DOKTERS LIEF EN LEED

Twee jaren later zat de jongeling dien wij als Med. Cand. verlaten hebben, als Med. Doctor in eene Geldersche stad aan het ontbijt. De kamer die hij hier gekozen had, was nog zoo veel mogelijk op den voet van een studentenkamer ingericht; het eerwaardig gelaat van den grooten HUFELAND, dat te Leiden met een paar spelden aan `t behangsel was vastgemaakt geweest, had intusschen een zwaarmoedige lijst gekregen, maar

321


het gevilde menschebeeld, den doctoren zoo aangenaam, hing ook hier, als wedergade van die zekere tabel, waarop men in zachte overgangen den Apollo van Belvédère in een kikvorsch veranderen ziet.
Maar waar was het vrouwebeeldje, dat zoo sprekend op KLAARTJE DONZE geleek? Lang had hij het te Leiden nog voor zijne oogen gehad; maar daar de vriend van het zweetkamertje, die in het geheim was, het hem over de schoone met de duif op `t hoofd lastig maakte en zekere Rotterdamsche herinneringen hem daarbij een kleur in `t aangezicht joegen, was het zachtjes aan naar het achtervertrek verhuisd, zonder op te houden hem ook daar somwijlen een blos op de wangen te brengen.
Twee jaren verliepen; GERRIT werd ouder en, zooals hij meende, wijzer. Hij zag vele andere meisjes, en het ontbrak niet aan kleine verliefdheden voor een dag, of een week, of een maand.
De schoone CLARA geraakte op den achtergrond. Te Rotterdam kwam zij niet meer. Mijnheer en mevrouw VERNOOY werden Schaarsch door hem bezocht. Haar naam werd zelden genoemd. Het portretje geraakte, bij andere kunstvoorthrengselen, in een portefeuille.
Heden echter, daar wij den dokter aan zijn ontbijt vinden, zien wij de herinnering aan het bevallig meisje weder bij hem opgewekt. Vóór hem ligt een brief van den vriend uit het zweetkamertje, die hem meldt, dat hij het hart van den kolonel vermurwd heeft, en zijne schoone dochter, in Spijt van zijn knevelbaard, getrouwd. Hij kan niet nalaten er bij te berichten, dat de vooroordeelen bij den krijgsman tegen zijn persoon, bij nader inzien, toch zoo sterk niet geweest waren, als hij zich in het eerst wel verbeeld had.
`Hij ook al getrouwd!' mompelde GERRIT, `een zoekend advocaat. Wat heeft hij een vrouw noodig? Maar ik, die zoekend dokter ben ik behoorde lang gehuwd te wezen. Welke dokter krijgt een degelijke praktijk, zoolang hij niet een degelijke vrouw heeft?'
Een degelijke praktijk. Hij had nog zoo goed als in het geheel geen praktijk. Maar zooveel temeer collega's. (Nog gisteren was er een kersversch van de Utrechtsche hoogeschool gearriveerd). Hij had geen praktijk, maar zooveel temeer tijd, dien hij toch niet in zijne geliefde boeken mocht doorbrengen. Of moest hij niet op straat gezien worden, alsof hij iets te doen had? Moest hij niet beleefd zijn en bezoeken afleggen, alsof niets hem beter smaakte? Zoowel als zijn patent betalen, alsof hij zijn patent verdienen kon?
Eén geluk was er voor GERRIT als hij aan huwen dacht. Vele jonge doctoren verkeeren in het volgend troosteloos dilemma: zij hebben eene vrouw noodig om praktijk, en zij hebben praktijk noodig om een vrouw te krijgen. Maar GERRIT WITSE was bemiddeld. De heer notaris

322


had akten genoeg gemaakt in zijn leven, om zijn zoon het doen opmaken der gewenschte huwelijksakte mogelijk te maken, al was het ook dat zijne keuze viel op een meisje, dat behalve haar deugd en haar schoonheid niets ten huwelijk bracht. Had KLAARTJE DONZE iets meer? Was KLAARTJE DONZE reeds gehuwd? Hij wist het niet. Maar waarom dacht hij nu weer aan KLAARTJE DONZE?

