VADERANGSTEN EN KINDERLIEFDE.

Wie HILDEBRAND te logeeren vraagt heeft 1, durf ik zeggen, geen al te lastigen gast aan 2 hem; maar op één ding is hij zeer gesteld. Hij moet niet alleen een afgeschoten 3 hoekje hebben waar hij slaapt, maar ook een afgeschoten hoekje, waar hij alleen kan zitten; een plaatsje van ontwijk, al is dat dan ook nog zoo klein, waar hij zichzelven kan toebehooren en, ongestoord en onbespied, gedurende een zeker gedeelte van den dag doen wat hij wil; en als het winter is valt dat 4 sommigen menschen moeielijk, want dan kan op de eene kamer niet gestookt worden om de valwinden, en op de andere geen vuur aangemaakt omdat het zoo 5 rookt, en, schoon hij zich vrij wat koude getroosten kan, "in de kou mag hij volstrekt niet gaan zitten."

HILDEBRAND
Ondertusschen is het een schrikkelijk ding tusschen het ontbijt en het koffieüur, te zitten hangen in de huishoudkamer 6, eerst in gezelschap van de dames in négligé, daarna in gezelschip van een dienstbode, die u verzoekt uw boek op te lichten, om "eventjes de tafel te wrijven," vervolgens met in 't geheel geen gezelschap, en eindelijk weder in gezelschap van iemand, die een brief gaat zitten schrijven, en dan, af en aan, eene flauwe, slaperige en rekkerige conversatie. Neen! de conversable dag begint niet voor één ure. Aan het ontbijt voegt de bijbel en de stilte; en na den ontbijt, eenzaamheid en bezigheid; met de koffie krijgt eerst de gezelligheid hare rechten; en ik heb geen eerbied voor den man, die eene anecdote vertelt of eene 7 geestigheid zegt voordat 8 de klok van éénen koud is.
Ik was tot één ure op de bibliotheek gebleven, waar ik mij recht op mijn gemak gezeteld 9 had, en mij bezig 10 gehouden, niet met mij op eene fatsoenlijke wijze te vervelen, door zonder bepaald bezig te willen zijn 11, nu het eene dan het andere boek uit de kast te halen, in te zien, en weer weg te zetten 12, maar ook door een klein werkje op te zetten, waartoe ik de materialen had meegebracht, een werkje daar ik alle oogenblikken van scheiden kon, maar daar ik ook genoeg aan had om met belangstelling bezig te wezen 13.
Ik kwam beneden en werd door mijn gastheer als "den geleerden" begroet, "die den heelen ochtend met den neus in de boeken had gezeten; allemaal gekheid. Hij was een dromedaris als hij er niet bij in slaap zou gevallen zijn 14."
HENRIETTE kwam binnen. Zij zag er buitengewoon vroolijk en opgewekt uit, en hield in de eene hand een violetkleurig biljet, dat zij pas scheen te hebben ontvangen.
"Kind !" riep de heer KEGGE haar toe; "van avond ga je uit, hoor!"
"En waarheen, papa ?" vroeg HENRIETTE.
"Naar neef DE GROOT, hart! op vergulden."
"Op wat ?" vroeg HENRIETTE, wier aangezicht betrok.
"Op koekplakken ?" zei haar vader. "Sakkerloot, ik heb het in mijn jeugd ook gedaan. Vrijers, vrijsters, varkens, ledekanten; ADAM en EVA, schepen, al den boel! Weetje niet dat het haast Sinter Klaas is ?"
ŽIk koekplakken, papa, bij de DE GR00TEN! - Ik kan het niet; ik bedank er voor. Neen, daar bedank ik nu voor;" zei HENRIETTE op een welberaden toon, "ik doe het niet."
"Ja maar, lieve meid," zei de heer KEGGE, "ik heb het voor je aangenomen, hoor; je kunt er niet af; 't is eene heele damespartij."
"En wat voor dames zouden er bij de DE GR00TEN komen ?" vroeg de schoone spottend 15.
