VOORUITGANG*

Klein, klein kleuterken!
Wat doe jij in me hof!
Je plukt* men al de bloemkens+ of,
En maakt het veel te grof.

OUD DEUNTJE

Spoken! O, ik heb allen eerbied voor ons beter licht; maar het spijt me razend, dat er geen spoken zijn. Ik wenschte er aan te gelooven, aan spoken en aan toovergodinnen! O, Moeder de Gans, lieve Moeder de Gans!laarzen van zeven mijlen! onuitwischbare bloedvlek op dien noodlottigen sleutel! en gij, stroom van rozen en paarlen uit den mond der jongste dochter! hoe verkwiktet gij mij in mijne jeugd! Mijn grootmoeder kon de historie van *Roodkapjen al zeer goed vertellen. `s Zaterdags-avonds, als zij haren bijstand kwam verleenen bij het vouwen van de wasch; alvorens zij dat gewichtige werk aanvaardde in het schemeruur;en de kleinste zat op haar schoot en speelde met haar zilveren kurketrekker in de gedaante van een hamer. Hoe blonken hare oude oogen, als zij den wolf nabootste, op het oogenblik dat hij toebeet! Zekerlijk: `Vader JACOB en zijne kindertjes' is een heel mooi boekje; `de Brave HENDRIK' is allerbraafst; maar ik had toen een afkeer van al die geschriften, op wier titel prijkt `voor kinderen', `voor de jeugd'; en wat betreft titels als; `Raadgevingen en Onderrigtingen', zij waren mij een gruwel. Als kind begreep ik de nuttigheid van het nuttige niet zoozeer. Maar ik had een mooie uitgaaf van Moeder de Gans: half Fransch, half Hollandsch; zonder omslag, zonder titel, en al de bladzijden boven en beneden als een jachthond behangen. Van de poëtische zedeleer aan het eind van ieder verhaal, cursief gedrukt, begreep ik niets. Maar ik begreep het verschrikkelijke van het `Zuster ANNA, zuster ANNA! ziet ge nog niets komen?' en dan het wrekend zwaard van den opgedaagden broeder! O, die Blauwbaard, die verschrikkelijke, die gruwelijke, die heerlijke Blauwbaard! Was mij zijne geschiedenis de schoonste der geheele verzameling: toch was ik er eenigszins bang voor. Als ik het boek in handen nam, draaide ik er omheen, met een zekere begeerige schuwheid, als eene mug om de kaars. Eerst las ik al het andere; eindelijk viel ik op den vrouwenbeul aan, beet toe, en verslond zijne historie. Mijn ademlooze belangstelling, mijne bleeke wangen, mijn kippevel, mijn omzien naar de deur, mijn hevig schrikken als er in die oogenblikken iets van de tafel viel of binnenkwam, dat alles staat mij levendig voor den geest, en ik wenschte, o ik wenschte, dat ik dat alles nog zoo voelen en genieten konde! Gelooft gij dat die tijd verloren was? dat zulk een uur niet tot mijne vorming medewerkte? dat het mijne verbeeldingskracht niet uitzette, sterkte, en haar voedsel gaf?

En nu - waar mijn Moeder de Gans van die dagen gebleven is, weet ik niet. * Mijn jongere broers en zusters hebben er nooit zooveel werk van gemaakt. Ik heb ze nooit in hunne handen gezien. De kinderen onzer dagen lezen allerhande nuttigheid, geleerdheid, vervelendheid. Zij lezen van volwassenen, die zij niet begrijpen, en van kinderen, die zij niet zouden durven navolgen. Eerst van engeltjes in jurkjes en broekjes, die hun spaargeld aan een arm mensch geven, op het oogenblik dat zij er speelgoed voor dachten te koopen; later van groote mannen, naar hun begrip versneden en pasklaar gemaakt. ** En dan worden zij altijd leerzame jeugd en lieve kinderen genoemd. Men weet niet dat, ofschoon menig volwassene wenscht kind te zijn, er geen kind ter wereld is, dat zich gaarne dien titel hoort geven. Het verstandige woord van VAN DER PALM tot de jeugd `Ik wil u niet vernederen, maar opheffen'*** is voor de meeste kinder-auteurs een onbegrepen wenk. En wie wil altijd leerzaam en lief heeten? Kinderen zijn er te bescheiden toe.

