Het plan werd aan vader en
moeder medegedeeld, en er werd besloten dat wij, behalve
Koosje, nicht Christientje zouden vragen, een jonge juffrouw
van drieëntwintig jaar, die zeker gaarne mee zou gaan,
daar zij niets te doen had dan bij een knorrige tante te
zitten, die twee meiden hield en nooit uitging.
Wij gingen er dus op uit om een schuitje te huren; en
nadat wij eerst bij een schuitenmaker aan de Oostpoort geweest
waren, die het zijne had verkocht `om dat er geen profijt bij
was', en die ons naar de Westpoort zond, waar hij zeker
wist dat wij er een konden krijgen; en nadat wij bevonden
hadden, dat er aan de Westpoort niets meer van boven water
stak dan eventjes een klein neusje van de steven, vonden wij
er eindelijk een zeer goed, in het midden van de stad, dat wij
voor een gulden voor een gehele achtermiddag huren konden. Wij
huurden het dus voor de achtermiddag van de volgende dag en
kweten ons vervolgens van onze uitnodigingen, die op een
innemende wijze werden aangenomen. Mama van Naslaan was er
voor haar dochter zeer vereerd mee; schoon zij, geloof ik, wel
dacht dat er meer achter zat, en dat ook dit muisje een
staartje hebben zou, en de oude tante hoopte tienmaal in een
half uur dat het niet te koud op het water wezen zou, wat wij
trouwens ook hoopten, schoon wij het tegendeel vreesden.
Wij bepaalden onderling dat Koosje meer bijzonder onder de
zorgen van Pieter staan zou, en ik mij meer dadelijk tot de
11
ridder
van Christientje zou opwerpen. Ik kon niet edelmoediger
zijn. Pieter was dan ook volmaakt in zijn humeur, en tantelief
pakte ons nog diezelfde dag een mandje met rijnwijn en
sinaasappels, een verfrissing, fris genoeg in de maand
October. Wij hadden de dames verzocht mantels mee te nemen. De
andere dag was een allerheerlijkste najaarsdag en alles
beloofde genoegen.
Maar toen Pieter des voormiddags van enige boodschappen,
voor zijn toilet te doen had, thuis kwam stond zijn aangezicht
akelig bedroefd; hij smeet met de deur, smeet zijn rotting,
smeet zijn hoed, smeet zijn handschoenen.
'Wat scheelt er aan, amice?' vroeg ik verschrikt.
'Och, die
ellendige Dolf!' zei hij, zich tot zijn moeder wendende. Nu
was er zeker
geen mensennaam in de vijf werelddelen, die in staat was aan
mejuffrouw Debora Stastok, en in `t algemeen aan alle
tederhartige moeders in geheel D., een groter schrik aan te
jagen,
dan diezelfde naam Dolf, die de niets kwaads vermoedende
lezer onmogelijk aan iets anders kan doen denken dan aan de
volkomener vormen; Adolf, Rudolf, ofdesnoods Ludolf; maar
welke naam aan mejuffrouw Debora Stastok en, zoals ik zeg, aan
alle tederhartige moeders in geheel D. niet anders voorkwam
dan als een kort begrip der eretitels: katäas,
straatschender, verkwister, lichtmis, lap, deugniet en
leegloper; immers
hij behoorde aan de persoon, met wie ik reeds in het
koffiehuis de `Noordstar de eer had gehad kennis te maken, in
één
woord aan de heer Rudolf van Brammen, die na in zijn jeugd
bekend te hebben gestaan voor een ondeugende kwajongen, die
het zijn ouders en zijn meesters te kwaad maakte, alle avonden
`puistje vong' en alle meisjes om zoenen plaagde, een paar
jaren te Leiden, op naam van Jur. Stud., in die toestand had
verkeerd, die men aldaar sjouwen noemt, zonder dat zijn
vader
destijds recht begreep wat hij er eigenlijk deed dan veel geld
verteren, terwijl hem echter naderhand bleek dat hij behalve
die bezigheid ook nog aan de liefhebberij van schulden maken
had toegegeven. Na die tijd had hij, nu reeds een jaar of
drie, op zijn vaders kosten, die gelukkig een welgesteld man
was, een ander beroep uitgeoefend, hetwelk men (almede te
Leiden) de vererende naam van dweilen geven zou, tot
grote ergernis der Deënaars, die veel nieuwsgieriger
waren wat er nog
eens van hem worden zou dan de heer Rudolf van Brammen zelf.