"Weet ik het, juffrouw HENRIETTE?" zei de vader, op eene 16 kluchtige wijze het mutsje afnemende, dat hij, uit aanmerking van het hiaat in zijne lokken, droeg 17, ofschoon met zichtbare verlegenheid; "ik ben een kievit als ik het weet. Je neef heeft er me verscheiden opgenoemd; juffrouw RIET, juffrouw DEKKER, juffer dit en dat; hij zegt dat het heel 18 ordentelijke juffrouwen zijn."
"En waarom heeft SAARTJE mij dan gisteren niet verzocht ?"
"Omdat ze het vergen heeft, zegt ze."
"Omdat ze niet gedurfd heeft," verbeterde HENRIETTE, rood van verontwaardiging.
"HENRIETTE-lief!" vleide papa, "ik had graag dat je wèl waart met de DE GR00TEN. Toen we hier vreemd aankwamen, hebben ze ons duizend diensten bewezen. Neef heeft dit huis voor ons gehuurd en alles; hij is een eerlijk man; kan hij 't helpen dat hij geen adellijk heer of groote hans is, dat hij geen glacé handschoentjes draagt als onze vriend VAN DER H00GEN ? Ik heb het aangenomen; je zult er immers heengaan ? Ik wil dat je er heengaat."
"Het is wel; ik zal er heengaan," antwoordde HENRIETTE, bleek van drift; "maar als ik vrijdag slecht speel , is het uw schuld."
"Voor mijn rekening, kind! Maar van vrijdag gesproken. Misschien bevalt ;je dat óók niet; ik heb neef DE GR00T een introductiekaartje beloofd."
" 't Is goed," zei HENRIETTE, haar spijt verbijtende.
"Van wien is dat paarse briefje ?"
vaderangsten "Ik heb het met muziek gekregen."
"Nu kind! van avond vergulden, hoor! HlLDEBRAND mag je komen halen als hij pleizier heeft; en dan moet hij wat vroeg gaan, dan kan hij nog reis meê 19 trekken om 't langste brok. 't Zijn waarlijk goeie menschen, HILDEBRAND! heel ordentelijk. Je hebt gisteren SAARTJE gezien. HENRIET" - vervolgde hij, met de oogen pinkende - "HENRIET mocht willen dat zij er zoo uitzag!"
HENRIET beefde.
"Maar zij heeft óók wel mooie zwarte oogen," zei haar papa, en gaf haar een kus. "HARRIOT, my dear, je moet niet boos zijn."
HARRIOT, his dear, draaide het hoofd af.
De vader was verlegen.
"Het is goed weer," hernam hij: "best weer! Ik heb de schimmels voor de barouchette laten zetten; ik wil een toertje maken met mijn logé. Ga die meê 20 , HARRI0T ?"
"Ik heb te schrijven en muziek te copiëeren," antwoordde zij, een slotportefeuille openslaande, en er een blaadje bathpapier uitkrijgende, dat zij oogenblikkelijk met veel ijver ging zitten vullen.
"Nu, dan gaan wij alleen; voor mama is het te koud."
Er volgde een poosje stilte.
ŽIs uw toilet voor vrijdag al in orde, HARRI0T ?" vroeg den heer KEGGE.
"Ik weet niet," zei HARRI0T.
"Moet er niets nieuws zijn, een ferronière, of zoo wat ?"
"Neen, papa."
De schimmels waren voor; HENRIETTE bleef pruilen. Wij namen afscheid en stegen in de barouchette.
"HENRIETTE was boos," zei de vader, toen wij gezeten waren. "Ja, die dametjes! je moet ze ontzien, vrind! En HENRIET heeft veel karakter."