Doch dit alles verandert. Onze kleine morsbroekjes zijn anticipaties op volwassen menschen. Voor hen bestaat, van moeders schoot af, geen enkel vroom bedrog, geen enkele wonderbaarlijke jokken meer. Moeder de Gans is veracht; zij weten, dat al wat zij vertelt onmogelijk is, dat er nooit katten geweest zijn, die spreken konden, dat er geene moei ter wereld uit een pompoen eene koets kan maken; zij weten, dat St. Nicolaas niet door den schoorsteen komt; dat `wie aan den zwarten man gelooft,van zijn verstand beroofd is!' dat alles natuurlijk toe moet gaan, met handen gemaakt, of voor geld gekocht worden. - Het is mooi, het is verstandig. Het is beter.

En toch geloof ik, dat het geheel afsluiten dier bovennatuurlijke wereld, het volstrekt beperken der kinderlijke begrippen tot het gebied van het physiek-mogelijke, zijne kwade zijde heeft, en in menige jeugdige ziel den grond legt tot een later scepticisme,rationalisme, of ten minste tot een zekere koelheid voor eenemenigte van zaken, die anders op het gemoed plegen te werken.Waarlijk, men maakt der jeugd te veel indrukken onmogelijk. Onze kleine mannetjes zijn al te verstandig, al te wijs. Zij leeren te veel op zinnen en zintuigen vertrouwen, en dat wederspannige van te willen zien en tasten, alvorens aan te nemen, blijft. Gij leert uwe kinderen vroeg van een `Lieven Heer' spreken, die alles ziet en hoort: ijver dan ook niet te zeer tegen die verhalen der kinderkamer,met welker indruk een dergelijk geloof veel beter strookt, dan met dien van uwe volksnatuurkunde, vroegtijdig ingeprent. Maargij vreest, dat uwe kinderen bang, vreesachtig,lafhartig zullen worden. Eilieve! indien dat in hun bloed of in hunne zenuwen is, zullen zij het toch worden; zoo niet voor spoken,dan voor beesten, voor dieven, voor struikroovers. Eene kinderziel wil hare verschrikkingen hebben. Het wonderbaarlijke - hoe verlokkelijk is het! Of is het uzelven niet een genoegen, spook- en wondergeschiedenissen te lezen! Ik voor mij lees SWEDENBORG liever dan BALTHAZAR BEKKER. Gij doorbladert de Mille et une nuits met genoegen; een onzer eerste mannen leest ze sedert onheugelijke jaren dagelijks. Gij gaat tooverballetten zien; gij zijt de vrijwillige dupe van eenen FAUST, eenen SAMIëL, en een Cheval de Bronze. Het bovenzinnelijke, het onbegrijpelijke streelt u. Welnu, die trek is bij uwe kinderen nog grooter. Laat der jeugd dan hare wonderen! Aan haar al het schitterende der schatrijke verziering, aan haar Brisemontagne, aan haar de Schoone Slaapster, aan haar de Rijstebrij-berg en Luilekkerland; voor u de flauwe, dorre, ware werkelijkheid; voor u onze kleine groote mannen, onze wakende leelijken, en onze arme wereld, waar men niets omniet heeft! Dat is eerlijk gedeeld; of zoudt gij willen, dat kinderen zoo wijs zouden zijn als gij kinderachtig zijt?

Dichters, schrijvers, schilders onder ons! Gelooft gij niet, dat gij veel, oneindig veel, aan uwe minne, uwe kindermeid, uwe grootmoeder verschuldigd zijt? Hebt gij u zelven wel niet eens betrapt op een indruk in de kinderkamer ontvangen? Kunt gij u niet voorstellen, dat de schoone wereld uwer idealen daar is aangelegd, daar allereerst bevolkt - en zoudt gij tegen het opkomend geslacht wreed kunnen zijn?