Het sloeg negen uren. GERRIT kleedde zich, en begaf zich naar het militaire hospitaal, waar hij, bij gebrek aan eigen praktijk, het een voorrecht achtte het ziekenbezoek van den chirurgijn majoor te mogen bijwonen, en van daar naar de weinige zieken in achterbuurten en stegen, die hem door een ouden Collega welwillend waren opgedragen.Hij hoorde met het uiterste geduld hunne vreemdsoortige klachten aan, loopende over `geruusch, zuzelingen en drilligheden in den kop, knoeperingen in den hals, stiktens in de long, draaiïngen van het hart, water over hetzelve hart loopende, watergal, koekeren van winden', en wat dies meer zij, met en benevens `loopende Wurmen, vliegende jichten, en stijgende moeren.
Toen weder naar huis. `Zijn er ook boodschappen?' Antwoord als gisteren: `Neen'.
Daarna moest de oude collega bezocht en verslag afgelegd worden van de opgedragen patiënten. De oude collega was een man van een zeventig jaar, die op zieken en gezonden gromde, en daardoor veel ontzag onder beiden had. Zijn taal scheen orakeltaal, zijne recepten werden als sibyllijnsche bladen op prijs gesteld, en zulks vooral door de artsenijmengers, die den ouden dokter afgodeerden. In gevallen, die eenigszins ernstig waren, schreef hij er gewoonlijk vijf in de vierentwintig uren. De jonge dokter kon het hem moeielijk naar den zin maken. Reeds verkorf hij het grootendeels door de militaire praktijk in het hospitaal bij te wonen. De bloedzuigers hadden des geleerden grijsaards sympathie in geenen deele.
Voor ditmaal echter bleef het schrollen op de `non mlssurae cutem', dat zich anders dagelijks herhaalde, achterwege.
`Ik heb hoofdpijn,' zei de oude collega, `en het rijden hindert mij vandaag. Wees zoo goed in den achtermiddag een buitenpatiënt voor mij te bezoeken; de dochter van vrouw SIJMENS, te Sprankendel. Een mooie wandeling. Gij kunt met de koelte terugkomen. De meid is zwaar ziek.'
De opgedragen taak was WITSE niet onaangenaam. Sprankendel was een schilderachtig gehucht, te midden van lachende heuvelen, terzijde van den grooten weg gelegen. De wandeling derwaarts mocht een groot uur kosten. Na zijn maaltijd genuttigd te hebben, aanvaardde hij ze wel-

323


gemoed. Hij zou het buitenverblijf Voorbijgaan, waar hij eenmaal de schoone CLARA had zien zitten, met de duif op `t hoofd.
Het geschiedde. Maar nooit Scheen een buitenverblijf zoo uitgestorven als dat waar hij thans zoo gaarne leven gezien had. Het was een warme dag; niemand waagde zich op het terras, door een brandende zon beschenen. Aan den ganschen voorgevel waren alle zonneschermen zorgvuldig gesloten. Eenige witte duiven zaten onbewegelijk op het dak en schitterden in het felle licht. `Ziedaar de duiven,' zeide WITSE, maar waar is de schoone? Misschien logeert zij weer bij de eene of andere tante waar de een of andere HATELING haar het hof maakt. Arme vrouwen, die het ongeluk heLt een mooi gezicht te hebben! Welke strikken spant men uw geluk! Gij meent dat men u liefheeft met al de oprechtheid, al de kracht, al den eenvoud eener eerste liefde, en ondertusschen...
Ondertusschen zat het onschuldig voorwerp dezer misanthropische bespiegelingen hoogst waarschijnlijk aan een goeden maaltijd.
WITSE moest weldra den straatweg verlaten om het schoone Sprankendel op te zoeken. De kleine beek, daar het gehucht zijn naam naar droeg, wees hem het naaste pad tusschen de vruchtbare heuvelen. Nu eens verschool zij zich als een nietsbeduidende sprank bijna geheel onder overhangende struiken en onkruid; maar dan kwam zij weder dartel en helder te voorschijn, met niet weinig drukte van een hooger grond afdalende. Eindelijk bereikte WITSE den oorsprong, waar het water zachtkens uit het zand opwelde, en een kleine kom vormde, waaruit zich verscheidene spranken in onderscheiden richting over gladde keisteenen een weg baanden.
Een jeugdig echtpaar scheen dit plekje, schaduwachtig en koel, tot eene rustplaats te hebben uitgekozen. De bevallige jonge vrouw, op het gras nedergezeten, hield een vroolijken krullebol op den schoot, die tegen de waterbellen en schuimkrinkels lachte; de jeugdige man, met een glimlach op de lippen, zag beurtelings naar moeder en zoon.
`Ziedaar het geluk dat ik verlang,' zuchtte WITSE.
Een zijpad bracht hem bij de weduwe, wier dochter zijne zorgen behoefde. Het was haar eenig kind niet. Zij had nog eene dochter, die met de nu zieke haar bijstond in het wasch- en bleekwerk, dat voor een gedeelte in haar onderhoud voorzag, en daarenboven een zoon die voerman was en het drietal koeien verzorgde, dat zij op de omgelegene heuvelen weidde. Het was een dier gelukkige huisgezinnen, die geen vreemde hulp behoeven, waar nimmer gebrek is, maar ook nimmer overvloed, en zuinigheid en werkzaamheid onontbeerlijk zijn.
Voor de deur vond onze arts de oudste dochter, een beeld van ge-

324


zondheid, bezig een dier groote koperen melkkannen te schuren, die in heuvelachtige streken op het hoofd gedragen worden.