Hij deed evenwel geen openlijk kwaad, dronk een redelijke
borrel, woonde alle publieke vermakelijkheden bij, tot het
optrekken van de wacht en het boomrooien op de stadssingels
toe; 12
bootste alle publieke personen na, wandelde veel,
biljartte veel, werd veel dik, verkocht vele grappen, en was
zeer
populair.
Het was dus niet te verwonderen, dat mijn tante op
het horen van de enkele naam van deze onmens een koude
rilling over haar rug gevoelde. Inderdaad, ik geloof dat de
haren haar onder de kornet te berge rezen.
`Wat is er nu weer
met hem gebeurd?'
`Gebeurd!' riep Pieter mistroostig uit, en
zijn ogen fonkelden onder zijn bril: 13
`niets gebeurd. Maar hij
wil mee uit roeien.'
En hij zag mij stijf in `t gezicht, om
mij al de ijslijkheid van deze Jobstijding te doen beseffen.
`Als hij maar een dame meebrengt,' zei ik - `dan is `t mij'
wel.'
`Ja, daar komt het door aan. `t Is zijn zuster; die
malle meid! Christientje heeft haar verteld dat ze met Koosje,
en mij, en een Leids student uit ging varen, en toen wou ze
met alle geweld ook mee. Als ik ookreis wat doen wil!...'
'Koosje, en mij en een Leids student!' Pieter zou in ieder
ander geval gezegd hebben: Koosje, een Leids student, en mij;
maar hij was verliefd, en het lustte hem in deze omstandigheid
de plaatsen aldus te schikken.
'Hoor reis,' zei tante,
gerustgesteld door het meegaan van de zuster, die bij de
bevolking van D. een verontschuldiging was voor de
tegenwoordigheid van de broer: `Meeltje is een heel
ordentelijk meisje, en ze heeft goed opgepast, op school en
overal. Daar moetje niets van zeggen. Ze moeten dan nu maar
mee.'
'Och, mijn pleizier is er nu alweer af,' bromde Pieter,
en verliet de kamer om in 14
vertwijfeling nog wat aan zijn
tabellen te gaan 15
knutselen.
Ik had ondertussen de
ontmoeting van de contrasterende heren Dolf en Pieter wel eens
willen zien. Ik verbeeld mij dat de ex-student van zijn zuster
Amelie in last had, niet om op een dadelijke wijze haar en
zijn eigen persoon aan ons te komen opdringen, maar `als hij
Pieter zo reis tegenkwam', zo eens
zijdelings te horen of het niet wel goed zou zijn dat zij
meegingen; iets `t welk zij zonder twijfel reeds aan
Christientje beloofd had in alle gevalle te zullen doen. Men
begrijpt lichtelijk dat Dolf evenzeer overtuigd was Pieter
in alle gevalle tegen te zullen komen, indien namelijk Pieter
zich maar een ogenblik op straat waagde, daar hij gewoon
was ettelijke uren van de dag aan een stadswandeling te
wijden, bij welke gelegenheid hij in `t geniep aan vele knappe
dienstmeisjes oogjes gaf en bijzonder acht sloeg op alle
mooie honden. Nu was het gebeurd dat hij Pieter net
ontmoet had, toen deze, in de meergemelde winkel van van
Drommelen, een paar prachtige puimsteenkleurige 16
handschoenen
had gekocht, met welk paar gezegde van Drommelen reeds lang
verlegen was geweest, daar niemand het kopen wilde, en 't welk
hij Pieter, als naar de laatste smaak, opdrong. Ik stel mij
voor dat zijn gesprek met een `Je gaat zo uit varen?'
begonnen, en dat daarop heel gauw gevolgd is `Jongens, je hadt
mij en me zuster ook wel eens mee kunnen vragen'; waarop
Pieter, zonder aan enige mogelijke verontschuldiging te
denken, ongetwijfeld onmiddellijk had gezegd: `dat is goed!'
'Hoe laat ga jelui?'
'Half vier.'
'Dat is wel wat vroeg; maar
`k zal er wezen. Amelie brengt haar gitaar mee. Tot van
middag!'
