijt juist niet had verzwaard.

Mama kwam binnen.

'Dit is mijnheer BRUIS, liefste!' zei de dokter, 'van wien ik u zoo dikwijls gesproken heb.'

Maar mevrouws gelaat drukte uit, dat zij er zich niets van herinnerde. Mevrouw DELUW nu was eene zeer preutsche dame.

'Zal ik mijnheer een kop thee presenteeren?' sprak zij; en naar een kastje gaande, dat van droogte nooit sloot, haalde zij er een gebloemden kop en schotel uit te voorschijn.

De heer BRUIS had alles willen geven voor een glas bier of een glas wijn en water. Maar het was hem opgelegd, zoo moe en verhit als hij was, in een brandendheeten koepel thee te drinken. - Ook brengt het vrouwelijk stelsel van een zalig behelpen niet mee dat men in een 'tuin' van alles krijgen kan; en ook is het eigenaardig dat er in een theetuin niets anders is dan thee.

De heer BRUIS zette alzoo zijn heete lippen aan een heeter kop thee.

'Mag ik u om nog een weinig melk verzoeken?'

Dr. DELUW merkte wel, dat zijn academievriend liever iets kouds had gehad, en maakte duizend verontschuldigingen over de slechte ontvangst in een koepel, waar men alleen maar van tijd tot tijd heenging om de kinderen genoegen te doen. 'Jammer dat hier geen kelder is,' voegde hij er bij.

'Der is een turfhok!' schreeuwde de stoute jongen uit al zijn macht, uit de plaatszelve die hij noemde.

'Die ondeugd,' zei de moeder met een klein lachje.

'Heeft mijnheer nog meer relatiën te -?' vroeg mevrouw DELUW aan den heer BRUIS, de stad noemende, die ik nog niet genoemd heb.

'Verschoon mij, mevrouw,' zei de heer BRUIS, 'ik ken er niemand dan mijnheer uw man; - schoon onze kennis al wat verjaard is,' voegde hij er zuchtend bij.

'Dat gaat zoo,' zei mevrouw DELUW; 'nog een kopje thee?'

'Dank u, dank u!'

Mevrouw DELUW stond op, neeg, en verklaarde, 'dat mijnheer haar wel een oogenblik zou willen excuseeren'; waarop zij vertrok. Het vijfjarig kind huilde niet meer, maar hing toch nog steeds aan haar japon en toog mede.

Toen zijn vrouw vertrokken was, kwam het vriendenhart van dokter DELUW weer boven. Gaarne zou hij zich met zijn ouden makker nog eens hebben verdiept in oude dingen, in de genoegens van Leiden, in herinneringen van de Pleizierige Sauskom, in wat niet al? Hij vond het evenwel beter, daartoe zijn gluiperigen dertienjarige te verwijderen.

'Ik kan *__ niet begrijpen, WILLEM! waarom je niet reis wat gaat hengelen.'

'Hengelen!' zei de gluiperd, zijn tong uitstekende, "t is ook wat lekkers!'

'Of wat schommelen met je zuster.'

'Ajakkes, schommelen!'

'De jonge heer schijnt van lezen te houden,' zei de heer BRUIS.

'Ja somtijds, als 't reis niemendal te pas komt,' antwoordde Dr. DELUW.

Gluiperige W1LLEM werd boos, loerde naar den heer BRUIS, sloeg zijn boek met alle macht dicht, stiet het over de tafel dat het een heel eind voortschoof, tot groot levensgevaar van het leege theekopje van den bezoeker, schopte zijn stoel om, welke handelwijze een specialiteit der jongere DELUWS scheen te zijn, pruttelde iets tusschen zijn leelijke tanden, achter zijn dikke lippen, en vertrok, hevig met de deur smijtende.

'Och, die humeuren!' zei de gelukkige echtgenoot en vader.

Ondertusschen was nu de baan schoon voor het hernieuwen der vriendschap. De heeren staken ieder een sigaar op en begonnen over Leiden te spreken; en het zou juist genoeglijk geworden zijn, toen JANSJE, die altijd door met den tuinknecht had gestoeid, rood als een koraal binnenkwam, om te zeggen, dat daar een knecht was van mevrouw VAN ALPIJN, of dokter asjeblieft reis oogenblikkelijk dáár wou komen, want dat mevrouw zoo naar was.'

