De knorrigheid waarmeê PIETER was te bed gegaan, was my in
`t geheel geen raadsel geweest. Men heeft opgemerkt dat hy den
geheelen avond niet by uitstek veel gesproken heeft, terwijl
hy anders onder zijn vaders vrienden praats en 1pedanterie
genoeg had. Maar twee kleine omstandigheden hadden hem
gehinderd en belemmerd, te weten: liefde en haat. Het was my
namelijk volstrekt niet ontgaan dat hy gedurig stille
blikken had geworpen in het
witte halsjen van KOOSJEN, en zeker openlijke blikken op haar
gelaat had willen werpen, zoo hy het had durven wagen een
geregeld gesprek met haar aan te knoopen. Verder was het my
niet moeielijk gevallen te ontdekken hoe de goedkeuring hem
gehinderd had, die de schoone verzen van VICTOR (hoe
middelmatigen ongeregeld ook 2vertaald, en slechtweg
voorgedragen) by haar hadden ontmoet; en hoe hy my èn de
vrijmoedigheid waarmeê ik my daarna met haar in 3
conversatie
had begeven, èn de vrindelijke lachjens die my by die
gelegenheid waren te beurt gevallen, had benijd. Hy had zich
van dezen avond voor zijn verliefd hart, geloof ik, heel veel
voorgesteld, maar KOOSJEN was vertrokken 4
zoo als zy gegaan
was, zonder dat hy haar één zoet woordtjen 5
had gezegd; dan
"hou je nog al van evenveeltjens;" hy had er op den duur
"ingezeten;" hy had tegenover zijn eigen voornemens, en tegen
over wat hy voor zijn hartstocht hield een mal figuur gemaakt;
wat wonder zoo hy uit zijn humeur geraakt was?
Ik wilde meer van dit alles hebben.
"Goeden morgen, PIETER;" riep ik, toen de keukenmeid den
anderen morgen om zes ure als gewoonlijk hare knokkels op de
kamerdeur had laten spelen, zonder dat ik evenwel mijn
gordijnen openschoof; ik kon genoeg van hem zien.
"Goeden morgen, neef!" zei hy, op den rand van zijn bed
ingedachten zittende, en nog zonder bril.
"Ik heb waarlijk van KOOSJEN VAN NASLAAN gedroomd!"
PIETER bloosde, en bukte om een kous aan te trekken, met
zooveel inspanning dat het lijken moest als of hy daarvan
alleen een kleur kreeg.
"Zoo," zei PIETER.
"Ja," zei ik, "`t is een heel mooi meisjen."
"Vindje dat?" vroeg PIETER, zijn tweede kous aantrekkende
en naar de waschtafel gaande. "Ja `et is een lief gezichtje,
maar zoo heel mooi kan ik ze maar niet vinden."
"Niet?" riep ik verwonderd, overeind gaande zitten.
6
"Waaratje niet!" zei hy.
Liefde die haar voorwerp verloochent verraadt zich 7
onfeilbaar.
"Ik wou dat meisjen wel wat nader leeren kennen, PIET!
Zou er geen kans op zijn haar tusschen nu en overmorgen nog
eens 8
by te wonen?"
"Ik weet het niet," andwoordde PIETER de lampetkom
óverschenkende; "ga haar een visite maken."
"Dat gaat niet, jongen!" zei ik; "maar weet je er niets
anders op?"
"Wel neen!" sprak PIETER.
"Ik dan wel!" zei ik, uit het bed springende. "Zeg reis,
PIET," ging ik hem sterk aanziende voort; "hoe komt het dat je
je bril vergeten hebt? - Kijk `t is alledag heerlijk weer; we
willen een roeischuitjen huren, en we gaan KOOSJEN en nog een
andere dame van je kennis, liefst van je familie, vragen om
ons de eer aan te doen eens met ons te gaan varen."
"Varen?" vroeg PIET op den toon der alleruiterste
verbazing.
"Wel ja, vàren; dat `s om te praten en te minnekozen veel
beter dan rijden. Of wou je niet minnekozen? Heidaar, jongen!
waarom trek je je pantalon verkeerd aan?"
"Och!" zei PETRUS, de knorrigheîd van gisteren weer
opvattende: "schei er uit met die gekheid. Ik bedank om door
jou geplaagd te worden."
"Jongen!" zei ik, "dat verstaje verkeerd. Ik plaag je
niet; ik vraag maar of je niet wilt minnekozen?"
"Minnekozen," hernam hy, met een schuinschen blik vol
gramschap van onder zijn bril uit, en lippen dik van toorn -
"minnekoos jy zelf!"
"Met plaisir, beste vrind! maar de meisjens willen my
niet hebben. Ik ben te leelijk."
"Je kent mooi genoeg praten - Mijnheer!" zei PIETER, met de
tanden op elkaar, en bevende van haat.
"Ja!" andwoordde ik lachende, "maar ik geloof toch
wel dat jy beter kunt minnekozen!"
Er kwam geen andwoord.
PIETER haastte zich schrikkelijk met kleeden, en liep de
trappen af. Toen ik beneden kwam, zat hy veilig onder de
vleugelen van zijn ouders een pijp te rooken, als een Fransch
romanticus zeggen zou: "enveloppé de sa colère."
Na den
ontbijt ging hy in den tuin; ik volgde hem op de hielen.
9
"Laat me gaan," riep hy met een gezicht als een oorworm.
"Neen," zei ik mijn hand uitstekende; "je moet niet boos
zijn, PIET! Wat drommel; is nu `t woord minnekozen een woord
om boos te worden? Als ik u was, ik zou veel boozer zijn over
`t woord Instituten.
PIETER glimlachte pijnlijk.
"Maar, weet je wat? Ik zal van de heele zaak niet spreken;
maar we gaan roeien, man, we gaan roeien met de dames. Kan
je roeien?"
"Wel, ik denk ja!" zei PIETER 10
pedant.
"Wil je roeien?"
"Ja wel."
"Wil je dames vragen?"
"Zy zullen niet willen."
"Dat vraag ik niet. Wil jy? Hoor reis, PIET, ik
beloof je dat ik discreet zijn zal.
"Nou ja," zei hy, "ik wil wel."
Het plan werd aan Vader en Moeder medegedeeld, en er
werdbesloten dat wy behalve KOOSJEN, nicht CHRISTIENTJEN
zouden vragen, eene jongejuffrouw van drieëntwintig jaar, die
zeker gaarne meê zou gaan, daar zy niets te doen had dan by
een knorrige tante te zitten, die twee meiden hield, en nooit
uitging.