Wij toerden eerst door de voornaamste straten der stad, en lieten de vensters der respectieve bewoners dreunen; mijnheer KEGGE beweerde dat men hard moest rijden, want dat men anders geen ontzag onder de voetgangers krijgen kon. Ik kon dan ook het woord "ongepermitteerd" duidelijk lezen op het gelaat van verscheidene Joden, die de stad met kruiwagens doorkruisten, en van oude vrouwen, die van de vischmarkt kwamen en op dezen of genen hoek niet gauw genoeg uit den weg konden komen. Ook zag ik deftige heeren met rottingen onder den arm die, niettegenstaande de straat breed genoeg was, het veiliger achtten hunne wandeling te staken, tot dat het rijtuig zou zijn voorbijgegaan, en kindermeiden die, twintig huizen vóór ons uit, "verschoten" en de aan haar zorg toevertrouwde lievelingen bij de armen naar zich toe sjorden, om der wereld te toonen hoe goed zij voor hen zorgden. In een koffiehuis kwamen drie of vier heeren, met hori- zontaal opgeheven pijpen in den mond over het horretje kijken; en alles toonde ontzag voor de fraaie 21 schimmels, het mooie rijtuig, den deftigen koetsier, en den zwarten lakei achterop, die met onbewegelijke plechtigheid zat rond te kijken, en iedereen imposeerde 22, behalve den boven alle vooroordeelen verheven straatjongen, die hem nariep: "Mooie jongen, pas op, hoor! dat de zon je niet verbrandt!"
Alle deze bewijzen van opmerkzaamheid en belangstelling in zijn persoon en bezitting schenen ditmaal noch de hoovaardij van den heer KEGGE te prikkelen, noch zijne vroolijkheid baande te maken.
Wij reden de poort uit en den straatweg op, en deden een mooien keer door de boschrijke streek.
stadsrit
 ongepermitteerd hard rijden. 

Het was een heerlijke najaarsdag. Het had in dien herfst weinig geregend en nog in het geheel niet gestormd. De boomen pronkten dus nog met een goed gedeelte van hun bladerkroon. Heerlijk blonken de goudgele en bloedroode tinten van iepen en beuken in het rosse 23 zonlicht. Hier en daar breidde een eik daartusschen zijn gelende takken uit, nog steeds groen aan den top; en het donkergroen van een partij dennen beschaamde van tijd tot tijd, met somberen ernst, de overige zonen van het woud, die nu nog zoo trotsch schenen op verdorde pracht, en weldra naakt en arm den winter zouden te gemoet gaan.
Maar noch de schoone natuur, noch de heldere zon, noch de frissche najaarslucht vermochten de wolk van het voorhoofd van den heer KEGGE te verdrijven. Ik trachtte het gesprek levendig te houden, en zijne gedachten over allerlei onderwerpen te verdeelen, maar telkens bleek het mij duidelijk dat zij over de verstoordheid van zijne beminde dochter liepen.
De schimmels waren ongemeen vurig en liepen uitmuntend, en de koetsier maakte den heer KEGGE herhaalde malen opmerkzaam dat de bijdehandsche nu toch alle kuren had afgelegd. Het scheen als of de heer KEGGE er geen gevoel voor had; hij dacht tan de kuren van HENRIET.
De koetsier slaagde er in, na een lange worsteling, een "grooten heer 24 en adellijken hans 25 " voorbij te rijden; maar de heer KEGGE wreef zich de handen niet met dat genoegen waarmee ik mij overtuigd hield dat hij het gisteren zou gedaan hebben. Zijn geest was gedrukt. Wel poogde hij den last nu en dan van zich af te werpen, of zich dien te ontveinzen, door van tijd tot tijd koddig of ruw uit te vallen; maar daarna geraakte hij op nieuw in de stilte. Hij was de man van gisteren niet. Die barre mijnheer KEGGE, zoo onafhankelijk, zoo luidruchtig, zoo opbruisend, en voor niets bevreesd 26, was kleinmoedig en benepen van ziele, om den wille van de gril van een zeventienjarig meisje, dat hij liefhad en vreesde. Mejuffrouw TOUSSAINT, in wie ik niet weet wat het meest te bewonderen, òf de juistheid waarmede zij de verborgenheden van het innerlijk leven opvat, òf de keurigheid en kracht waarmeê zij die in hare geschriften schildert, heeft dezen vorm der ouderliefde 27 uitstekend geschetst.
Op den terugkeer gebood de heer KEGGE stil te houden voor de deur van een bloemist.
De zwarte palfrenier steeg af en schelde aan. "Is je heer thuis, meisje ?"
"Meheer is naar 28 Amsterdam."
"Maar mogelijk is BAREND te werk," riep KEGGE uit het rijtuig.