'Zeg dat ik aanstonds kom,' zei Dr. DELUW tot de dienstmeid, en daarop tot zijn vriend: 'Ik denk niet dat het veel te beduiden zal hebben. 't Is miserabel in ons vak, dat de menschen je om alle wissewasjes laten halen.'

Deze phrase nu, is een doktersphrase, die ik meermalen gehoord heb, zonder te begrijpen, waarom een geneesheer rede heeft om het den menschen kwalijk te nemen dat zij hem niet uitsluitend in doodelijke gevallen ontbieden. Moest het niet veeleer de patiënt, zijn, die zich beklaagde dat zijn arts hem voor alle wissewasjes een visite aanschreef?

Hoe het zij. Dr. DELUW maakte zich gereed om naar dit wissewasje van mevrouw VAN ALPIJN te gaan zien.

'Het zal wel anderhalf uur aanloopen eer ik terug kan zijn.' zei hij, op zijn horloge kijkende; 'vind ik u dan nog hier?'

'Ik weet het niet,' zei BRUIS, die stellig plan gehad had dien nacht in de ongenoemde stad bij zijn vriend te logeeren; 'ik wou zien, dat ik van avond nog verderop kwam.'

'Kom, kom,' zei de dokter, 'ik kom u hier afhalen, en gij soupeert met ons in de stad?'

'Ik weet niet,' antwoordde BRUIS, die gaarne gezien had dat mevrouw bij deze uitnoodiging tegenwoordig geweest ware.

'Enfin!' zei de dokter: 'wij zullen zien; ik zal u nu bij mijn vrouw brengen.'


HOE VOORTREFFELIJK ZIJ WAS


Mevrouw DELUW was niet ver af, bezig met JANSJE te beknorren over het leven dat zij maakte; 'zij wist ook niet,' zei ze met een oog op den tuinknecht, 'waarom er altijd wat aan dien tuin gedaan moest worden, als de familie er in was.'

DELUW droeg zijn vriend aan zijne vrouw op, en wilde vertrekken.

'Nog een woordje!' zei mevrouw DELUW.

'Wat, liefste?' zei de dokter.

'Zou daar niets aan te doen zijn?'

'Waaraan?'

'Aan die jongens.'

'Welke jongens? WILLEM en...'

'Och neen! aan die jongens daar in 't veld.'

'Wat wou je dan hebben dat er aan gedaan werd?'

'Dat het ze verboden werd,' zei mevrouw de doctorin.

'Maar lieve, daar hebben we immers 't recht niet toe;' zei de dokter.

'Nu, ik vind het dan al heel indécent, en vooral voor MIENTJE, die daar altijd onder den cypres zit; zou je niet...'

De dokter hoorde niet, maar was al weg.

Dit staaltje van echtelijke samenspraak betrof een vijftal knapen van acht of negen jaar, die zich op een kwartier afstands van Veldzicht in het weiland bevonden, en het op dien brandendheeten achtermiddag veel frisscher vonden in het water van den tocht dan in hunne kleederen.

'Uw oudste dochter,' zei BRUIS, toen hij met mevrouw DELUW alleen was, 'schijnt veel van de eenzaamheid te houden.'

'O ja, mijnheer! ik beleef heel veel pleizier aan dat meisje. Ze is altijd met een of ander boek in de weer; ik verzeker u dat zij haar Fransch nog beter verstaat dan ik; zij leest Engelsch, en Hoogduitsch ook.'

'Kom aan,' zei de heer BRUIS; 'dat 's pleizierig. Ja, hier in Holland zijn zulke heerlijke gelegenheden voor dat alles.'

Mevrouw DELUW meende dat deze opmerking de verdiensten van haar welp verkleinde.

'Het scheelt veel, mijnheer!' antwoordde zij, 'hoe men van die gelegenheid profiteert; en mijn dochter studeert veel, studeert eigenlijk altijd. Haar grootste genoegen is studeeren; en ze houdt zich ook niet op met al die dingen, waar een meisje van haar jaren anders gewoonlijk pleizier in heeft.'

De heer BRUIS hield niet van zulk soort van meisjes.

'Hoe oud is uw dochter?' vroeg hij.

'Zestien jaren,' zei mevrouw DELUW, haar hoofd oprichtende met moederlijke majesteit.