Wy gingen er dus op uit om een schuitjen te huren,
en nadat wy eerst by een schuitenmaker aan de oostpoort
geweest waren, die het zijne had verkocht "om dat er geen
profijt by was," en die ons naar de westpoort zond, waar hy
zeker wist dat
wy er een konden krijgen; en nadat wy bevonden hadden, dat er
aan de westpoort niets meer van boven water stak dan
effentjens een klein neusjen van den steven, vonden wy er
eindelijk een zeer goed in het midden van de stad, dat wy voor
een gulden
voor eenen geheelen achtermiddag huren konden. Wy huurden het
dus voor den geheelen achtermiddag van den volgenden dag, en
kweten ons vervolgends van onze uitnoodigingen, die op eene
innemende wijze werden aangenomen. Mama VAN NASLAAN was er
voor
haar dochter zeer vereerd meê, schoon zy, geloof ik, wel dacht
dat er meer achter zat, en dat ook dit muisjen een staartjen
hebben zou, en de oude tante hoopte tienmaal in het half uur
dat het niet te koud op `t water wezen zou; wat wy trouwens
ook hoopten, schoon wy het tegendeel vreesden.
Wy bepaalden onderling dat KOOSJEN meer byzonder onder
de zorgen van PIETER staan zou, en ik my meer dadelijk tot den
11
cavalier van CHRISTIENTJEN zou opwerpen. Ik kon niet
edelmoediger zijn. PIETER
was dan ook volmaakt in zijn humeur, en Tantelief pakte ons
nog
dienzelfden dag een mandtjen met Rhijnwijn en
Chinaasappelen, eene verfrisching, frisch genoeg in de
maand October. Wy hadden de dames verzocht mantels meê te
nemen.
De andere dag was een allerheerlijkste najaarsdag; en
alles beloofde genoegen. Maar toen PIETER des voormiddags van
eenige boodschappen, die hy voor zijn toilet te doen had,
thuis kwam, stond zijn aangezicht akelig bedroefd; hy smeet
met de deur; smeetzijn rotting; smeet zijn hoed; smeet zijn
handschoenen.
"Wat scheelt er aan, amice?" vroeg ik verschrikt.
"Och, die ellendige DOLF;" zei hy, zich tot zijn moeder
wendende.
Nu was er zeker geen menschennaam in de vijf warelddeelen, die
in staat was aan Mejuffrouw DEBORA STASTOK, en in
`t algemeenaan alle tedere moeders in geheel D., een grooter
schrik aan te jagen, dan diezelfde naam DOLF, die den niets
argwanenden lezer onmogelijk aan iets anders kan doen denken
dan aan deszelfs volkomene vormen ADOLF, RUDOLF, of des noods
LUDOLF; maar welken naam aan Mejuffrouw DEBORA STASTOK, en zoo
als ik zeg aan alle tedere moeders in geheel D. niet anders
voorkwam dan alseen kort begrip der eeretitels: katäas,
straatschender, verkwister, lichtmis, lap, deugniet en
leeglooper; want hy behoorde aan den persoon, met wien ik
reeds in het
koffyhuis de Noordstar de eer had gehad kennis te maken, in
een woord, aan den Heer RUDOLF VAN BRAMMEN; die na in zijn
jeugd bekend te hebben gestaan voor een ondeugenden kwâjongen,
die het zijn ouders en zijn meesters te kwaad maakte, alle
avonden puistjen vong, en alle meisjens om zoenen plaagde, een
paar jaren te Leyden, op naam van Jur. stud., in dien toestand
had verkeerd die men aldaar sjouwen noemt, zonder dat zijn
vader
toen recht wist wat hy er eigenlijk deed dan veel geld
verteren, terwijl hem echter naderhand bleek dat hy behalve
die
bezigheid zich ook nog aan de liefhebbery van schulden maken
had toegegeven. Na dien tijd had hy, nu reeds een jaar of
drie,
op zijns vaders kosten, die gelukkig een welgesteld man was,
een ander beroep uitgeoefend, hetwelk men (almede te Leyden)
den vereerenden naam van dweilen geven zou, tot groot
eergernis
der Deënaars, die veel nieuwsgieriger waren wat er van hem
worden zou dan de heer RUDOLF VAN BRAMMEN zelf. Hy deed
evenwel
geen openlijk kwaad; dronk een redelijken borrel; woonde alle
publieke vermakelijkheden, tot het optrekken van de wacht
en het boomenrooien op de stadscingels toe, by, 12
imiteerde alle
publieke personen, wandelde veel, billiarte veel, werd veel
dik, verkocht vele grappen, en was zeer populair.
Het was dus niet te verwonderen, dat mijn tante op het hooren van den
enkelen naam van dezen onmensch een koude rilling over haar
rug gevoelde. Indedaad, ik geloof dat heur hairen onder
den kornet te berge rezen.
"Wat is er nu weer met hem
gebeurd?"
"Gebeurd!" riep PIETER mistroostig uit, en zijn oogen
vonkelden onder zijn bril: "13
niets. Maar hy wil meê uit
roeien."
En hy zag my stijf in `t gezicht, om my al de ijsselijkheid
van deze Jobstijding te doen gevoelen.
"Als hy maar een dame
meêbrengt?" zei ik - "dan is `t my wel."
"Ja, daar komt het
door aan. `t Is zijn zuster, die malle meid! CHRISTIENTJEN
heeft haar verteld dat ze met KOOSJEN, en my, en een Leydsch
student uit varen ging, en toen wou ze met allegeweld ook meë.
Als ik ook reis wat doen wil!"...
"KOOSJEN, en my, en een
Leydsch student!"
PIETER zou in ieder ander geval gezegd
hebben: KOOSJEN, een Leydsch student en my; maar hy was
verliefd, en het lustte hem in deze omstandigheid de plaatsen
aldus te schikken.
"Hoor reis," zei Tante, gerustgesteld door
het meëgaan van de zuster, die by de bevolking van D. eene
verontschuldiging was voor de tegenwoordigheid van den broer:
"MEELTJEN is een heel ordentelijk meisjen, en ze heeft altijd
heel goed opgepast op school en overal. Daar moetje niets van
zeggen. Ze moeten dan nu maar meê."
"Och, mijn plaisir is er nou al weèr af," bromde PIETER, en
verliet de kamer; om in zijn
14
disperatie nog wat aan zijn tabellen te gaan 15
knoeien.