"Ja, meheer! BAREND is er. Als meheer er maar uit wil komen ?"
Wij stegen af, en men bracht ons naar het zoogenaamd 29 bollenhuis, waar BAREND zich weldra te midden der bolrekken, houten zaadbakjes, en sterke geuren aan ons oog vertoonde.
BAREND BAREND was de oudste, de meester-knecht van den bloemist, bij wien wij waren afgestapt, een man van een, in zijn stand, allereerwaardigst voorkomen. Hij was niet groot van gestalte, en droeg een blauw wambuis van een antiek snit, een korte broek, grijze kousen en groote vierkante zilveren kuiten schoengespen; zijn wit voorschoot was in de schuinte opgenomen. Niettegenstaande zijn hooge jaren, droeg hij het hoofd nog vrij rechtop. Dunne witte haren hingen hem langs de slapen; maar zijn gerimpeld gelaat had nog dat gezonde rood, dat den zulken, die hun leven in de open lucht hebben doorgebracht, tot in hun grijsheid bijblijft. Zijne blauwe oogen hadden een vriendelijken schijn 30, en zijn mond was juist genoeg ingevallen om een allerinnemendste plooi te hebben aangenomen.
"BAREND!" zei de heer KEGGE, "ik moet een mooien ruiker bloemen hebben."
"Dat zal slecht gaan, menheer 31 KEGGE," antwoordde BAREND.
"Voor geld en goede woorden, BAREND!" hernam KEGGE; "'t kan me niet schelen wat het kost, je weet dat ik op geen kleintje zie."
"Allemaal goed," zei BAREND; "maar je kent de natuur niet dwingen. Dat 's een anjer, verstaje! 't Is nou de allerschraalste tijd; weetje wel dat we al mooi naar korsemis opschieten ? Kom zoo vroeg in 't voorjaar als 32 je wilt, menheer 33 KEGGE, en ik zal 34 je een handvol gebroeid goed geven, dat je hart er van verdaagt; maar nou is alles gedaan. Der mag nog een enkelen kresantemum wezen, - maar 't is over, menheer KEGGE; je kent, zeg ik nog reis, de natuur van een ding niet dwingen. Je kent het wel dwingen; maar dwingen en dwingen is twee; en als je een ding dwingt, dat nou eigenlijk niet gedwongen kan worden, wat heb je dan ? Dan plaag je je zelven."
De heer KEGGE brak dezen niet zeer duidelijken woordenstroom van den ouden BAREND af, met te zeggen: "Nu nu, BARENDJE! als je al de kassen reis doorloopt!"
"Hoor reis!" zei BAREND, "je moet 35 maar denken dat ik je net zoo graag de heele 36 pot geef; als dat ik er de hartsteng 37 uit mot snijen, want daar zit al de kracht in, weetje. Een blom, menheer 38 KEGGE, dat zeg ik altijd, een 39 blom is net as een 40 mensch. As ik jou 41 hart uit je gemoed snij, dan kan je ommers ook niet in 't leven blijven ? Daar zit het 42 hem as 't ware maar in.... Wat zeg jij, menheer 43?" voegde hij er bij, zich tot mij richtende.
De heer KEGGE wachtte volstrekt niet af wat ik in dezen zeggen zoude. "Maar voor een goud vijfje zal ik toch nog wel wat kunnen hebben ?" zei hij ongeduldig.
"Hoor," zei BAREND, zijn snoeimes uit den zak halende, en openslaande, "as ze der binnen, dan hoefje geen goud vijfje te besteden 44; dan zal je voor een spiergulden (= Vier gulden) heel 45 wat doen. Maar 't is maar dat het zoo bitter uit den tijd is. Is het voor mevrouw ?"
"Neen, BAREND! voor me dochter."
"Kom an!" hernam hij, "dat 's hetzelfde; de dames zijn onze beste klanten voor de blommen; maar as we 't van de blommen hebben mosten!"
"Maar waar drommel moet je 't anders van hebben ?"
"Wel van de bollen," zei BAREND; "de blommen beteekenen niets. Dat is armoed. Kijk!" ging hij voort, daar hij een potje aanwees dat niet bloeide, maar met een rijkdom van fijne samengestelde bladeren pronkte; "motje zoo'n dingsigheidje niet hebben ? Of hebje dat al ?"