Er gebeurde die dag iets in `t huishouden van mijn oom, dat
nog nooit gebeurd was: het etensuur werd verzet; ook al ten
gevalle van neef Hildebrand, die ondanks zijn kamerjapon
nogal een witte voet bij oom kreeg; en toen wij verzadigd
waren, ging Pieter, onder vele vermaningen van toch vooral
voorzichtig te zijn, Koosje, en ik Christientje afhalen.
Van alle jonge meisjes nu, die bij oude knorrige tantes zouden
kunnen of willen wonen, was Christientje, of laat ik liever
zeggen Christien, want zo werd zij altijd genoemd door die
haar kenden, wel de ongeschiktste. Zij was in haar hart een
Jan-Pret, en scheen niet tegen een kleintje op te zien. Zij
greep mijn arm met een zo fikse greep aan, en lachte zo
glunder over 't mooie weer en `t prettige plan en 't frisse
van 't
water, dat ik mij heel veel van haar voorstelde, en alleen
maar vreesde dat zij zich te veel voorstelde van de pret.
Wij hadden het schuitje in de singel laten brengen en
derwaarts had Keesje de rijnse wijn getorst. Ik kwam juist met
Christien 17
ter bepaalder plaatse, als Pieter er ook verscheen;
Koosje ging nevens hem; hij had haar geen arm durven
aanbieden, en zij had werk zijn grote stappen bij te houden.
De knorrigheid van Pieter scheen wel wat gezakt te zijn, maar
ik zag ze met nieuwe neteligheid opleven, toen hij de jeugdige
van Brammen met zijn zuster en een meid, die in de ene hand
een grote huissleutel en in de andere een gemarmerd
bordpapieren gitaardoos droeg, uit de poort en over de brug
zag gaan. Dolf had voor deze gelegenheid een gele strohoed
opgezocht, die hem vrij gemeen stond, droeg een bruingeruite
pantalon en een groene dichtgeknoopte rok met glimmende
knopen; aan zijn
laarzen blonken een paar moeren van sporen, die hij evenwel,
als bij deze gelegenheid minder te pas komende, had thuis
gelaten, en hij had een gele degenstok in de hand, die hij om
dezelfde reden thuis had kunnen laten. Amelie wier peettante
eigenlijk Meeltje geheten had, was zeer 18
bijzonder gekleed. Zij
had een spencer aan van paarse zijde, waar een groene rok
onder uitkwam, en een hoedje van dezelfde kleur en stoffe als
haar spencer, waarop zij een 19
witte sluier droeg met een brede
rand van dezelfde kleur als de rok. Haar kleine voeten
staken in nangking slobkousjes, die haar fijne enkel zeer wel
deden uitkomen. Deze kleine voet en fijne enkel maakten,
benevens haar handjes, de voornaamste schoonheden van de
magere Amelie uit, die een lang bleek gezicht had, met grote
groenachtige zwemmerige ogen, welke zij evenwel, òf
omdat zij bijziende was, òf omdat zij het schijnen
wilde, zo dicht toekneep dat men wedden zou dat zij niets zeg.
Zo als zij naast haar buikige broeder voortschreed,
maakte zij in mij de gedachte aan de eerste droom van koning
Farao zeer levendig.
De ontmoeting van de drie dames was 20
uiterst hartelijk en lieftallig; die van van Brammen zeer
vrolijk. 'bonjour, heren!' heette het. - `lk heb ongemakkelijk
veel gegeten, hoor! Jongens, dat is een knap schuitje; waar
haal je dat vandaan, Piet? Hildebrand, ik heb je nog gezien
toen je groen was;je hadt een kaneelkleur jasje aan,
allemachtig lelijk. Kijk hier;
een haakje ook!' En het haakje opnemende velde hij het
als een 21
speer, en maakte de handgrepen van Pieter te willen
doorsteken.
'Heiwat!' zei Pieter, die alweer zo kwaad was
als een spin.
'Hoor reis!' zei Dolf, in het schuitje
springende: `ik ben de dikste, en ik heb van middag zo veel
gegeten; ik zal naderhand ook wel reis roeien, dat spreekt;
maar jijlui moet beginnen; vind je `t goed, Hildebrand?'
