Wie HILDEBRAND te logeeren vraagt heeft 1, durf ik zeggen,
geen al te lastigen gast aan 2 hem;
maar op één
ding is hij zeer gesteld. Hij moet niet alleen een afgeschoten
3
hoekje hebben waar hij slaapt, maar ook een afgeschoten hoekje, waar hij
alleen kan zitten; een plaatsje van ontwijk, al is dat dan ook
nog zoo klein, waar hij zichzelven kan toebehooren en, ongestoord
en onbespied, gedurende een zeker gedeelte van den dag
doen wat hij wil; en als het winter is valt dat 4
sommigen
menschen moeielijk, want dan kan op de eene kamer niet gestookt
worden om de valwinden, en op de andere geen vuur
aangemaakt omdat het zoo 5
rookt, en, schoon hij zich vrij wat
koude getroosten kan, "in de kou mag hij volstrekt niet gaan
zitten."
ongepermitteerd hard rijden.
Het was een heerlijke
najaarsdag. Het had in dien herfst weinig geregend en nog in
het geheel niet gestormd. De boomen pronkten dus nog met een
goed gedeelte van hun bladerkroon. Heerlijk blonken de goudgele
en bloedroode tinten van iepen en beuken in het rosse 23
zonlicht. Hier en daar breidde een eik daartusschen zijn
gelende takken uit, nog steeds groen aan den top; en het
donkergroen van een partij dennen beschaamde van tijd tot
tijd, met somberen ernst, de overige zonen van het woud, die
nu nog zoo trotsch schenen op verdorde pracht, en weldra naakt
en arm den winter zouden te gemoet gaan.
Maar noch de schoone natuur, noch de heldere zon, noch de
frissche najaarslucht vermochten de wolk van het voorhoofd van
den heer KEGGE te verdrijven. Ik trachtte het gesprek levendig
te houden, en zijne gedachten over allerlei onderwerpen te
verdeelen, maar telkens bleek het mij duidelijk dat zij over
de verstoordheid van zijne beminde dochter liepen.
De schimmels waren ongemeen vurig en liepen uitmuntend,
en de koetsier maakte den heer KEGGE herhaalde malen opmerkzaam
dat de bijdehandsche nu toch alle kuren had afgelegd. Het
scheen als of de heer KEGGE er geen gevoel voor had; hij dacht
tan de kuren van HENRIET.
De koetsier slaagde er in, na een lange worsteling, een
"grooten heer 24 en adellijken hans
25 " voorbij te rijden; maar de
heer KEGGE wreef zich de handen niet met dat genoegen waarmee
ik mij overtuigd hield dat hij het gisteren zou gedaan hebben.
Zijn geest was gedrukt. Wel poogde hij den last nu en dan van
zich af te werpen, of zich dien te ontveinzen, door van tijd
tot tijd koddig of ruw uit te vallen; maar daarna geraakte hij
op nieuw in de stilte. Hij was de man van gisteren niet. Die
barre mijnheer KEGGE, zoo onafhankelijk, zoo luidruchtig, zoo
opbruisend, en voor niets bevreesd 26, was kleinmoedig en benepen
van ziele, om den wille van de gril van een zeventienjarig
meisje, dat hij liefhad en vreesde. Mejuffrouw TOUSSAINT, in
wie ik niet weet wat het meest te bewonderen, òf de
juistheid waarmede zij de verborgenheden van het innerlijk
leven opvat, òf de keurigheid en kracht waarmeê
zij die
in hare geschriften schildert, heeft dezen vorm der ouderliefde 27 uitstekend geschetst.
Op den terugkeer gebood de heer KEGGE stil te houden voor
de deur van een bloemist.
De zwarte palfrenier steeg af en schelde aan. "Is je heer
thuis, meisje ?"
"Meheer is naar 28 Amsterdam."
"Maar mogelijk is BAREND te werk," riep KEGGE uit het
rijtuig.
"Ja, meheer! BAREND is er. Als meheer er maar uit wil
komen ?"
Wij stegen af, en men bracht ons naar het zoogenaamd 29
bollenhuis, waar BAREND zich weldra te midden der bolrekken,
houten zaadbakjes, en sterke geuren aan ons oog vertoonde.