Ik had
ondertusschen de ontmoeting van de contrasterende Heeren DOLF
en PIETER wel eens willen zien. Ik verbeeld my dat de
exstudent
van zijn zuster AMELIE in last had, niet om op eene dadelijke
wijze haar en zijn eigen persoon aan ons te komen opdringen,
maar als hy PIETER zoo reis tegenkwam, zoo eens zijdelings te
hooren of het niet wel goed zou zijn dat zy meêgingen, iets `t
welk zy zonder twijfel reeds aan CHRISTIENTJEN beloofd had
in allen gevalle te zullen doen. Men begrijpt lichtelijk dat
DOLF even zeer overtuigd was PIETER in allen gevalle tegen te
komen, indien namelijk PIETER zich maar een oogenblik op
straat waagde, daar hy gewoon was ettelijke uren van den dag aan eene
stadswandeling te wijden, by welke gelegenheid hy in `t geniep
aan
vele knappe dienstmeisjens oogjens gaf, en byzonder acht sloeg
op alle mooie honden. Nu was het gebeurd dat hy PIETER net
ontmoet had, toen deze in den meergemelden winkel van VAN
DROMMELEN, een paar prachtige puimsteenkleurde 16
glacé
handschoenen had gekocht, met welk paar gezegde VAN DROMMELEN
reeds lang verlegen was geweest, daar niemand het koopen
wilde, en `t
welk hy PIETER als den laatsten smaak opdrong. Ik stel my voor
dat zijn gesprek, met een: "Je gaat zoo uit varen!" begonnen
is, en dat daarop heel gaauw gevolgd is: "jongens, je had my
en
mijn zuster ook wel mee kunnen vragen." Waarop PIETER, zonder
aan eenige mogelijke verontschuldiging te denken, ongetwijfeld
dadelijk had gezegd: "dat `s goed."
"Hoe laat gà je lui?"
"Half vier."
"Dat `s wel wat vroeg, maar `k zal er wezen.
AMELIE brengt haar guitarre mede. Tot van middag!"
Er gebeurde
dien middag iets in het huishouden van mijn oom dat nog nimmer
gebeurd was; het etensuur werd verzet; ook al tengevalle van
neef HILDEBRAND, die ondanks zijn kamerjapon nog al een witten
voet by Oom had; en toen wy verzadigd waren, ging PIETER,
onder
vele vermaningen van toch vooral voorzichtig te zijn, KOOSJEN,
en ik CHRISTIENTJEN afhalen.
Van alle jonge meisjens nu, die
by oude knorrige tantes zouden kunnen of willen wonen, was
CHRISTIENTJEN, of laat ik liever zeggen CHRISTIEN, want zoo
werd ze altijd genoemd door die haar kenden, wel de
ongeschiktste. Zy was in haar hart een Jan-Pret, en scheen
niet tegen een
kleintjen op te zien. Zy greep mijn arm met zoo een fikschen
greep aan, en lachte zoo glunder over `t mooie weer, en `t
prettige plan, en het frissche van `t water, dat ik my
heel veel van haar voorstelde, en alleen maar vreesde dat zy
zich
te veel van de pret voorstelde.
Wy hadden het schuitjen in den cingel laten brengen, en
derwaarts had KEESJEN den Rhijnschen
wijn getorscht. Ik kwam met CHRISTIEN juist op het 17
rendez
vous, als PIETER er ook verscheen; KOOSJEN ging nevens hem;
hy
had haar geen arm durven aanbieden, en zy had werk zijn groote
stappen by te houden.
De knorrigheid van PIETER scheen wel wat gezakt te zijn, maar
ik zag ze met vernieuwde neteligheid opleven, toen hy den
jeugdigen VAN
BRAMMEN met zijn zuster en eene meid, die in de ene hand een
grooten huissleutel en in de andere een gemarmerd hordpapieren
guitaardoos droeg, uit de poort en over de brug zag gaan.
DOLF had voor deze gelegenheid een geelen stroohoed opgezocht,
die
hem vrij gemeen stond, droeg een bruin geruiten pantalon en
een
groenen dichtgeknoopten rok met blinkende knoopen; aan zijne
laarzen blonken een paar schroefjens voor sporen, die hy
evenwel als by deze gelegenheid minder te paskomende had thuis
gelaten, en hy had een geelen degenstok in de hand, dien hy om
dezelfde reden thuis had kunnen laten. AMELIE, wier peettante
eigenlijk MEELTJEN geheeten had, was zeer 18
particulier
gekleed. Zy droeg een spencer van paarsche zijde, waar een
groene rok onder uitkwam; en een hoedtjen van dezelfde kleur
en stoffe als haar spencer, waarop zy een 19
witten voile droeg
met een breeden rand van dezelfde kleur als de rok. Hare
kleine voeten staken in nankinsche slopkousen, die haar fijnen
enkel
zeer wel deden uitkomen. Deze kleine voet en fijne enkel
maakten benevens haar handtjens de voornaamste schoonheden van de magere AMELIE
uit, die een lang en bleek gezicht had, met groote
groenachtige
zwemmerige oogen, die zy evenwel, of omdat zy byziende was, of
omdat zy `t schijnen wilde, zoo dicht toekneep, dat men wedden
zou dat zy niets zag. Zoo als zy nu naast haar buikigen
broeder
voortschreed, maakte zy in my de gedachte aan den eersten
droom
van Koning FARAO zeer levendig. De ontmoeting van de drie
dames was 20
zeer hartelijk en lieftallig, die van VAN BRAMMEN
zeer vrolijk.
"Bonjour Heeren!" heette het - "ik heb ongemakkelijk veel
gegeten, hoor. Jongens! dat `s een knap schuitjen,
waar haal je dat van daan, PIET? HILDEBRAND, ik heb je nog
gezien toen je groen was, je had een kaneelkleur-jasjen aan,
allemachtig leelijk. Kijk hier, een haakjen ook!" en het
haakjen opnemende velde hy het als een 21
lans, en maakte de
handgrepen van PIETER te willen doorsteken.
"Heiwat!" zei PIETER
die al weer zoo kwaad was als een spin.
"Hoor reis!" zei
DOLF, in het schuitjen springende: "ik ben de dikste, en ik
heb
van middag zoo veel gegeten; ik zal naderhand ook wel reis
roeien, dat spreekt; maar jylui moet beginnen, vindje`t goed,
HILDEBRAND?"
"Best;" zei ik.