'Best,' zei ik. Ik nam de taak van ceremoniemeester op me, en
plaatste mij op de achterste roeibank. Pieter zou
vóór mij
gaan zitten, en dan op de zijbankjes, bij zijn rechter knie,
het mooie lieve Koosje, zijn eerste liefde, en bij zijn
linker de `magere ende zeer lelijke van gedaante, rank van
vlese, en wier gelijke in lelijkheid niet gezien was in de
ganze Egyptenlande', met de gitaar onder 22
de bank. Daarnaast,
ofnaast Koosje, naar verkiezing, de vrolijke Christien,
die met alles tevreden was; Dolf aan `t roer. 'Maak `em
nou maar los, vrind!' riep Dolf tegen Keesje: `braaf man! dat
je reis weer doen'; en het haakje opnemende stiet hij van wal
en stuurde met veel handigheid naar het midden.
Pieter en ik vielen aan `t roeien; maar het bleek duidelijk
dat de eerstgenoemde het òf nooit meer, òf in
lang niet
gedaan had. 'Je hoeft de singel niet uit te diepen,' riep
Dolf hem al heel gauw toe, daar hij de riemen met een hoek
van 23
bijna negentig graden in `t water plantte. 'Je moet over
`t water scheren als een meeuw, man.'
'Ik weet het heel wel,'
zie Pieter, en hief de rechtse riem hoog op, om te tonen dat
hij `t heel wel wist, maar vergat de linker, die hij zo
mogelijk nog rechtstandiger indoopte, met dat gevolg, dat
de rechterriem bijna geen water raakte, maar wel met
hevigheid tegen mijn dito aansloeg, en hij zo groot een
kracht deed met de linker, dat de schuit ronddraaide. 'Ho
wat, Pietje!' riep de gehate stuurman nu weder, terwijl
Koosje lachte, Christien proestte, Amelie een klein gilletje
gaf.
`Ho wat, Pietje! je moet er de gek niet mee gaan steken
man; we zouden zo wel reis naar de grond kunnen tollen.'
Pieter wenste van harte, dat Dolf onmiddellijk in `t water
gevallen en naar de grond getold ware. Het roeien is zulk een
heksenwerk niet; het kwaad was spoedig hersteld en, met hem
een weinig tegemoet te komen, kon ik maken dat Pieter
binnenkort al vrijwel slag met mij hield. Wij roeiden de
singel uit en de kleine rivier op, die de trots en de glorie
van D. uitmaakt, en waren spoedig in het ruime. Daar viel het
roeien nog veel makkelijker. De dames vonden het dolprettig op
het water, Koosje was allerliefst, Christien
alleruitgelatenst, Amelie allersentimenteelst. Pieter zelf
kwam bij. Maar wat hem zeer hinderen moest, was dat de beide
eersten als aan de mond van Dolf hingen, die allerlei grappen
vertelde, en voor deze, die toch een mauvais sujet was, veel
meer aandacht overhadden dan voor hemzelf, die eerstdaags een
candidaatsexamen dacht te doen, summa cum laude; een 24
leed,
door menig eerzaamjong mens onder dergelijke omstandigheden
diep 25
gevoeld. De dames zullen beter weten dan ik, hoe het komt
dat zij er reden toe geven. Maar zelfs het zedige Koosje
luisterde met alle blijken van
welgevallen en genoegen, wanneer Dolf nu eens een liedje zong,
dan eens de voorzanger uit de Grote Kerk nabootste, dan weder
zijn strohoed op een koddige wijs in de hoogte gooide, dan
weder een anecdote vertelde, en nog al dikwijls met veel
vrijmoedigheid en oprechtheid haar een complimentje maakte; en
ik zelf vond hem werkelijk van tijd tot tijd nog al heel
aardig.