BAREND was de oudste, de meester-knecht van den bloemist, bij wien wij waren afgestapt, een man van een, in zijn
stand, allereerwaardigst voorkomen. Hij was niet groot van
gestalte, en droeg een blauw wambuis van een antiek snit, een
korte broek, grijze kousen en groote vierkante zilveren kuiten
schoengespen; zijn wit voorschoot was in de schuinte opgenomen.
Niettegenstaande zijn hooge jaren, droeg hij het hoofd
nog vrij rechtop. Dunne witte haren hingen hem langs de slapen;
maar zijn gerimpeld gelaat had nog dat gezonde rood, dat
den zulken, die hun leven in de open lucht hebben doorgebracht,
tot in hun grijsheid bijblijft. Zijne blauwe oogen
hadden een vriendelijken schijn 30,
en zijn mond was juist genoeg
ingevallen om een allerinnemendste plooi te hebben aangenomen.
"BAREND!" zei de heer KEGGE, "ik moet een mooien ruiker
bloemen hebben."
"Dat zal slecht gaan, menheer 31 KEGGE," antwoordde BAREND.
"Voor geld en goede woorden, BAREND!" hernam KEGGE; "'t
kan me niet schelen wat het kost, je weet dat ik op geen
kleintje zie."
"Allemaal goed," zei BAREND; "maar je kent de natuur niet
dwingen. Dat 's een anjer, verstaje! 't Is nou de allerschraalste
tijd; weetje wel dat we al mooi naar korsemis
opschieten ? Kom zoo vroeg in 't voorjaar als 32 je wilt, menheer 33
KEGGE, en ik zal 34
je een handvol gebroeid goed geven, dat je
hart er van verdaagt; maar nou is alles gedaan. Der mag nog
een enkelen kresantemum wezen, - maar 't is over, menheer
KEGGE; je kent, zeg ik nog reis, de natuur van een ding niet
dwingen. Je kent het wel dwingen; maar dwingen en
dwingen is twee; en als je een ding dwingt, dat nou eigenlijk
niet gedwongen kan worden, wat heb je dan ? Dan plaag je je
zelven."
De heer KEGGE brak dezen niet zeer duidelijken woordenstroom
van den ouden BAREND af, met te zeggen: "Nu nu, BARENDJE!
als je al de kassen reis doorloopt!"
"Hoor reis!" zei BAREND, "je moet 35
maar denken dat ik je
net zoo graag de heele 36
pot geef; als dat ik er de hartsteng 37
uit mot snijen, want daar zit al de kracht in, weetje. Een
blom, menheer 38
KEGGE, dat zeg ik altijd, een 39
blom is net as een 40
mensch. As ik jou 41
hart uit je gemoed snij, dan kan je ommers
ook niet in 't leven blijven ? Daar zit het 42
hem as 't ware
maar in.... Wat zeg jij, menheer 43?" voegde hij er bij,
zich tot mij richtende.
De heer KEGGE wachtte volstrekt niet af wat ik in dezen
zeggen zoude. "Maar voor een goud vijfje zal ik toch nog wel
wat kunnen hebben ?" zei hij ongeduldig.
"Hoor," zei BAREND, zijn snoeimes uit den zak halende, en
openslaande, "as ze der binnen, dan hoefje geen goud vijfje te
besteden 44; dan zal je voor een
spiergulden (= Vier gulden)
heel 45 wat doen. Maar 't is maar
dat het zoo bitter uit den tijd
is. Is het voor mevrouw ?"
"Neen, BAREND! voor me dochter."
"Kom an!" hernam hij, "dat 's hetzelfde; de dames zijn
onze beste klanten voor de blommen; maar as we 't van de
blommen hebben mosten!"
"Maar waar drommel moet je 't anders van hebben ?"
"Wel van de bollen," zei BAREND; "de blommen beteekenen
niets. Dat is armoed. Kijk!" ging hij voort, daar hij een
potje aanwees dat niet bloeide, maar met een rijkdom van fijne
samengestelde bladeren pronkte; "motje zoo'n dingsigheidje
niet hebben ? Of hebje dat al ?"
"Wat is het, BAREND ?"