Zooveel voor de kinderen. Maar inderdaad, ons aller lot is droeviger geworden, sedert man zoo vlijtig aan het opdekken der waarheid is gegaan. De verziering is meestal mooier; liet bedrog minder vervelend. l'Heureux temps que celui de ces fables! riep VOLTAIRE, en het ware te wenschen, dat hij het wat beter gevoeld had, de leelijke spotter! hij zou er zoovele niet uitgekleed hebben. Hij zou niet medegeholpen hebben aan het afbreken onzer schoone luchtpaleizen, aan het verwoesten onzer heerlijke dorado's. Arme tijden. In plaats van wonderdieren en wonderkrachten - natuurlijke historie en physica; in plaats van tooverij - goochelboeken. Wat heeft de Poëzie al niet verloren! Geen vogel feniks meer, zich in zijn ambergraf van geurig houtverbrandende en uit zijn asch herlevende; geen salamander meer, in het vuur ademende; geen palmboom meer, te weliger groeiende, naarmate hij meer gedrukt wordt.In spijt van het Engelsche wapen, geen eenhoorn meer. Geen vliegende draak, geen basiliscus. Monsieur le Baron DE BUFF0N en andere liefhebbers van zijn stempel hebben al deze geslachten uitgeroeid; dreiging en moord blazende tegen alle illusiën, is het alsof zij eenen grooten maaltijd van al deze gedierten hebben aangericht. Het zou een schoon onderwerp voor een belangrijken roman kunnen zijn: Nera, of de laatste der Zeemeerminnen.De familiehaat tusschen het geslacht der Natuuronderzoekers en dat der geheimzinnige Zeebewoonsters kon er treffend in geschetst worden. En wat zijn wij op een aantal punten beter dan onze vaderen onderricht! De padden zijn niet vergiftig, en hebben geen diamant in het voorhoofd ( het was anders eene schoone allegorie, eene moreele waarheid ); de walvisch is geen visch, en JONA heeft in een haai gezeten; de ooievaars dragen hunne zwakke ouders niet, als AENEAS, op den rug; de olifanten gelijken meer op menschen dan de apen; men moet niet gelooven dat de jakhalzen de prooi voor den leeuw opsporen; - dit alles hebben die heeren ons geleerd, en voor al de schoone wonderdieren, die zij ons hebben weggenomen, gooien zij ons eenige ellendige verdroogde Mammouthen en Ichthyosauri en Mastodonten naar het hoofd, waarvan wij alles gelooven moeten wat zij ons verkiezen te vertellen. Ik betwist het nut dier wetenschappen niet. Maar maken ze ons het hart niet koud? De schoone natuur blijft nauwelijks schoone natuur, als men haar zoo koelbloedig geclassificeerd en geanatomiseerd heeft. Sla ze op, die boeken der natuurlijke historie, met hunne klassen, orden, familiën, geslachten, soorten, met hunne natuurlijke en kunstmatige stelsels, hoe dikwijls zult gij er te vergeefs naar een vroom en hartelijk woord van bewondering en verrukking zoeken. Waarlijk, men heeft de wonderdoende natuur teveel ontcijferd, te veel met passers, ontleedmessen, tabellen en vergrootglazen nageloopen.

GöTHE ( of een ander, maar ik meen, dat het GöTHE was) sprak uit mijn hart, toen hij mikroscopen en vergrootglazen met zijn banvloek trof. Ons oog, dacht GöTHE, of die andere, ons oog en ons schoonheidsgevoel zijn slechts ingericht en geschikt om de schoonheid dier wereld te begrijpen, die onder het bereik onzer zinnen valt. Daarom moeten wij onszelven het onrecht niet doen, ons in eene wereld te begeven, waar wij geen zin, geen medegevoel voor hebben, die ons, aan andere afmetingen gewend en voor andere vormen ingericht, leelijk moet voorkomen. En inderdaad, daar is voor mijn gemoed iets ondankbaars, iets onbescheidens in, in het bezit der groote aarde, nog datgene te vervolgen, wat buiten onze heerschappij ligt; eene nieuwsgierigheid, die wij dan ook gewoonlijk met walging, afschuw of ontzetting boeten. Of gevoeldet gij niet een akelig mengsel dezer drie gewaarwordingen, toen de oxygeen-mikroscoop u de verschrikkingen van een droppel water vertoonde en sidderen deed voor de afgrijselijke gedrochten die er zich in bewogen? Voor mij, het geluk van des morgens met een blij gelaat mijn lampet aan te grijpen en het heldere frissche water op mijne handen te gieten, heeft veel van zijne bekoorlijkheid verloren, sedert ik het klare vocht als het vervoermiddel dier afschuwelijkheden heb leeren aanschouwen; sedert ik niet kan nalaten aan die monsters te denken met schorpioen-staarten en meer dan griffioen-klauwen gewapend, die er elkander in bestrijden. * Lieve medemenschen! welke is uwe gewaarwording, als gij bedenkt, dat gij bij iederen tred duizend moorden begaat, bij iederen zucht duizend heirlegers verplaatst, met iedere ademhaling gansche benden inademt; dat de kus der min er duizenden verplettert; ja wat meer is, dat gij in iedere porie uwer huid eene gastvrijheid uitoefent, waarbij die van HATEM, wiens tent honderd poorten had, niets is? Ik voor mij wenschte niet te weten, dat ik zoo overgoedertieren ben. Waarlijk, vrienden! dat alleven is niet uit te houden. Bedenkt het toch! Misschien heeft er op dit oogenblik een tournooi plaats in de hoeken van uw mond of een veldslag op den zoom van uw oor. Misschien mejuffrouw! viert het uitschot der oneindig kleinen een bacchanaal op uw smetteloozen hals; misschien hooggeleerde! gaat er een rei van dartele ijdeltuitjes ten dans in de plooien van uw kin! - Ba! het is afschuwelijk! Hoe dit gebroed afgeschud? Hoe dit krioelend heelal ontloopen? Helaas! aantrekkingskracht en middelpuntschuwende kracht - de onverbiddelijke wetenschap zegt het - beletten het u. Zalige tijd, toen gij het niet wist! Toen kondt gij in uwe gedachten schoon, zuiver, alleen zijn. Maar gij hebt van den Boom der Kennis gegeten, en zijt uzelven een afschuw geworden. Ik voor mij geloof dan maar liever aan de `Edammer Seemaremin!'