Daar nu evenwel de (ik mag wegens haar magerheid haast
niet zeggen vleselijke, maar toch eigen) zuster van Dolf met
vele van `s mans grappen bekend26
was, en ook wegens de nadere
bloedsbetrekking niet zo zeer van ZEd. gecharmeerd wezen kon
als de beide andere dames, zo gebeurde het dat zij Pieter in
een zeer druk en zeer poëtisch gesprek wikkelde over de
lieve omstreken van Utrecht, en het lieve Zeist, en het lieve
Zusterhuis. Zij verklaarde veel sympathie met al die soort van
inrichtingen te hebben, en zelfs niet afkerig te zijn van het
denkbeeld van in een nonnenklooster te gaan, of op zijn minst
een Zuster van Barmhartigheid te worden, een soort van
dreigement van meisjes van de jaren en de bloedsmenging van de
magere Amelie; en zij overstroomde de goede Pieter, die zich
inmiddels van jaloezie verbeet, met een regen van edele,
tedere, heilige, en smdterige gevoelens; bij welke gelegenheid
zij haar ogen op een bijzondere wijze wist op te slaan, net
alsof zij een goede kennis had in de maan, die alrede als een
27 wit
vlekje aan de hemel stond; dan zuchtte zij ook weer eens,
als personen verborgen verdriet hebben; en dan zag zij, bij
een of ander zeer boekachtige gezegde, over Pieters schouder
naar mij, die van het nadeel een achterste roeibank te zitten
dit voordeel had, van zo dikwijls ik wilde het gesprek niet
te horen.
'Maar wil ik je nou niet reis aflossen, m'n lieve
galeiboeven?' vroeg Dolf ons met hartelijkheid nadat we een
goed halfuur geroeid hadden.
`Ik zit hier maar sigaartjes te
roken aan `t roer.'
'Hoor,' riep ik hem toe, `ik zalje zeggen wat het plan
is. Pieter heeft me gesproken van een boerderij, waar we aan
kunnen leggen om iets te gebruiken. Daar moeten we welhaast
wezen.'
'Ja wel, bij Teeuwis,' viel Dolf in, met al de
snelheid van iemand die alle inrichtingen van buiten kende. En
zo lang moete wij nog maar aan de riemen blijven. Dan zullen
we wat uitrusten, en dan roeien we langzaam naar de kom
terug, die we daar zijn voorbijgegaan. Daar zullen we dan wat
in gaan drijven.'
'O ja' riep Amelie, `dat is lief; ik ken
niets aangenamers dan drijven.'
'Ja zei ik, `en dan zullen we
alle weelden verenigen; wij zullen zien wat er in ons mandje
overbleef, en wat er in uw gitaardoos is.'
'Dat is heerlijk!'
riepen de dames. Ja, Amelie, je moet zingen en spelen.'
'Ja maar, weet je wat,' zei Dolf, `ik zal ook zingen, hoor je!
Ik ken heerlijke liedjes.-Amelie! je moet het niet te veel op
de maan gooien, hoor!'
Amelie zuchtte over haar broeders
ongevoelig hart. Nog een slag of vijftig en wij waren aan de
boerderij. Wij stapten aan wal, tot niet weinig genoegen van
Pieter, die van de riemen en van Amelie verlost was. Het
eerste deed hem evenwel bijna nog meer genoegen dan het
laatste. Hij had het onverstand gehad, met zijn 28
fleurige
glacéhandschoenen te willen roeien, die nu als vellen
om zijn vingers hingen en, daar hij de riemen veel te stijf
had vast- gehouden had hij vrij aanzienlijke blaren in de
handen. Dolf hielp de dames uit de boot, bij welke gelegenheid
hij
iets heel 29
strelends van Christiens' voetje zei, en een aardig
drukje in Koosjes handje gaf, dat zij beiden wel heel
ondeugend, maar toch niet heel onaangenaam vonden. Hij liet de
zorg voor zijn zuster aan de ongelukkige Pieter over. De
schuit werd vastgelegd en een heldere boerin kwam buitenlopen
om ons welkom te heten en te zeggen dat we binnen moesten
komen.
Maar wij verkozen een tafeltje op de werf te
hebben, om immers
zo veel mogelijk van de frisse octoberlucht te genieten! Dit
geschiedde; en hoewel er `s winters, als er schaatsen
gereden werd, van alles te krijgen was, zo was er nu niets te
bekomen dan melk, die dan ook in grote glazen overdadig
vloeide. Want de wijn werd, op de schikking der dames,
epicuristisch geheel voor de drijvende zaligheid bewaard. Dolf
vroeg
onder veel grappen om een beetje jenever met suiker; en Pieter
maakte zijn zakdoek in een kopje melk nat, en hield het
verzachtend vocht tegen de blaren in zijn hand.