Ik nam de taak van Ceremoniemeester op my; en plaatste my op
de achterste roeibank. PIETER
zou voor my gaan zitten, en dan op de zijbankjens, by zijn
rechter knie het mooie lieve KOOSJEN, zijn eerste liefde, en
by
zijn linker de "magere ende zeer leelijke van gedaante, rank
van vleesche, en wier gelijk in leelijkheid niet gezien was in
den ganschen Egyptenlande," met de guitare onder 22
haar bank.
Daarnaast of naast KOOSJEN naar verkiezing de vrolijke
CHRISTIEN, die met alles tevreden was; DOLF aan `t roer.
"Maak hem
nou maar los, vriend!" riep DOLF tegen KEESJEN; "braaf man! dat
mag je reis weêr doen!" en het haakjen opnemende stiet hy van
wal en stuurde met veel handigheid naar het midden.
PIETER en ik vielen aan 't roeien, maar het bleek duidelijk
dat eerstgenoemde het of nooit meer, of in lang niet gedaan
had.
"Je hoeft den cingel niet uit te diepen," riep DOLF hem al
heel gaauw toe, daar hy de riemen met een hoek van 23
nog geen
twintiggraden in 't water plantte. "Je moet over `t water
scheeren als een meeuw, man. "
"Ik weet het heel wel," zei PIETER, en hief den rechtschen
riemhoog op, om te tóónen dat hy `t heel wel wist, maar vergat
den linker, dien hy zoo mogelijk nog rechtstandiger indoopte;
met dat gevolg, dat de rechterriem byna geen water raakte,
maar wel met hevigheid tegen myn dito aansloeg, en hy zoo
groot een kracht deed met den linker, dat de schuit ronddraaide.
"Ho wat, PIETJEN!" riep de gehate stuurman nu weder, terwijl
KOOSJEN lachte, CHRISTIEN proestte, AMELIE een klein gilletjen
gaf.
"Ho wat, PIETJEN! je moet er den gek niet mee steken,
man: "we zouden zoo wel naar den grond kunnen tollen."
PIETER
wenschte van harte dat DOLF onmiddelijk in `t water gevallen,
en naar den grond getold ware.
Het roeien is zulk een heksenwerk niet; het kwaad was spoedig
hersteld, en met hem een
weinig te gemoet te komen, maakte ik dat PIETER binnen kort al
vrij wel slag met my hield. Wy roeiden den cingel uit en de
kleine rivier op, die de trots en de glorie van D. uitmaakt,
en
waren spoedig in het ruime. Daar viel het roeien nog veel
makkelijker. De dames vonden het dolprettig op het water;
KOOSJEN
was allerliefst; CHRISTIEN alleruitgelatendst; en AMELIE
allersentimenteelst.
PIETER zelf kwam by, maar wat hem zeer
hinderen moest, was dat de beide eersten als aan den mond van
DOLF hingen, die allerlei grappen vertelde, en veel meer
attentie voor dezen hadden, die toch een mauvais sujet was,
dan voor hemzelven, die eerstdaags een candidaatsexamen dacht
te doen, summa cum laude; 24
eene klacht door menig eerzaam jong
mensch in dergelijke omstandigheden 25
gedaan. De dames zullen
beter
weten dan ik, hoe het komt dat zy er reden toe geven. Maar
zelfs het zedige KOOSJEN luisterde met alle blijken van
welgevallen en genoegen, wanneer DOLF nu eens een liedtjen
zong, dan
eens den voorzanger uit de groote kerk nadeed, dan weder zijn
stroohoed op een koddige wijs in de hoogte gooide, dan weer
een
anecdote vertelde, en nog al dikwijls met veel vrijmoedigheid
en oprechtheid haar een complimentjen maakte; en ik zelf vond
hem werkelijk van tijd tot tijd nog al heel aartig.
Daar nu
evenwel de (ik mag wegens haar magerheid haast niet zeggen
vleeschelijke, maar dan toch eigen) zuster van DOLF vele van
`s
mans grappen 26
kende, en ook wegens de nadere bloedsbetrekking
minder van ZEd. gecharmeerd was dan de beide andere dames, zoo
gebeurde het dat zy PIETER in een zeer druk en zeer poëtisch
gesprek wikkelde over de lieve omstreken van Utrecht, en
het lieve Zeist, en het lieve Zusterhuis. Zy verklaarde veel
sympathie met al die soort van inrichtingen te hebben, en
zelfs niet afkeerig te zijn van het denkbeeld van in een
nonnenklooster te gaan, of op zijn minst eene Zuster van
Barmhartigheid te worden; een soort van dreigement van
meisjens van de
jaren en de bloedsmenging van de magere AMELIE; en
overstroomde
den goeden PIETER, die zich inmiddels van jaloezy verbeet, met
een regen van edele, tedere, heilige, en smelterige gevoelens;
by welke gelegenheden zy hare oogen op eene byzondere wijze
wist op te slaan, net precies als of zy een goede kennis in de
maan had, die als een 27
wit vlekjen bereids aan den hemel stond;
dan zuchtte zy ook weer eens als personen die een verborgen
verdriet hebben; en dan zag zy by een of ander zeer boekachtig
gezegde over PIETERS schouders naar my, die van het nadeel van
op een achtersteroeibank te zitten dit voordeel had, van zoo
dikwijls ik wilde het gesprek niet te hooren.
"Maar wil ik je
nu niet reis aflossen, men lieve galeislaven?" vroeg DOLF ons
met hartelijkheid, nadat we een goed half uur geroeid hadden.
"Ik zit hier maar cigaartjens te rooken aan `t roer."
"Hoor," riep ik hem toe, "ik zal je zeggen wat het plan is.
PIETER heeft me gesproken van een boerdery waar we aan kunnen
leggen
om iets te gebruiken. Daar moeten we welhaast wezen."
"Ja wel, by TEEUWIS," viel DOLF in, met al de snelheid van iemand
die alle dergelijke inrichtingen vanbuiten kent.
"En zoo lang
moeten wy nog maar aan de riemen blijven. Dan zullen we wat
uitrusten, en dan roeien wy langzaam naar de kom terug, die we
daar zoo pas zijn voorbygegaan. Daar zullen we dan wat in gaan
drijven."
"O Ja," riep AMELIE, "dat is lief; ik ken niets
aangenamer dan drijven!"
"Ja!" zei ik, "en dan zullen we alle
weelden vereenigen; wy zullen zien wat er in ons mandtjen
overbleef, en wat er in uw guitaardoos is."