Ziedaar voor de natuur. Hoe ging het met de geschiedenis? Ook daar moest, tot in kleinigheden toe, de waarheid, de koude waarheid, hardnekkig vervolgd worden. Ik keur goed, dat nieuwe onderzoekingen aan een SARDANAPALUS recht laten wedervaren en veranderingen maken, niet minder gewichtig dan die van den Medecin malgre lui, als hij het hart van de linker- naar de rechterborst verplaatste - maar, bijvoorbeeld! De ton van DIOGENES is een klein hutje geworden; alsof de grootste ton niet ruim zoo aardig was als het kleinste hutje ter wereld. Van de wolvin, die ROMULUS en REMUS zoogde, is een gemeen vrouwspersoon gemaakt. DAVID was zoo klein niet, en GOLIAT niet zoo heel groot. Men bedoelt het Hebreeuwsche, als men van ERASMUS zegt, dat hij twaalf jaren oud was, eer hij het A. B. C. machtig was; de pannekoeken die CZAAR PETER te Zaandam at, waren zoo'n gemeen gebak niet, en zijn scheepstimmeren was juist niet veel. En dan al die steden, gesticht door mannen, die nooit op die plek zullen ge­weest zijn, en al die mooie gezegden, die zoo mooi niet waren en waar iets anders mede bedoeld was; en dan die heerlijke gezangen, welke geen dichter gehad hebben; en dan die bekrompenheid om getallen te rectificeeren! LEONIDAS verdedigde Thermopylae wel met slechts driehonderd Spartanen, maar daar waren nog andere honderden bij, dat geen Spartanen waren; in plaats dat ST. URSULA met elf duizend maagden den marteldood onderging, onderging zij dien met geene elfduizend maagden; wat en hoeveel waren het dan? - En dan dat uitlachen als wij medelijden hebben, b.v. met TASSO en PETRARCA, door te zeggen, de een had het zoo hard niet te Ferrara, en de andere was niet zoo heel verliefd! - Zie, indien een geestig schrijver gezegd heeft, dat de historie niets anders is dan eene fabel, waaromtrent men overeenkomt, waarom zijn er dan zoo vele spelbrekers, die ons met een hatelijken glimlach overal iets ontnemen, iets veranderen, iets verbroddelen? - Ik geloof dat dit alles nuttig is, - maar ik zou er bij kunnen schreien. - Eilieve! geef mij dat kleine boekjen eens aan! daar, van den rand dier canape. Ik dank u. `Daer was eens een Koning en eene Koningin. .

Nog iets. Weet ge wat mij verbaast? Dit: dat, terwijl onze tijd er zoo op uit is, om alle vorige geschiedschrijvers en overleveraars beschaamd te zetten voor het minste krulletje dat zij te veel of te scheef gemaakt hebben, diezelfde eeuw alles in het werk stelt om hetgeen onder hare oogen gebeurt zooveel mogelijk opgesierd en mooigemaakt tot de nakomelingschap te brengen. Wij, die op al wat nu geschiedt medailles slaan, op alles oden maken, al het tegenwoordige ten breedsten uitmeten en zoo pittoresk mogelijk voorstellen; wij, die in de bewondering van ons-zelven schrijven en zingen en alles als in het vuurwerk onzer opgewondenheid zetten; wij, die aan alles wat het onze is eene romaneske, eene ridderlijke tint geven; - wij nemen de goede voorgeslachten zoo ernstig te biecht en vallen hun zoo hard, omdat zij hier en daar de Helden en de Wijzen wat in het Held- en Wijze- zijn geholpen hebben, omdat zij hier en daar een lichtje, een bloempje, een pareltje, een gordijntje hebben aangebracht! ... Het is onbillijk.

`Daer was eens een Koning en eene Koningin, die so bedroeft waren,' enz.

Janet Boltjes en Suzanne Broersen