`Hoe gaat het met BARTE?' vroeg hij haar.
`Oolik, dokter; oolik,' zei de deerne, haar voorhoofd met het buitenste van de hand afvegende. `Heeroom is er bij.'
En zij vervolgde haar taak. In zulke huishoudens moet zoolang mogelijk alles zijn gang gaan. Slechts den hoogeren standen is het vergund zich aan hunne zieken te wijden.
GERRIT trad binnen. Op bevel van den ouden dokter was het volslagen donker in de ziekekamer. Op WITSES verzoek om `een beetje licht te maken', rees een kleine gestalte, die voor een stoel op de knieën gelegen had, op en stiet een luik open WITSE trad inmiddels voor de hooge en benauwde bedstede, waarin de zieke lag.
Het was onmogelijk in haar eene jonge dochter van nauwelijks achttien jaar te herkennen. Nog voor weinige dagen was zij het evenbeeld harer gezonde zuster, en zoo vroolijk als zij mooi was. Maar nu lag zij machteloos uitgestrekt, met een bleek gelaat, dat akelig afstak bij de gitzwarte haren, die ordeloos uit haar mutsje te voorschijn kwamen; hare wangen waren gansch geslonken, haar ingevallen oog half gesloten, hare lippen zwart als inkt.
`BARTE,' sprak WITSE met een nadrukkelijke stem. De zieke opende de oogen, en staarde den vreemden dokter met verbazing aan.
Hij nam haar bij de hand. Die hand was droog als leder.
De pastoor en de broeder stonden verslagen bij de bedstede, wachtende op hetgeen de dokter zeggen zou. De moeder lag weder op de knieën voor een stoel, den rozekrans in de handen, dien zij sedert drie dagen niet had terzijde gelegd.
De pastoor schudde het hoofd.
`Zou ze sterven?' vroeg de broer, die een kerel als een boom was, en barstte in tranen uit, als hij het woord van sterven uitte.
De moeder zag op, en staarde strak en angstig naar den dokter.
`Wij hopen van neen,' zei WITSE, `maar ga van het bed. Gij benauwt de zieke.'
Nogmaals schudde de pastoor het hoofd.
`Zou ze sterven, heer pastoor?' vroeg de broer andermaal.
`Bij God zijn alle dingen mogelijk,' troostte de geestelijke. Maar ook ditmaal schudde hij het hoofd. De goede oude hield van BARTE.
`Frustra cum morte pugnabis,' zei hij tot WITSE.
`Exspecto crisin,' antwoordde deze. `De ziekte is nog niet op haar hoogst. Doch, doe gij uw plicht,' voegde hij er zachtjes bij.
De moeder vloog op. Het doodvonnis van haar dochter was ge-

325


teekend! Zij gaf een gil en ijlde de deur uit. GERRIT ijlde haar na.
Hij vond haar aan de voeten van eene jonge dame, die juist Uit een hittewagen gestapt was en de leidsels nog in de hand hield.
`Mijn kind, mijn kind!' riep de ongelukkige vrouw, de knieën der jonge dame omarmende. `Mijn kind is dood!'
Hare stem verzwakte, hare handen gleden naar beneden, haar hoofd zakte doodsbleek op den grond.
`Help deze vrouw, dokter!' zei KLAARTJE DONZE. `Zij ligt van haarzelve. Is haar dochter gestorven?'
`Neen, juffrouw DONZE,' stamelde GERRIT ontroerd. `Haar dochter is niet dood En zoo MIEKE mij helpen wil hare moeder op te tillen, en GILLIS uw paard mag bezorgen.
Dit laatste was niet noodig. `Laat maar los, MIEKE!' sprak KLAARTJE DONZE, die een traan in de oogen had, maar geen oogenblik hare bedaardheid had verloren. En zij bracht zelf haar klein paard bij het hek, waaraan zij het vastbond.
Intusschen droeg WITSE met behulp van MIEKE de verstijFde moeder naar een ander vertrek, waar zij haar op een bed nederlegden. CLARA volgde hen op den voet.
`Wat moet er gedaan worden, mijnheer WITSE?' vroeg zij.
`Drink een glas water, juffrouw DONZE!' sprak GERRIT, gelukkig dat zij hem herkend had; `en laat dit meisje het ook doen. Wees zoo goed de kleeren van de oude vrouw los te maken. Laat haar azijn ruiken, zoo die er is, en wrijf haar de polsen en de slapen van het hoofd. Zie dat gij een teug water ingeeft.' En hij begaf zich op nieuw aan het leger van BARTE.
Na eenige oogenblikken kwam hij terug. CLARA lag op hare beurt geknield, en hield de hand der oude vrouw zachtjes in de hare. Deze was een beetje bijgekomen en zag het schoone meisje met een naamlooze uitdrukking van dankbaarheid en liefde aan.
`Ik weet immers vrouw SIJMENS,' zei KLAARTJE, `dat gij den moed niet verliezen zult. BARTE is nog niet opgegeven - en de goede God is almachtig.'
`Wij moeten allen voor één God verschijnen,' zei de oude vrouw, er aan denkende dat KLAARTJE niet roomsch was.
`En tot een zelfden God bidden,' antwoordde CLARA, `en door een zelfden troost getroost worden. Wat zoekt gij, vrouw SIJMENS?'
`Mijn paternoster,' zei de oude vrouw. `Ik had het zoo even nog.'
`Als gij bidt,' sprak KLAARTJE, `laat het zijn in een vast vertrouwen op de macht en de liefde van God. Zulk bidden zal u versterken, vrouw SIJMENS, en God zal het verhooren. Gij weet hoe gevaarlijk mijn moeder