"Dat," zei BAREND, "is nou eigenlijk de effetieve mimosa
nolus mi tangere ?"
"Hou op met je potjeslatijn!" riep KEGGE uit; "allemaal
gekheid! Hoe heet het in je moers taal, man ?"
"Kruidje roer me niet!" antwoordde BAREND.
"Dankje hartelijk!" hernam KEGGE, zich waarschijnlijk
herinnerende dat hij "zoo'n dingsigheidje" al had.
Wij gingen eerst den tuin door, waar nog een enkele
maandroos bloeide, die er heel goed uitzag, ofschoon BAREND
beweerde, dat zij het door de nattigheid toch in het hart weg
moest 46 hebben, en zagen vervolgens de kassen, waar hij hier en
daar een pelargonium, chrysanthemum en primula chinensis 47
afsneed, zoodat wij op 't laatst nog een vrij aanzienlijken
ruiker bijeen hadden, terwijl BAREND bij iedere bloem zijn
kennis en praatziekte had aan den dag gelegd. Toen hij de
laatste deur achter zich sloot, liet de heer KEGGE zich onvoorzichtig
de vraag ontvallen.
"Wel BAREND! hoe lang ben jij hier nu al geweest ?"
"Vijf en vijftig jaar, menheer 48! met God en met eere," was
zijn antwoord; "ik word met vrouwendag achtenzestig, en ik ben
hier op mijn 49 dertiende jaar als
tuinmansjongen gekomen 50."
"Wel man! en je ziet er nog zoo fiksch uit!" merkte ik
aan.
"O!" antwoordde BAREND; "maar dan moest 51 menheer 52 me wijf
zien. Die is nou toch ook in der zestigste, maar dat 's 53 nog
wat anders. Ik heb dertien kinderen bij 'er gehad, en de
jongste scheelde met de oudste krek eenentwintig jaar. Nou
beurt dat zoo niet meer, maar voor een jaar of tien is het 54
menigmaal 55
gebeurd dat de lui an der vroegen, of er
vader thuis was."
"Dat 's knap!" zei KEGGE, "weergaasch knap, hoor BAREND!
In de Westinjes is dat anders. Daar kan 't wel beuren dat
moeder en dochter maar vijftien jaar schelen; maar de vrouwen
zijn er vroeg oud, man."
Met deze woorden haalde de heer KEGGE zijn beurs uit den
zak, en nam de houding aan van iemand die vertrekken wilde.
Maar BAREND dacht er anders over en leunde tegen den muur van
de kas, met al de gemakkelijkheid van iemand die een lange
historie beginnen gaat.
"De heeren hadden mijn vader moeten kennen," zei BAREND:
"dat was een vast man. Toen ie stierf was ie omme en bij de
negenenzestig jaar, maar hij had zen 56
volle gebit nog. Wij
woonden toen ter tijd te Uitgeest en hij kwam geloopen van
Uitgeest na Alkmaar om de koffie, want we hadden een eigen
moei te Alkmaar; en hij ging weer na huis, en hij wist er niks
niemendal van. - En was 't niet om een 57
boer - hij was
er nog wel."
"Zoo," merkte ik aan; "dan zou hij toch nog al
aardig oud zijn, vriend 58!"
"Doet niet!" zei BAREND, "doet niet! dan was
hij pas honderdënvijf, en dat had hij makkelijk
kunnen 59 worden ook. Maar dat moet
60 ik de heeren toch reis vertellen.
Hij was bij een boer, ST0ETEMA hiette de boer, aan 61 't
werk; want me vader was een timmerman van zen 62 ambacht. Wat wil
't geval ? Hij krijgt zoo klakkeloos de koors op 't lijf. Nou
was me vader van zoo'n natuur, dat as ie, met permissie,
maar aan 63 't zweeten kommen kon,
dan was ie weer klaar.
Jongens, zeit ie tegen zijn kameraads, ik heb een harde koors.