"Wat is het, BAREND ?"
"Dat," zei BAREND, "is nou eigenlijk de effetieve mimosa nolus mi tangere ?"
"Hou op met je potjeslatijn!" riep KEGGE uit; "allemaal gekheid! Hoe heet het in je moers taal, man ?"
"Kruidje roer me niet!" antwoordde BAREND.
"Dankje hartelijk!" hernam KEGGE, zich waarschijnlijk herinnerende dat hij "zoo'n dingsigheidje" al had.
Wij gingen eerst den tuin door, waar nog een enkele maandroos bloeide, die er heel goed uitzag, ofschoon BAREND beweerde, dat zij het door de nattigheid toch in het hart weg moest 46 hebben, en zagen vervolgens de kassen, waar hij hier en daar een pelargonium, chrysanthemum en primula chinensis 47 afsneed, zoodat wij op 't laatst nog een vrij aanzienlijken ruiker bijeen hadden, terwijl BAREND bij iedere bloem zijn kennis en praatziekte had aan den dag gelegd. Toen hij de laatste deur achter zich sloot, liet de heer KEGGE zich onvoorzichtig de vraag ontvallen.
"Wel BAREND! hoe lang ben jij hier nu al geweest ?"
"Vijf en vijftig jaar, menheer 48! met God en met eere," was zijn antwoord; "ik word met vrouwendag achtenzestig, en ik ben hier op mijn 49 dertiende jaar als tuinmansjongen gekomen 50."
"Wel man! en je ziet er nog zoo fiksch uit!" merkte ik aan.
"O!" antwoordde BAREND; "maar dan moest 51 menheer 52 me wijf zien. Die is nou toch ook in der zestigste, maar dat 's 53 nog wat anders. Ik heb dertien kinderen bij 'er gehad, en de jongste scheelde met de oudste krek eenentwintig jaar. Nou beurt dat zoo niet meer, maar voor een jaar of tien is het 54 menigmaal 55 gebeurd dat de lui an der vroegen, of er vader thuis was."
"Dat 's knap!" zei KEGGE, "weergaasch knap, hoor BAREND! In de Westinjes is dat anders. Daar kan 't wel beuren dat moeder en dochter maar vijftien jaar schelen; maar de vrouwen zijn er vroeg oud, man."
Met deze woorden haalde de heer KEGGE zijn beurs uit den zak, en nam de houding aan van iemand die vertrekken wilde. Maar BAREND dacht er anders over en leunde tegen den muur van de kas, met al de gemakkelijkheid van iemand die een lange historie beginnen gaat.
"De heeren hadden mijn vader moeten kennen," zei BAREND: "dat was een vast man. Toen ie stierf was ie omme en bij de negenenzestig jaar, maar hij had zen 56 volle gebit nog. Wij woonden toen ter tijd te Uitgeest en hij kwam geloopen van Uitgeest na Alkmaar om de koffie, want we hadden een eigen moei te Alkmaar; en hij ging weer na huis, en hij wist er niks niemendal van. - En was 't niet om een 57 boer - hij was er nog wel."
"Zoo," merkte ik aan; "dan zou hij toch nog al aardig oud zijn, vriend 58!"
