HUMORISTEN



Het legher treckt vast in met duizenden, een macht
Zoo groot als Waterlant noch oit te velde bracht,
En Kennemer, en Vries en Zeeu en Holland t'zaemen.

GYSBRECHT VAN AEMSTEL

(UIT EEN BRIEF VAN MELCHIOR)


Beste HILDEBRAND!


Ik verneem met een zeker genoegen, dat er van tijd tot tijd iets van u gedrukt wordt; met een zeker genoegen, zeg ik; want wij hebben nog samen school gegaan. Ik heb toen altijd wel gedacht dat er wat in u zat, maar ik wist niet of er ooit wat uit u komen zou. Mijn vader zegt evenwel dat hij dat altijd voorsreld heeft, ofschoon ik er mij niets van herinner, maar wel weet ik dat ik driemaal een hekel aan u gehad heb, omdat mijn vader u tot een voorbeeld van goed oppassen nam, en ik wist toch dat ge ook wel eens kattekwaad deedt, HILDJE! Denk maar eens aan de klapdeur van het Bonte Kalfje, die alle morgens om half tien en iederen namiddag om drie uren werd opengetrokken dat de bel rammelde, een kwartier lang, als het Fransche gebed al lang op school was voorgelezen. - Maar dat daargelaten, vriend; ik hoor dat gij weer iets op de pers hebt, en gij zult mij, op grond van heel goede kennis, wel vergunnen willen, u eenige raadgevingen mede te deelen. Ik ken menschen, die dat veel liever doen bij wijze van recensiën; daar zijn er, die de kopij onberispelijk en het gedrukte boek allerdolst vinden; maar ik hou van die methode niet, en kom liever met mijn raad voorop.

Eerst echter wilde ik u vragen, ronduit vragen, of gij een humorist zijt? Ik denk het half, omdat het tegenwoordig zoo ijselijk aan de orde is. Kijk HILDEBRAND, als gij een humorist waart, dat zou me leelijk


spijten; ik zou haast zeggen, schoon mijn hart er bij breekt: - als gij een humorist zijt, HILDEBRAND, leg drie stuivers uit, koop een touw, en . . . Maar gij zijt immers geen humorist, mijn waarde! o Zeg, dat gij het niet zijt.

Daar is tegenwoordig zulk eene ontzettende consumptie van humor, mijn vriend, dat dit artikel verschrikkelijk duur moet geworden zijn en dan ook bij gevolg akelig wordt vervalscht. Ik ben overtuigd, dat er in iedere kerk, de dominé meegerekend,meer dan honderd humoristen bijeenzijn. Men komt in geen koffiehuis, men rijdt in geen diligence, ja wat meer is, men zit in geen 'bijwagen' zonder een humorist. Het heele land is er van vergiftigd: humoristen op rijm; humoristen in proza; geleerde humoristen; huiselijke humoristen; hooge humoristen; lage humoristen; hybridische humoristen; bloempjes-humoristen; tekst-humoristen; sprookjes-humoristen; vrouwenhatende en vrouwenfleemende humoristen; sentimenteele humoristen; ongelikte humoristen; gedachten denkende humoristen; boek-, recensie-, mengelwerk-, brief-,voorrede-, titelblad-humoristen; humoristen, die op de groote lui scheiden en verklaren dat die geen greintje gevoel hebben, omdat ze een knecht hebben met galons aan den rok, en een spelende pendule; humoristen, die het met de bedelaars houden in de boeken, en ze naar Frederiksoord helpen sturen in de Maatschappij van Weldadigheid; reizende humoristen; huiszittende humoristen; tuin- en prieeltje-humoristen, wier vrouwen aan iets anders bezig zijn, terwijl zij humoriseeren; en dan eindelijk de heele simpele plattelands-humoristen, schoon ze allegaar wel een deel van simpelheid weg hebben, in deze manier: 'je zoudt wel denken dat ik heelemaal onnoozel was, maar 't is allemaal lievigheid !' Ik spreek niet van de heele grappige, de zeer onfeilbare, en de zeer onduidelijke humoristen. . . Och lieve HILDEBRAND, honderd soorten zijn er daar ik niet van spreek, want ze komen uit den grond op, en ik weet evenmin als in de kennis der kruiden of men veiliger doet ze te rangschikken naar partes essentiales of naar habitus, naar een systema naturale of naar een systema artificiale; wat eigenlijk, waar het den stijl geldt, tegenwoordig het vraagstuk naar de mode is, waarover gij in 't Latijn en in 't Hollandsch, in 't beleefd en in 't scherp, heel veel stichtelijks en afdoends lezen kunt.

Ik kan mij ondertusschen niet verklaren hoe 't bij zoo veel humor mogelijk is, dat er nog geen betere definitie van het ding in de wereld komt. Lieve hemel! wij drijven in humor, en niemand heeft adem om te zeggen wat het eigenlijk voor een vocht is. Ik zou dan haast gelooven moeten dat wij er in verdrinken. In dat geval, kan men er niet gauw genoeg bij zijn, een drenkelinggenootschap voor de humoristen op te richten, of een afschaffings., ten minste een matigheids-maatschappij onder de zinspreuk: 'Laat staan uw humor.' JEAN PAUL pakt het verhevene bij de beenen, keert het met Rapponische krachten om en zegt: 'Ziedaar het humoristische: 't is niet anders dan het verhevene met de voeten in de lucht.* Ik heb allen eerbied voor die kunstbewerking, maar JEAN PAUL was somtijds een zeer onduidelijk humorist. BILDERDIJK zegt ergens, en zoo niet in zijne boeken, dan heb ik het uit zijn mond, dat het precies het Hooftiaansche neskheit is; maar HOOFT en neskheit zijn, wat de "Tesselschade" er ook tegen doen moge, zulke oude humoristen, dat ik vrees dat die aanhaling de zaak voor 't algemeen niet veel opheldert. En après tout wat heeft het algemeen er mee te maken? De humoristen zijn er, zijn er in grooten getale, en vermenigvuldigen met den dag. Eerstdaags zien wij eene koninklijke humoristenstoeterij. Wat weet ik waar 't op uit zal komen? Eerstdaags eene humoristische revolutie, eene op end' op humoristische orde van zaken, met eene hartroerende oude vrijster op den troon, met een kring van sentimenteele daglooners tot ministerie. Daar zullen in de vergaderzaal de eenvoudige, de onschuldige kindertjes zitten; het leger zal bestaan uit duivenhartige bloodaards onder den hoogdravenden naam van medelijdende zielen; het rechterambt zal bekleed worden door menschen die tegen àlle straf zijn, niemand dan een grijsaard zal er schrijver, dichter of geleerde zijn mogen of tot de hoop des vaderlands worden gerekend, uitgenomen de humoristen zelve; ieder hunner zal een goelijken oom en een onnoozelen neef hebben , maar, met uitzondering van deze lieve kinderen, zullen de jongelingen als eene schadelijke uitvinding buiten 's lands gezonden worden. Geen adel meer, geen rijkdom, geen livreibedienden, geen pâté de foie gras, geen kooien meer voor vogels, en geen modes meer voor dames; maar een aanmerkelijke invoer van huisjassen, sloffen, pijpjes, tuinstokken, kinderboekjes, Moeder-de-Ganzen . . . Wat ik u bidden mag, HILDEBRAND ga niet onder de humoristen!

Ten tweede, enz. enz.