"Dat is heerlijk!" riepen de dames. "Ja, AMELIE, je moet zingen en spelen."
"Ja
maar weetje wat," zei DOLF, "ik zal ook zingen hoorje! Ik ken
heerlijke liedjens; AMELIE, je moet het niet te veel op de
maan gooien, hoor."
AMELIE zuchtte over haar broeders ongevoelig hart.
Nog een slag of vijftig en wy waren aan de boerdery.
Wy
stapten aan wal, tot niet weinig genoegen van PIETER, die van
de riemen en van AMELIE verlost was. Het eerste deed hem
evenwel byna nog meer genoegen dan het laatste. Hy had het
onverstand gehad, met zijn 28
puimsteenkleurige glacé handschoenen te
willen roeien, die nu als vellen om zijn vingers hingen; en
daar hy de riemen veel te stijf had vastgehouden, had hy vrij
aanzienlijke blaren in de handen. DOLF hielp de dames uit de
boot, by welke gelegenheid hy iets heel 29
vleiends van CHRISTIENS
voeten zei, en een aartig drukjen in KOOSJENS handjen gaf, dat
zy beiden wel heel ondeugend, maar toch niet heel onaangenaam
vonden. Hy liet de zorg voor zijne zuster aan den ongelukkigen
PIETER over.
De schuit werd vastgelegd, en een heldere boerin
kwam buiten loopen om ons wellekom te heeten, en te zeggen dat
we binnen moesten komen. Maar wy verkozen een tafeltjen op de
werf te hebben, om immers zoo veel mogelijk van de frissche
Octoberlucht te genieten. Dit geschiedde, en hoewel er `s
winters, als er schaatsen gereden werd, alles te krijgen was,
zoo was er nu niets te bekomen dan melk, die dan ook in groote
glazen overdadig vloeide. Want de wijn werd op de schikking der
dames epicuristisch geheel voor de drijvende zaligheid bewaard.
DOLF vroeg onder veel grappen om een beetjen jenever met suiker;
en PIETER maakte zijn zakdoek in een kopjen melk nat, en
hield het verzachtend vocht tegen de blaren in zijn hand.
Er was een scnommel aan den anderen kant van `t huis, en DOLF
noodigde de dames tot 30
deszelfs genoegens. CHRISTIEN had er
een dollen zin in, en KOOSJEN ging ook mede, en PIETER volgde
natuurlijk; AMELIE hield er volstrekt niet van, en kreeg er
"zoo'n ijsselijken steek van in de zij." Ik bleef dus om haar
gezelschap te houden met haar aan ons tafeltjen zitten, dat my
wonder wel geviel daar ik moe van `t roeien was, en nog veel
roeiens vooruitzag.
Voor een sentimenteel meisjen was er op
die werf niet veel te zien. Wy zaten aan een vrij verweloos
tafeltjen, waarvan maar driepooten den grond raakten, op eenen
door kippen en hanen omgewoelden grond, 31
met een aarden dijkjen
aan drie kanten omgeven; en hadden het uitzicht op een vrij
groote kroos groene eendekom, een loots, en een zeker ander
klein gebouwtjen. Het duurde een heele poos, eer een kleine
leelijke bastaart van een mops en een fikshond geheel ophield
uitvallen van vijandigheid 32
te toonen; maar wat het tooneel
eenige schilderachtigheid byzett'e
waren drie kinderen, waarvan de oudste, een meisjen van
een jaar of zes, het kleinste, een wichtjen van even zoo veel
maanden, op schoot had; terwijl de derde, een jongen van
omstreeks vijf jaren met spierwit hair, op zijn rug op den grond
lag. Deze groep bevond zich aan den rand van de eendenkom, en
keek dan eens schichtig naar ons en dan weder vertrouwelijk
naar de eenden.
Het waren deze lieve kinderen, die AMELIE in
staat stelden al de liefderijkheid van haar zacht gestemd
gemoed te toonen; zy trok dus de kleine linkerhandschoen van
de kleine linkerhand, en besloot ze op de innemendste en
33
verrukkelijkste wijze aan te spreken.
"Wel liefjens! kijk jelui
zoo naar de eendtjens?"
De kinderen keken haar strak aan, maar gaven geen andwoord.
"Hoeveel van die lieve diertjens
zijn er wel?"
Geen andwoord, maar eenige verwondering in het
oog van `t zesjarig meisjen; want op `t boerenland noemt men
een eend geen diertjen.
"Hou je veel van de eendtjens?"
Zelfde stilte,
"Is dat je jongste zusjen?"
Stilte als des grafs.
AMELIE zag dat zy met deze Arkadische kleinen niet
vorderde, haalde de schouders op, en zweeg.
"Onze zeug het ebigd," zei het meisjen op eens uit zich-zelve.
"Wat zegt het
schepseltjen?" vroeg my AMELIE, voor wie deze inlichting volkomen
onverstaanbaar was.
"Zy zegt iets dat haar zeker hoog op
`t hart ligt, Juffrouw VAN BRAMMEN," zei ik. "Ze vertelt dat
het wijfjensvarken... in de kraam is gekomen."
AMELIE kreeg een kleur, voor zoo ver haar vel daartoe in staat was.
"Ze zijn in de boet (*)," zei de kleine jongen, zich oprichtende
en een paardebloem plukkende, waarmee hy herhaalde malen op
den grond tikte.
(*) Een kleine schuur, ook tot berging van gereedschap enz. bestemd.
"Veertien.
Ik stelde AMELIE voor de kraamvrouw
te gaan zien want ik vond het piquant, een sentimenteel meisjen
in een boerenloots by een zeug met veertien biggen
te brengen.
Maar zy had er geen zin in, en scheen eenigzins gebelgd over
het voorstel.
De schommelaars kwamen weerom, met kleuren als
boeien.
"Hè," zei CHRISTIEN, haar voorhoofd afvegende, "dat
`s prettig geweest; maar DOLF had ons byna laten vallen. Het
ging dolhoog."
PIETER had niet mee geschommeld; zijne beblaarde handen
hadden hem niet toegelaten de touwen vast te
houden; DOLF en KOOSJEN hadden neus aan neus op het plankjen
gestaan, en hy had het genoegen gehad ze op te geven.