"Doet niet!" zei BAREND, "doet niet! dan was hij pas honderdënvijf, en dat had hij makkelijk kunnen 59 worden ook. Maar dat moet 60 ik de heeren toch reis vertellen. Hij was bij een boer, ST0ETEMA hiette de boer, aan 61 't werk; want me vader was een timmerman van zen 62 ambacht. Wat wil 't geval ? Hij krijgt zoo klakkeloos de koors op 't lijf. Nou was me vader van zoo'n natuur, dat as ie, met permissie, maar aan 63 't zweeten kommen kon, dan was ie weer klaar. Jongens, zeit ie tegen zijn kameraads, ik heb een harde koors. Weetje wat, zeiën ze, dan motje wat op de koes gaan leggen. Dat is, zooals de heeren mogelijk wel weten, in de koestal, achter de koeien, de plek waar de knechts, deur den bank, slapen. Maar ST0ETEMA zei, dat kan niet, want we hebben 't bed pas opgemaakt voor de jongens; dan most me vader maar op 64 den hooiberg gaan. Nou toen most 65 me vader zoo'n hooge ladder op van een 66 veertig sporten. Jongens! dat kostte hem wat een moeite voor dat ie boven kwam! Toen maakte hij daar zoo'n kuiltje voor 'em, en haalde het hooi over hem 67 heen, en bleef stil leggen. Maar toen ie een uur 68 gelegen had, kwam daar 't houtschuitje; daar gingen de knechts meêe; 69 na huis; want et 70 sloeg twaalf uren. Deur dien 71 weg riepen ze an me vader: JAN, kom der nou of, daar is 't schuitje! maar me vader zei: neen; want ik zweet zoo, laat me nou leggen. Maar ze zeiën: jongen, as 'et 72 reis erger wier, je most 74 anderhalf uur varens. Maar die menschen motten zekerlijk der tijd noodig gehad hebben, want geen een ging er met me vader meê. Maar toen waren zen beenen zoo stijf geworden, dat ie niet gaan kon, maar van hoeken tot kanten viel. Toen motten de lui, die 'em gezien hebben, zekerlijk bij der eigen hebben gedocht: die man is dronken. Maar ziet, met dat ie zoo aan 75 de deur kwam, wou ie de knop grijpen...."
Hier raakte de oude BAREND zijne stem, die al zwakker en afgebrokener geworden was, geheel kwijt, en stikte in zijne 76 tranen. Met de linkerhand greep hij zich bij 't achterhoofd, en trok zich bij de dunne haren.
"Kijk!" zei de oude man; met den voet stampende, en met evenveel smart en verontwaardiging als of zijn vader gisteren gestorven was, "kijk! as ik an dien boer denk!..."
"Hij wou de knop grijpen," ging hij bedaarder voort, "maar het ging niet. Drie dagen daarna was ie een 77 lijk. Maar was 't niet om dien boer," zei hij andermaal stampvoetende, "hij zou der makkelijk nog kennen wezen."
De heer KEGGE had de tranen in de oogen. Hij tastte in zijn beurs.
"Daar BAREND,' zeide hij; "wat er meer is dan een spiergulden is voor jou. Geef me nu den ruiker maar in een groote spanen doos."
BAREND ging de doos halen.
"Die oude heer BAREND is in allen gevalle toch niet in de wieg gesmoord," merkte de heer KEGGE aan, met gemaakte vroolijkheid. En zijn oogenafvegende, voegde bij er bij, "een lamentabele historie! Zoo'n ouë 78 kerel zou je nog akelig maken óók."
Wij waren spoedig 79 klaar en weer te huis. HENRIETTE, die ook al berouw over hare verstoordheid had, keek weer vriendelijk, en toen haar vader haar de bloemen gaf, stonden er tranen in haar mooie oogen. Zij was beschaamd.
"Je zijt 80 toch een lieve papa," zei ze, hem kussende, en met haar fraaie hand zijn haren schikkende. "Ik had het niet verdiend!" voegde zij er bij; en boog 81 haar hoofd aan zijn kinderliefde hart.
"Geen coupjes!" zei de vader. "Allemaal gekheid! een mensch moet altijd vroolijk zijn."
Ik begon tienmaal meer van HENRIETTE te houden. De papegaai 82 riep: "Zoete vrouw."
Wij zaten nog aan het dessert, toen de heer VAN DER H00GEN, dien ik in mijne gedachten nooit anders dan "den charmanten" noemde, aangediend werd en binnenkwam.
HENRIETTE kleurde vreeselijk.
"Dérangeer je niet, lieve mevrouw; dankje, mijnheer VAN KEGGE. Een zeer ongelegen uur, inderdaad! Mijn boodschap was aan juffrouw VAN KEGGE; het is alleraffreust,ik ben desperaat!"