Weetje wat, zeiën ze, dan motje wat op de koes gaan
leggen. Dat is, zooals de heeren mogelijk wel weten, in de
koestal, achter de koeien, de plek waar de knechts, deur den
bank, slapen. Maar ST0ETEMA zei, dat kan niet, want we hebben
't bed pas opgemaakt voor de jongens; dan most me vader maar
op 64 den hooiberg gaan. Nou toen
most 65 me vader zoo'n hooge
ladder op van een 66 veertig sporten. Jongens! dat kostte hem wat
een moeite voor dat ie boven kwam! Toen maakte hij daar zoo'n
kuiltje voor 'em, en haalde het hooi over hem 67 heen, en bleef
stil leggen. Maar toen ie een uur 68 gelegen had, kwam daar 't
houtschuitje; daar gingen de knechts meêe; 69 na huis; want et
70 sloeg twaalf uren. Deur dien 71 weg riepen ze an me
vader: JAN, kom der nou of, daar is 't schuitje! maar me vader
zei: neen; want ik zweet zoo, laat me nou leggen. Maar ze
zeiën: jongen, as 'et 72 reis
erger wier, je most 74 anderhalf uur varens. Maar die menschen motten
zekerlijk der tijd noodig gehad hebben, want geen een ging er
met me vader meê. Maar toen waren zen beenen zoo stijf
geworden, dat ie niet gaan kon, maar van hoeken tot kanten
viel. Toen motten de lui, die 'em gezien hebben, zekerlijk bij
der eigen hebben gedocht: die man is dronken. Maar ziet, met
dat ie zoo aan 75 de deur kwam, wou
ie de knop grijpen...."
Hier raakte de oude BAREND zijne stem, die al zwakker en
afgebrokener geworden was, geheel kwijt, en stikte in zijne
76 tranen. Met de linkerhand greep
hij zich bij 't achterhoofd,
en trok zich bij de dunne haren.
"Kijk!" zei de oude man; met den voet stampende, en met
evenveel smart en verontwaardiging als of zijn vader gisteren
gestorven was, "kijk! as ik an dien boer denk!..."
"Hij wou de knop grijpen," ging hij bedaarder voort,
"maar het ging niet. Drie dagen daarna was ie een 77 lijk. Maar
was 't niet om dien boer," zei hij andermaal stampvoetende,
"hij zou der makkelijk nog kennen wezen."
De heer KEGGE had de tranen in de oogen. Hij tastte in
zijn beurs.
"Daar BAREND,' zeide hij; "wat er meer is dan een spiergulden
is voor jou. Geef me nu den ruiker maar in een groote
spanen doos."
BAREND ging de doos halen.
"Die oude heer BAREND is in allen gevalle toch niet in de
wieg gesmoord," merkte de heer KEGGE aan, met gemaakte vroolijkheid.
En zijn oogenafvegende, voegde bij er bij, "een
lamentabele historie! Zoo'n ouë 78 kerel zou je nog akelig
maken óók."
Wij waren spoedig 79 klaar en
weer te huis. HENRIETTE, die
ook al berouw over hare verstoordheid had, keek weer vriendelijk,
en toen haar vader haar de bloemen gaf, stonden er
tranen in haar mooie oogen. Zij was beschaamd.
"Je zijt 80 toch een lieve
papa," zei ze, hem kussende, en
met haar fraaie hand zijn haren schikkende. "Ik had het niet
verdiend!" voegde zij er bij; en boog 81 haar hoofd aan zijn
hart.
"Geen coupjes!" zei de vader. "Allemaal gekheid! een
mensch
moet altijd vroolijk zijn."
Ik begon tienmaal meer van HENRIETTE te houden. De papegaai
82 riep: "Zoete vrouw."
Wij zaten nog aan het dessert, toen de heer VAN DER
H00GEN, dien ik in mijne gedachten nooit anders dan "den
charmanten" noemde, aangediend werd en binnenkwam.
HENRIETTE kleurde vreeselijk.
"Dérangeer je niet, lieve mevrouw; dankje, mijnheer
VAN KEGGE. Een zeer ongelegen uur, inderdaad! Mijn boodschap
was aan juffrouw VAN KEGGE; het is alleraffreust,ik ben
desperaat!"