Toen de
dames een weinigjen waren uitgerust, stelde ik voor weer aan
boord te gaan, om zoo spoedig mogelijk, naar de kom te roeien,
waar wy zouden drijven, drinken, en dweepen. DOLF moest op de
achterste roeibank, ik op de eerste, en PIETER, met zijn
beblaarde handen, aan `t roer. CHRISTIEN, die door `t
schommelendoor `t dolle heen geraakt was, had een razende lust om te
gaan wiegelen; maar de gebeden van KOOSJEN en de zenuwachtige
gillen van AMELIE weerhielden haar, en daar DOLF een goed
roeier was en ferm slag hield, waren wy al heel spoedig naby de
kom der genoechlijkheden. Reeds haalde ik de riemen in, en liet
DOLF alleen nog maar met de zijne spelen; reeds gaf ik mijne
aanwijzingen aan PIETER hoe hy het roer moest wenden om de kom
in te draaien; toen de liefderijke AMELIE, eensklaps aan den
rechteroever een plantjen of zes 34
bloeiende Vergeetmynieten in
`t oog kreeg, en uitriep:
"Och mijn lieve Mijnheer STASTOK, wil je me een groot plaisir doen,
stuur dan reis even naar die Vergeetmynieten; ik ben dol op Vergeetmynieten!"
Haar wensch geschiedde, en wy waren in een oogenblik by het hemelsblaauw
35
gebloemte, waarvan de vraag was. AMELIE plukte ze allen op een
na af, en deelde ze aan al de leden van het gezelschap uit,
zoodat wy in een oogenblik ieder met zulk een levend
albumblaadtjen in ceintuur of knoopsgat pronkten.
Toen wy nu zoo
mooi waren, wilden wy weer heen, maar de schuit scheen nog veel
grooter liefhebster van Vergeetmynietjes dan AMELIE zelve,
want haar 36
attachement strekte zich letterlijk uit tot de struik
waarvan zy waren geplukt, tot den grond waarop zy gebloeid
hadden. Met andere woorden: wy zaten op land.
Te vergeefs zoo
wy poogden los te raken; de schuit zat vast en bleef vast
zitten; er scheen been verwrikken aan; het speet AMELIE
schrikkelijk dat zy de oorzaak van dit oponthoud was; CHRISTIEN
vond het daarentegen ijsselijk aardig; wy manspersonen
werkten ons half dood, en zaten dan weer een oogenblikjen neder
om krachten te herkrijgen. In een van die pauzen begon DOLF ons
by den Zwitserschen Robinson te vergelijken.
"Hoor eens," zei
hy, "KOOSJEN! als we hier voor eeuwig blijven moeten, dan trouw
ik met jou, hoor!" en hy maakte een beweging om haar hand te
kussen.
Op dat gewichtig oogenblik was het dat de merkwaardige
PETRUS STASTOKIUS Junior een simsonsverzuchting slaakte,
de haak in edele verontwaardiging opnam, tegen den wal zett'e,
en er met zoo veel geweld en zoo groote inspanning van krachten
op nederviel, dat de schuit plotseling los raakte en achteruit
stoof, terwijl de edele bewerker van dit voorval zelf voorover
in het water stortte. Daar lag hy; alleen zijne laarzen waren
nog aan boord; de panden van zijn jasjen zweefden boven de
golven, en de merkwaardige PETRUS STASTOKIUS Junior, zich op
zijne handen op den bodem des waters steunende, hield het
beslikte, maar nog altijd gebrilde gelaat, 37
slechts met moeite
boven. Zijn hoed dobberde op de ongewisse baren. Het was
verschrikkelijk.
Een ieder die ooit de zaligheden van een roeischuitjen
met de schoone sexe heeft gedeeld, gevoelt welk een
uitwerksel de plotselinge indompeling van PETRUS 38
op haar
maken moest. Hy hoort ze allen gillen, hy ziet ze allen
opstaan; elkander, en ook zelfs ons in den arm knijpen, en
zeggen: "O G..!" zijne verbeelding slaat al de pogingen gade, die
zy gezamentlijk aanwenden om zoo mogelijk een nog grooter
ongeluk te krijgen; welnu, hy heeft een denk beeldvan onzen
toestand.
"Zitten," riepen DOLF en ik te gelijk; "in `s
hemels naam, blijft zitten;" en in een oogenblik staken wy de
riemen aan bakboord zijn den grond, om het verder afdrijven van
het schuitjen te beletten.
"PIETER! jongen je bent nou toch
nat, we zullen je met het schuitjen volgen, zoodat je de beenen
niet hoeft na te halen; kruip maar op je handen aan wal."
Hy deed als hem gezegd was, en in een oogenblik was hy op
het terrein der gezegende Vergeetmynietjens.
PIETER was kopjenönder
geweest en tot aan het midden toe doornat. Hy zag er
hartverscheurend uit; zijn druipend hair, zijn bleek en verwilderd
gezicht, zijn zwarte beslijkte handen! - Er was een algemeen
medelijden; zelfs DOLF deelde er in. De drenkeling werd in de schuit opgenomen; en er werd besloten naar
de boerdery terug te varen, om hem te droogen; het zou dan wel
te laat worden om in de kom te drijven, maar wy zouden nu in
de boerdery onze ververschingen gebruiken, en daarna stevig
door naar huis roeien. Eerst nog werd de hoed van PIETER
achterhaald,en weldra zag de glundere boerin ons terug.
"Ze had wel docht," zei ze, "dat dat heerschap een ongeluk krijgen zou;
want hy had er alan dat ie by de schoppel staan hadde zoo
kniezerig en zoo triesterig uitzien, dat ze al in haar eigen
zeid hadde, nou, dat komt nooit goed of met dat heerschap! maar
ze zou maar flussies wat raizen opgooien, en dan zou die wel
gaauw wer hillekendal opeknapt zain; als meheer, een hemd van
haar man an wou hebben, meheer had maar te spreken," enz. enz.
Wy lieten PIETER aan hare zorgen over, en begaven ons naar
de werf.
Het was ondertusschen halfzes geworden, en schoon `t
nog zeer licht was, was 39
evenwel de zon al ondergegaan, en
konden wy ons alleen in den kouden naglans verheugen. Het bleek
nu welk een dolle 40
coup het eige
nlijk was, in de maand October
nadenmiddag een watertochtjen te beginnen; er stak een zéér
koel windtjen op, en wy vonden `t beter binnen te gaan. Wy
werden alzoo in het bestevertrek van het huis gelaten; waar
het pronkbed was, een Friesche klok en een dambord hingen, en
vier schilderyen aan den wand ons de geschiedenis van Willem
Tell herinnerden, om niet te spreken van een dier tabelletjens,
welke men verkorte 41
edities van Trommius zou kunnen noemen, en
waarop men lezen kan hoeveel capittels, hoe veel verzen, en
hoeveel ende's in den Bijbel staan, en dergelijke
wetenswaardige dingen meer. Zulk een hing er in een goud lijstjen. Hier
zett'en wy ons op de matten stoelen neder, en begonnen, nadat
AMELIE, die het op haar zenuwen zeide te hebben, een weinig
bedaard was, Rhijnschen wijn te drinken, en Chinaasappelen te
eten als of het een laauwe avondstond in July geweest ware.