'Flos ipse;' prevelde de heer BRUIS.

'En zoo als ik zeg,' ging mevrouw DELUW voort; 'Engelsch, Fransch en Duitsch. Ik geloof dat ze nu weer met een Engelsch boek is uitgegaan. Heeft u haar niet gezien?'

'Ik heb een dame gezien die onder een boom zat te lezen,' zei de heer BRUIS, die anders niet gewoon was een meisje van zestien jaar eene dame te noemen; maar hij dacht: Engelsch, Fransch en Duitsch, en altijd lezen!

'Och, dat is haar lievelingsplekje,' zei mevrouw DELUW; 'wij zullen haar eens gaan opzoeken. Het is er koel, en wij kunnen er uitrusten.'

Zij naderden het lievelingsplekje; de dochter stond op, en neeg nogmaals voor den heer BRUIS.

Mevrouw DELUW ging naast haar dochter op de tuinbank zitten, {en} de heer BRUIS vond er een stoel.

'Wij komen hier wat bij je zitten, MINA. Wat lees je daar weer, kind? vast weer Engelsch?'

'Och neen, mama! 't is maar zoo'n boek; ik wist zoo gauw niet wat ik mee zou nemen; ik zag dit liggen. Is JANTJE weer zoet?'

schichtigs en onrustigs in het gelaat van MIENTJE. Het was, om de waarheid te zeggen, geen heel mooi meisje; ook al bleek, en met iets heel leelijks in de oogen, die altijd ter zijde uitkeken; daarbij had zij als waren 't zenuwachtige trekken in haar gezicht, die den heer BRUIS niet aanstonden.

lezend personage


Mevrouw DELUW drong er niet op aan om het boek te zien. Voor zoover de heer BRUIS merken kon, had het eene sterke gelijkenis op zeker werkje, getiteld 'Amours et Amourettes de Napoléon', waaruit zonder twijfel veel stichtelijks is te leeren voor een meisje van zestien jaar.

voortreffelijkheden aan den dag konden brengen; en dan schudde zij weder eens het hoofd over de badende kleine jongens, een kwartier uurs verre in het land.

'O!' zei MINA, en haar vingers trilden zenuwachtig over haar boek, dat zij eigenlijk aan stuk zat te maken. 'O! het is naar, dat het hier zoo onvrij is.'

Op dat oogenblik werd haar naam met eene half ingehouden stem uitgeroepen.

'Je wordt geroepen, kind!' zei mevrouw DELUW.

'Neen, mama,' zei MINA, en *__ scheurde den omslag bijna van het boek af.

De heer BRUIS sloeg met zijn stok boterbloemen en kransjes van 't gras.

'Mina!' riep de stem op denzelfden toon; 'waarom kom je nou niet? Den ouwe is naar de stad; en JANSJE zegt dat mamalief op den koepel zit met een vreemden snoes.'

Mamalief zag dochterlief aan. De vreemde snoes deed alsof hij het niet merkte en, dicht aan de vaart getreden, scheen hij al zijn aandacht te wijden aan een voorbijvarende trekschuit, welke hij dolgraag 'volk mee' had toegeroepen, had hij zijn valies en jas maar gehad.

Mevrouw DELUWS oogen schoten vonken uit; zij kneep MINA in den arm. 'Wat beteekent dat?' f1uisterde zij; maar zij wilde ten overstaan van den vreemde geen 'scène maken'.

'Hoor reis,' vervolgde de stem, 'geen kuren! Ik weet heel wel dat je daar zit, maar ik durf daar niet komen; hier staat je stoeltje nog van laatst, en hier kan niemand me zien.' Hij zweeg een oogenblik. 'Maar wat kan 't mij ook schelen, als den ouwe maar uit is!'

Pof; daar sprong iemand van de schutting van No 32; de boomen ritselden; en op het lievelingsplekje der voortreffelijke verscheen een opgeschoten knaap van de jaren om op de conrectorschool te gaan, met een blauwe pet en een rond buis, en met een zeer dom, ondeugend en brutaal gezicht.

'Dat 's iets anders!' zei de opgeschoten knaap, zooras hij mama DELUW en den heer BRUIS bemerkte.

'Jongeheer!' begon mevrouw DELUW, bevende van woede.