Ik zag den heer VAN DER H00GEN opmerkzaam aan, maar ik merkte niets van die verwilderde haren of strakke blikken, die de dichters mij als de conditio sine quâ non 83 der wanhoop hebben leeren voorstellen 84. Integendeel, 's mans lokken zaten, dank zij het uitmuntend plakmiddel, bij de haarbouwkunstenaars als cosmétique bekend, even glad en net als gisteren; de blik zijner oogen was volmaakt kalm, en ook beefde de hand des desperaten heeren VAN DER H00GEN niet, toen hij die naar een glas port uitstak, dat mijn gastheer voor ZEd. had ingeschonken.
"Ik zal u zeggen;" dus vervolgde hij tot HENRIETTE; "ik kan onmogelijk donderdagavond bij uwe repetitie zijn. Zoo even ontving ik de uitnoodiging tot een groot soupé bij den heer VAN LEMMER, waar ik niet van tusschen kan, en 's middags moet ik bij mevrouw D'AUTRÉ dineeren. Morgen is er, zoo als je weet, soirée bij den generaal. Als je van avond niet kunt, dan ben ik waarlijk radeloos. Maar ik vrees dat je niet zult kunnen... "
De dochtervreezende vader nam deze gelegenheid waar, om alles wat hij dezen morgen verkorven had, geheel weder goed te maken, want indien HENRIETTE'S toorn hem bevreesd had gemaakt, hare tranen hadden hem volkomen overtuigd dat hij haar ongelijk had aangedaan. Misschien was hij wel een weinigje bang voor eene nieuwe vredebreuk.
"Nu HENRIETTE,'" zeide de heer KEGGE, het woord haastig opvattende: "dan zit er niets anders op dan datje thuisblijft. Je kunt er wel af, - zóó is het niet."
"Hadje een invitatie ? Dat vreesde ik al," merkte VAN DER H00GEN aan; "juffrouw VAN KEGGE is overal zoo gechérisseerd. Neen, neen, als je er iets voor sacrifiëeren moet, doe het dan niet; ik zal..."
"Neen!" zei de heer KEGGE, "ik ben op die repetitie gesteld. Wij wachten u van avond stellig... Om een uur of zeven, niet waar ?"
"Charmant, charmant!" riep de heer VAN DER H00GEN uit, en wipte van zijn stoel op, "dérangeer u niet; à ce soir!" Hij danste heen.
Ik begreep de beschaamdheid en de tranen van HENRIETTE nog beter dan vóór den eten. Het was alles een opgedicht stukje, en de heer VAN DER H00GEN vertrok met de zalige overtuiging, der schoone brunette een belangrijken dienst te hebben bewezen. Zijzelve had er berouw van. Ik stond op om hem uit te laten.
"Mijnheer studeert te Leiden niet waar ?" vroeg hij mij in den gang. "Charmante jongelui. Ik heb ook een half jaar te Leiden geresideerd. Maar 't is voor 't overige een miserabele stad. Geen amusementen; de menschen zien elkander niet. Eens in 't jaar een bal, om hun fatsoen te houden. Criant vervelend. Dérangeer u niet. A ce soir!"
"Het spijt mij dat het zoo treft", zei HENRIETTE, toen ik weder binnenkwam, maar gij ziet, ik kan nu volstrekt niet gaan."
"Je moet een briefje schrijven!" zei haar papa.
"Foei neen!" zei HENRIETTE "geen briefjes aan de DE GR00TEN; dat zijn die menschen niet gewend."
"Wil ik het voor u af gaan zeggen ?" vroeg ik half schertsende.
"Heb ik u niet gezegd, mama! dat mijnheer zin in SAARTJE heeft ?" sprak HENRIETTE lachende; maar daarop nam zij de zaak ernstig, en voegde er bij: "je zoudt me inderdaad zeer verplichten!"
"Goed!" zei ik, "en als 't mij bevalt blijf ik er in plaats van juffrouw HENRIETTE hoe slecht de ruil ook wezen moge. Ik heb niets tegen vergulden."
"Vergulden!" riep de vader uit, geheel verrukking dat de zaak zoo geheel ten genoegen van de dochter geschikt was. "Wel, ik kan je zeggen dat ik het nog met pleizier doen zou. Ik wed dat grootmama er nog schik in zou hebben..."
"Ik hou niet veel van goud!" sprak de oude dame.