Daarop kwam de guitare binnen, die in onze omstandigheden
wezendlijk een heele vervulling was; want indien het waar is
dat muziek en zingen menige recht prettige byeenkomst storen
en bederven, zoo moet men ook zeggen dat er niets beter is om
eene niet prettige byeenkomst of gemanqueerde party aan den
gang te houden dan juist diezelfde muziek en zang.
AMELIE zong verscheiden Duitsche Romances, en zong ze
wezendlijk vrij goed; maar ze bracht er tot haar
aanmerkelijk nadeel al die kleine 42
coquette naïveteiten by te pas, die
een mooi meisjen goed staan, maar die een leelijk meisjen
als AMELIE nog leelijker en waarlijk belachelijk maken. Zeker
had onder dit boerendak, nog nimmer zoo teergevoelig een
liedtjen geklonken als de bleeke AMELIE, met de
Vergeetmynietjens aan haar boezem en de guitaar met het lichtblaauwe lint
op haar knie, er menigeen voortbracht; en ik was juist in
deze bespiegeling verdiept, toen zy met lange uithalen een
zeer 43
teder aveu d'amour eindigde, met dubbelde herhaling van
den laatsten regel, en die gedurig lager en doffer werd:
Zum kühles grab,
Zum kühles grab,
Zum kühles grab,
tot dat haar stem op eens weer zeer hoog uitschoot met dezelfde woorden:
Zum kühles grab!
toen het lied werd afgewisseld door eene goede, ronde, vrolijke boerinnenstem, die van buiten kwam met het liedtjen:
Klompertjen en zijn wijfjen,
Die zouën vroeg opstaan,
Om eiertjens te verkoopen,
En naar de markt te gaan.
Ze waren halleverwegen,
Halleverwegen den dijk,
Daar braken al de eiertjens,
En `t botertjen viel in `t slijk.
Het speet er niet om de eiertjens,
Maar om er mooien doek,
Die ze gisteren nog gemaakt had
Van Klompertjens besten broek.
"Dat `s een weergaasch aartig liedtjen," zei DOLF het venster
openstootende, en de dikke boerenmeid aansprekende, die hare
purperen armen, als ROTGANS het uitdrukt, in de rookende
waschtobbe stak, en het liedtjen van Klompertjen
waarschijnlijk gezongen had; "dat `s een weergaasch mooi liedtjen,
TRIJNTJEN!"
"Ik hiet geen TRIJNTJEN!" zei de meid, schalks
omkijkende.
"Hoe hietje dan?" riep DOLF, die `t maar te
doen was om een naam.
"Dat weet me moeder wel, hoor!" zei de
meid, lachende een rij van de witste tanden latende zien, die
ooit een boerinnenmond vercierd hebben.
"Ken je meer zulke liedtjens, zoete!" zei DOLF.
"Loop," zei de boeremeid, wier
naam haar moeder wel wist -"ik heb niet zongen; wat verbeel jy
je wel!"
"Dat raam tocht vreesselijk," merkte AMELIE, wie
deze samenspraak om duizend redenen weinig beviel, aan. Maar
naauwelijks was het raam toe, en had DOLF nog eens
ingeschonken, of er klonk een nog vrolijker liedtjen uit den mond der
frissche deerne; en wy luisterden allen.
Dans, Nonneken, dans!
Dan zal ik je geven een muts.
Neen, zei dat aardig nonneken,
Ik heb er een van me zus.
`k Wil niet dansen,
`k zal niet dansen,
Dansen is mijn order niet;
Nonnen, 44
Papen, Papen, Nonnen,
Nonnen, Papen dansen niet.
Dans, Nonneken, dans!
Dan zal ik je geven een huis;
Neen, zei dat aardig nonneken,
Daar ben ik niet van thuis.
`k Wil niet dansen, `k zal niet dansen,
Dansen is 45
mijn order niet,
Nonnen, Papen, Papen, Nonnen,
Nonnen, Papen dansen niet.
Dans, Nonneken, dans!
Dan zal ik je geven een zoen,
Neen, zei dat aardig nonneken,
Daar wil ik het niet voor doen.
'k Wil niet dansen, `k zal niet dansen;
Dansen is mijn order niet,
Nonnen, Papen, Papen, Nonnen,
Nonnen, Papen dansen niet.
Dans, Nonneken, dans!
Dan zal ik je geven een man,
Toen zei dat aartig nonneken:
'k Zal dansen al wat ik kan.
`k Wil wel dansen, 'k zal wel dansen,
Dansen is mijn order wel,
Nonnen, Papen, Papen, Nonnen,
Nonnen, Papen dansen wel.
En naauwelijks was het liedtjen uit, of RUDOLF VAN BRAMMEN gaf een fikschen klap op zijn stroohoed, zoo dat hy in plaats van boven op zijn hoofd te staan, op zijn linkerwang kwam te hangen, en zijn melancholieke zuster om haar paarschen spencer grijpende, tilde hy haar van haar stoel op, walste ondanks haar zelve een toertjen met haar door de kamer, onder het herhalen van het refrein:
Nonnen, Papen, Papen, Nonnen, Nonnen, Papen dansen wel.
De levenslustige CHRISTIEN stiet KOOSJEN aan, en de beide meisjens
lachten achter haar zakdoek.
AMELIE zeeg doodaf, en waarschijnlijk met een
halfhonderdsteken in haar zij, op een stoel neder, maar op dit
oogenblik ging de deur open, en de vrolijke DOLF VAN BRAMMEN schoot
met dezelfde uitgelatenheid op den persoon van PIETER af, die
met een wijd duffelsch buis aan, een roode bouffante van
TEEUWIS, en eenpakjen nat goed in zijn zakdoek samengebonden
onder den arm, binnentrad, en denzelven PIETER oogenblikkelijk
by de linkerhand grijpende en zijn eigen rechter om PIETERS
midden slaande, die vruchteloos zich poogde los te worstelen,
galoppeerde hy met hem door de kamer, onder het juichen van
diezelfde regels die hem zoo byzonder schenen te bevallen.