326


geweest is, en zij is nu weer zoo frisch en gezond als ikzelf. En BARTE is zooveel jonger.'
`Het was een bloem op aarde,' zei de oude vrouw, en een glans van vergenoegen kwam op haar gelaat. Daarop betrok het weer. `Te denken,' zeide zij, `dat ik haar bij haar vader onder de groene boompjes brengen moest.
`De dokter zegt dat er nog hoop is, vrouw SIJMENS! Als gij den moed verliest doet gij zonde, `zei KLAARTJE ,een paar groote tranen afwisschende.
De dokter bevestigde het.
`Kom aan, MIEKE, zei de oude vrouw, zich vermannende, `doe mijn jakje dicht; ik ga bij BARTE.'
`Maar gij zult u goed houden, niet waar, vrouw SIJMENS?' vleide KLAARTJE.
`Komde gij nog eens weer?' vroeg de moeder.
KLAARTJE beloofde het. Het was nu haar tijd om te vertrekken. GERRIT hielp haar het paard losmaken. Met een wip was zij in het rijtuig. GERRIT reikte haar de leidsels. Daar reed zij heen.
Maar nog even hield zij haar paardjen in, dat zulks kwalijk genoeg scheen te nemen en met zijn kop trok en schudde, als van zoo kribbig een hitje te wachten was.
`Dokter,' zei KLAARTJE, `hoe laat komt gij morgen bij de zieke?'
`Reeds in de vroegte, juffrouw DONZE,' was het antwoord.
`Zoudt gij, terugkomende, even op Wildhoef willen aankomen, om te zeggen hoe het gaat?' vroeg zij blozende.
`Zonder twijfel,' betuigde GERRIT, volstrekt niet voor haar onderdoende.
En zij liet het hitje weder opschieten, dat een sprong deed, waarvan GERRIT schrikte.
`Geen nood,' zeide zij, `wij kennen malkaar.' En het hek van de werf uitdraaiende, op eene wijze, die geen Amsterdamsch koetsier haar zou verbeterd hebben, liet zij het vurig paardje zijn hart ophalen aan den zandweg en draafde heen.
`Zal de dokter blieven na de stad te riden?' vroeg GILLIS.
`Dank u,' zei WITSE, `ik wandel liever.' En nog eens de beschikkingen herhalende, die hij gegeven had, nam hij de thuisreis aan.
Zijn eerste werk was een hoogen heuvel te beklimmen, of hij KLAARTJEN ook nog kon gewaar worden. Dit gelukte. Rustig zat zij achter haar lustig paardje, dat zij meesterlijk regeerde en eerlang vergunde in den stap te komen. Met een onuitsprekelijk welgevallen sloeg GERRIT haar gade. `Welk eene ontwikkeling in dat meisje!' riep hij uit; `welk

327


een kloekheid! Zulk een vrouw zou me lijken, Verlegen en linksch als ik altijd ben. Zooals ik haar daar nu zie . . .'
Maar het hitje sloeg een bijdehandschen zijweg in; echter niet dan na grooten lust geopenbaard te hebben om een tegenovergesteld pad van nabij in oogenschouw te nemen. KLAARTJE DONZE was voor heden niet meer te zien. Maar morgen.

Cetera desunt.

1840


Scanned & tagged by Reinder Dijkhuis & Michiel Verhoef
april/may 1995