'Is WILLEM hier niet?' vroeg de opgeschoten knaap, imperturbabel.

'Neen,jongeheer!' antwoordde mevrouw DELUW, 'en al was hij hier, WILLEM mag niet omgaan met een jongmensch, die me dochter toe durft spreken, op een manier, die... die... die is, zoo als u gedaan heeft...'

'Dat's iets anders,' zei de opgeschoten knaap, 'maar ik kan 't niet helpen dat uw dochter mij naloopt. Haar stoeltje staat bij de schutting; niet waar, MIEN?'

'Je bent een gemeene jongen,' zei MIEN, op haar lippen bijtende; 'ik heb je nooit gekend, ik wil je niet kennen.'

'Dat's iets anders!' antwoordde hij alweer, want dat gezegde was waarschijnlijk in die dagen op de conrectorschool onder de beschaafde vertalers van LIVIUS en VIRGILIUS aan de orde, - en zich omdraaiende: 'Compliment aan den dokter.'

Hij maakte zich gereed fluitende het tooneel te verlaten.

Op dit oogenblik kwam WILLEM, 'die met zulk soort van knapen niet mocht omgaan,' op.

'Ha!' zei de opgeschoten knaap; 'daar heb je dat lieve jongetje, dat driemaal in de week den bink steekt. Dat's iets anders. WILLEMPJE? hoe smaken de versche eiertjes uit het kippenhok van den melkboer?'

En 'WILLEMPJE' bij de hand trekkende, lachte de opgeschoten knaap recht smakelijk.

'Het zal mijn tijd worden, mevrouw!' zei de heer BRUIS, zich houdende alsof hij niets gehoord had en uit een diep gepeins ontwaakte.

'Groet uw man nog wel hartelijk, maar het wordt wat laat. Dank uwe vriendelijke receptie! Je dienaar, juffrouw DELUW; dag jonge heeren!'

En eer mevrouw DELUW, die natuurlijk 'allerijselijkst confuus' was, iets zeggen kon, had de heer BRUIS het lievelingsplekje reeds verlaten.

Hij haastte zich door de smalle kronkelpaden zijn weg te zoeken.

'Buikje!' klonk het met een sarrigen lach uit een der omhoepelde appelboomen.

De heer BRUIS voelde al zijn bloed naar 't hoofd stijgen; want het was de stem van den zesjarigen knaap, die zooras zijn vader de hielen gelicht had, natuurlijk was losgebroken.

De heer BRUIS draaide zich naar alle kanten om, ten einde den kwajongen te vinden, maar hij zag hem niet. Echter kon hij niet nalaten eene beweging met zijn bamboes te maken, alsof hij hem een duchtigen slag toediende.

Hij kwam aan de deur; maar, onbekend met de geheimen van het slot, duurde het vrij wat, eer hij er in slaagde die open te krijgen, waarin hem natuurlijk zijn haast en schutterigheid tegenwerkten, terwijl de jongen in den appelboom, met allerlei verandering van stem zijn academischen alias bleef herhalen.

'Goddank!' zei de heer BRUIS uit den grond van zijn hart, toen hij de Meester-Jorislaan uit was, met het vaste voornemen om zich naar het eerste logement het beste in de stad, die ik nooit noemen zal, te spoeden. Hij was juist niet veel koeler geworden.

'En nu uw vriend, Dr. DELUW?' vroeg mevrouw BRUIS, toen haar goedhartige echtgenoot, acht dagen daarna, aan hare zijde van de vermoeienissen der reis zat uit te rusten, zich verkwikkende aan een groot glas rijnschen wijn met bruisend fachingerwater en suiker.

'Ben je daar prettig ontvangen? Was hij niet opgetogen u te zien? Heeft hij een lieve vrouw en mooie kinderen?

'Mijn vriend Dr. DELUW, wijflief! heeft een heelen mooien theetuin, een vrouw, twee zoonen en twee dochters, waar hij veel pleizier aan beleeft, vooral aan de oudste dochter.'

Toen roerde hij nog eens in zijn groot glas wijn, fachingerwater en suiker, en dronk het in ééne teug uit.

met z'n allen




Titel: Camera Obscura, "Een oude kennis"
Druk: 47 (1946)
Auteur: Nicolaas Beets
Bewerkt door: G. Huisman & P. Stockmann
Datum: 13-06-'95