"Laat me los, VAN BRAMMEN!" riep PIETER, voor de eerste maal
sedert ik hem kende zijne mannelijkheid toonende, en met
een fikschen zwaai wierp hy, vonkelende van woede, den op zulk
een krachtbetooning niet verdachten DOLF van zich af, en byna
tegen den muur. Deze evenwel, zonder zijn bedaardheid te
verliezen, greep zijn degenstok op, stak den van zich zelven
verbaasden STASTOK de knop toe:
"Wil je vechten 46
kareltjen? Ook
goed. Trek reis aan dien stok. Zie zoo: jy den degen en ik de
schee; kom aan, en garde! droit aufond, als je blieft!" en zich
in de positie stellende van iemand die schermen gaat, begon hy
eenige parades te maken.
De dames waren zeer onthutst; maar
CHRISTIEN kon haar lachen toch niet laten, en AMELIE was half
in haar schik dat zy een zoo romanesk geval bywoonde.
Ondertusschen leverde PIETER, met zijn fijnen stalen bril,
zijn bouffante en zijn duffelsch wambuis, en met het opgedrongen
rapier vrij onhandig in de hand, een zeer zonderling
schouwspelop, de teekenpen van een CRUIKSHANK overwaardig. Maar de
pose duurde niet lang; hy wierp het staal verachtelijk weg.
"Ik wil geen ruzie maken," zei de edelmoedige PIETER.
"Daar
hebje wel gelijk in," zei DOLF.
Op dat belangrijk oogenblik
hoorde men een geluid als of er een flesch werd opengetrokken,
en daarna een ander als of er een glas werd ingeschonken. Nog
ééne seconde, en HILDEBRAND bood den beiden kampioenen twee
ongelijke bekers aan, en de eervolle vredewerd gedronken.
Het was ondertusschen hoog tijd om te vertrekken. Aan vóór
boomsluiten thuis te zijn was geen denken; maar het was in geen
geval noodig, daar wy verlof hadden het schuitjen buiten den boom
te laten, en er een knecht komen zou om de riemen af te halen.
Maar toch moesten wy ons wegens den vallenden avond haasten.
CHRISTIEN wilde dolgraag ook zelf eens roeien; en AMELIE gaf
vóór gaarne eens aan `t roer te willen zitten. DOLF ging op
de achterste bank. Op de voorste kwam de vrolijke CHRISTIEN
my helpen, en nam een der riemen zeer handig op; zy kon tot dit
werk haar mantel niet gebruiken, en stond er (ik geloof meer
uit ondeugendheid dan uit medelijden) op, dat de gemelde
drenkeling dien nog óver zijn duffel zou aandoen. Het was een
schotschbonte. PIETER liet zich bewegen, en in dat 47
costuum
zette hy zich aan KOOSJENS zijde in het schuitjen.
AMELIE keek naar de lieve maan, en de lieve 48
starren. DOLF
roeide en rookte om `t zeerst. CHRISTIEN had allerlei vrolijke
invallen, en plageryen met my. PIETER was dus met het voorwerp
zijner genegenheid zoo goed als alleen. KOOSJEN scheen zeer
lief voor hem. Verscheidene malen hielp zy hem zich te beter in
de plooien van den mantel wikkelen, en meer dan eens zag ik dat
zy hem met een innig medelijden aankeek. Hy schoof dan ook
indedaad gedurig dichter en vertrouwelijker naar haar toe. Zijn
gelaat luisterde op, en hy scheen werkelijk een teder en
aandoenlijk gesprek met haar te hebben aangevangen, als ik
opmaakte uit de zinrijke woorden, die ik tusschenbeiden opving,
als daar zijn: "weetje nog wel van".... "blijde dagen" -
"nooit zoo gelukkig meer worden" - "veel aan denken," - en wat
dies meer zij.
Het duurde zoo voort tot dat het ongeluk
wilde, dat de Heer RUDOLF VAN BRAMMEN zijn laatsten cigaar had
opgerookt, en dus een ander tijdverdrijf behoefde.
"Kijk reis aan!" riep hy, het overschot in `t water gooiende, "kijk reis
aan! PIETER zit waarlijk te vrijen."
PIETER bloosde en wierp
een grimmigen blik ter zijde uit op den preker, volmaakt als
een schichtig paard dat op den straatweg een hondenwagen
tegenkomt. - KOOSJEN bloosde, keerde zich om, envroeg onmiddelijk
aan CHRISTIEN: "of zy niet moˆ werd van `t roeien?"
Het was gedaan met PETRI STASTOKII Junioris zaligheid; en daar ik
naderhand nooit van eenige verstandhouding tusschen
hen en KOOSJEN VAN NASLAAN heb gehoord; maar veeleer vernomen
heb dat KOOSJEN VAN NASLAAN, in den laatstverleden herfst op
haar vaders zilveren bruiloft plechtig is verloofd geworden aan
een jongen wijnkooper uit eene naburige stad; zoo houd ik het
er voor, dat hier de droevige geschiedenis der eerste en tedere
liefde van PETRUS STASTOK, Junior, Student in de Rechten aan de
Hoogeschool te Utrecht, en te gelijk die van `s mans eerste
minnekozery, een einde neemt.
Wy waren spoedig thuis, en toen ik den anderen dag te elf ure op de geele diligence zat, die van E. over D. naar C. rijdt, had ik voor lang afscheid genomen van mijn Oom en Tante STASTOK, en van al de kennissen die ik te D. gemaakt had, het laatst evenwel van KEESJEN, die mijn koffertjen gekrooien, en van PIETER, die my naar de "Rustende Moor" vergezeld had; terwijl ik, buiten de poort komende, nog gelegenheid had om uit het portier een groet toe te werpen aan den Heer RUDOLF VAN BRAMMEN, die reeds dáár was om naar de oefening van een paar pelotons rekruten te zien, die met bevende handen eene gezwinde lading ondernamen, waartoezy ruim zoo veel tijds besteedden, als hun nijdige sergeanten tot die in vier tempos noodig hadden, en waarover de bejaardtweede luitenant een waakzaam oog hield.
Dit onderdeel is verzorgd door:
Barbera Bikker
Mariska Driessen
Cathelijne Timmermans
18 juni 1996
De uitgaven van 1978 en 1984 zijn gebruikt. Voor de uitgave van 1978 de pagina's 86-106 en van de andere editie 84-107.