Ik zag den heer VAN DER H00GEN opmerkzaam aan, maar ik
merkte niets van die verwilderde haren of strakke blikken, die
de dichters mij als de conditio sine quâ non 83 der wanhoop
hebben leeren voorstellen 84. Integendeel, 's mans
lokken zaten,
dank zij het uitmuntend plakmiddel, bij de haarbouwkunstenaars
als cosmétique bekend, even glad en net als gisteren;
de blik zijner oogen was volmaakt kalm, en ook beefde de hand
des desperaten heeren VAN DER H00GEN niet, toen hij die naar
een glas port uitstak, dat mijn gastheer voor ZEd. had ingeschonken.
"Ik zal u zeggen;" dus vervolgde hij tot HENRIETTE; "ik
kan onmogelijk donderdagavond bij uwe repetitie zijn. Zoo even
ontving ik de uitnoodiging tot een groot soupé bij den
heer VAN LEMMER, waar ik niet van tusschen kan, en 's middags
moet ik bij mevrouw D'AUTRÉ dineeren. Morgen is er, zoo
als je
weet, soirée bij den generaal. Als je van avond niet
kunt, dan ben ik waarlijk radeloos. Maar ik vrees dat je niet
zult kunnen... "
De dochtervreezende vader nam deze gelegenheid waar, om
alles wat hij dezen morgen verkorven had, geheel weder goed te
maken, want indien HENRIETTE'S toorn hem bevreesd had gemaakt,
hare tranen hadden hem volkomen overtuigd dat hij haar ongelijk
had aangedaan. Misschien was hij wel een weinigje bang
voor eene nieuwe vredebreuk.
"Nu HENRIETTE,'" zeide de heer KEGGE, het woord haastig
opvattende: "dan zit er niets anders op dan datje thuisblijft.
Je kunt er wel af, - zóó is het niet."
"Hadje een invitatie ? Dat vreesde ik al," merkte VAN DER
H00GEN aan; "juffrouw VAN KEGGE is overal zoo gechérisseerd.
Neen, neen, als je er iets voor sacrifiëeren moet,
doe het dan niet; ik zal..."
"Neen!" zei de heer KEGGE, "ik ben op die repetitie
gesteld. Wij wachten u van avond stellig... Om een uur of
zeven, niet waar ?"
"Charmant, charmant!" riep de heer VAN DER H00GEN uit, en
wipte van zijn stoel op, "dérangeer u niet; à ce
soir!" Hij danste heen.
Ik begreep de beschaamdheid en de tranen van HENRIETTE
nog beter dan vóór den eten. Het was alles een
opgedicht stukje, en de heer VAN DER H00GEN vertrok met de
zalige overtuiging, der schoone brunette een belangrijken
dienst te hebben bewezen. Zijzelve had er berouw van. Ik stond
op om hem uit te laten.
"Mijnheer studeert te Leiden niet waar ?" vroeg hij mij
in den gang. "Charmante jongelui. Ik heb ook een half jaar te
Leiden geresideerd. Maar 't is voor 't overige een miserabele
stad. Geen amusementen; de menschen zien elkander niet. Eens
in 't jaar een bal, om hun fatsoen te houden. Criant vervelend.
Dérangeer u niet. A ce soir!"
"Het spijt mij dat het zoo treft", zei HENRIETTE, toen ik
weder binnenkwam, maar gij ziet, ik kan nu volstrekt niet
gaan."
"Je moet een briefje schrijven!" zei haar papa.
"Foei neen!" zei HENRIETTE "geen briefjes aan de DE
GR00TEN; dat zijn die menschen niet gewend."
"Wil ik het voor u af gaan zeggen ?" vroeg ik half schertsende.
"Heb ik u niet gezegd, mama! dat mijnheer zin in SAARTJE
heeft ?" sprak HENRIETTE lachende; maar daarop nam zij de zaak
ernstig, en voegde er bij: "je zoudt me inderdaad zeer verplichten!"
"Goed!" zei ik, "en als 't mij bevalt blijf ik er in
plaats van juffrouw HENRIETTE hoe slecht de ruil ook wezen
moge. Ik heb niets tegen vergulden."
"Vergulden!" riep de vader uit, geheel verrukking dat de
zaak zoo geheel ten genoegen van de dochter geschikt was.
"Wel, ik kan je zeggen dat ik het nog met pleizier doen zou.
Ik wed dat grootmama er nog schik in zou hebben..."
"Ik hou niet veel van goud!" sprak de oude dame.