Er was een schommel aan de andere kant van het huis, en Dolf
nodigde de dames tot 30
zijn genoegens. Christien had er een
dolle zin in, en Koosje ging ook mede, en Pieter volgde
natuurlijk. Amelie hield er volstrekt niet van, en kreeg er
`zo'n ijselijke steek in de zij' van. Ik bleef dus om haar
gezelschap te houden met haar aan ons tafeltje zitten, dat mij
wonder wel beviel, daar ik moe van `t roeien was, en nog veel
roeiens vooruitzag. Voor een sentimenteel meisje was er op die
werf niet veel te zien. Wij zaten aan een vrij verveloos
tafeltje, waarvan maar drie poten de grond raakten, op een
door kippen en hanen omgewoelde grond, 31
van een aarden dijkje
aan drie kanten omgeven, en hadden het uitzicht op een vrij
grote kroosgroene eendenkom, een loods, en een zeker ander
klein gebouwtje.
Het duurde een hele poos, eer een kleine
lelijke bastaard van een mop en een fikshond geheel ophield
uitvallen van vijandigheid 32
te plegen; maar wat het toneel
enige schilderachtigheid bijzette, waren drie kinderen,
waarvan het oudste, een meisje van een jaar of zes, het
kleinste, een wicht van even zo veel maanden, op schoot had,
terwijl de
derde, een jongen van omstreekts vijf jaren met spierwit haar,
op zijn rug op de grond lag. Deze groep bevond zich aan de
rand van de eendenkom, en keek dan eens schichtig naar ons
en dan weer vertrouwelijk naar de eenden.
Het waren deze lieve kinderen, die Amelie in staat stelden al
de liefderijkheid van haar zachtgestemd gemoed te tonen; zij
trok dus de kleine linkerhandschoen van de kleine linkerhand,
en besloot ze op de innemendste en 33
wegslependste wijze toe te
spreken.
`Wel lieœjes! kijkjelui zo naar de eendjes?'
De kinderen keken haar strak aan, maar gaven geen antwoord.
`Hoeveel van die lieve diertjes zijn er wel?'
Geen antwoord; maar enige verwondering in `t oog van `t
zesjarig meisje; want op `t boerenland noemt men een eend
geen diertje.
'Hou je veel van de eendjes?'
Zelfde stilte.
'Is dat je jongste zusje?'
Stilte als des grafs.
Amelie zag dat zij met deze Arkadische kleinen niet vorderde,
haalde de schouders op, en zweeg.
'Onze zeug het ebigd,' zei het meisje opeens, uit zichzelve.
'Wat zegt het schepseltje?' vroeg Amelie, voor wie deze
inlichting volkomen onverstaanbaar was.
'Zei zegt iets dat haar zeker hoog op `t hart ligt,juffrouw
van Brammen,' zei ik, `ze vertelt dat het wijfjesvarken... in
de kraam is gekomen.'
Amelie kreeg een kleur, voor zover haar vel daartoe in staat
was.
'Ze zijn in de boet,' zie de kleine jongen, zich oprichtende
en een paardebloem plukkende, waarmee hij herhaalde malen op
de grond tikte.
'Veertien.'
Ik stelde Amelie voor, de kraamvrouw te gaan zien; want
ik vond het pikant een sentimenteel meisje in een boerenloods
bij een zeug met veertien biggen te brengen.
Maar zij had er geen zin in, en scheen enigszins gebelgd over
het voorstel.
De schommelaars kwamen weerom, met kleuren als boeien.
'Hè!' zei Christine, haar voorhoofd afvegende, `dat `s
prettig geweest; maar Dolf had ons bijna laten vallen. Het
ging dol hoog.'
Pieter had niet mee geschommeld, zijn
beblaarde handen hadden hem niet toegelaten de touwen vast te
houden; Dolf en Koosje hadden neus aan neus op het plankje
gestaan, en hij
had het genoegen gehad ze op te geven.
Toen de dames een weinigje waren uitgerust, stelde ik voor
weer aan boord te gaan, om zo spoedig mogeiijk naar de kom te
roeien, waar wij zouden drijven, drinken, en dwepen. Dolf
moest op de achterste roeibank, ik op de voorste, en Pieter,
met zijn beblaarde handen, aan `t roer. Christien die door `t
schommelen door `t dolle heen geraakt was, had een razende
lust om te gaan wiegelen; maar de gebeden van Koosje en de
zenuwachtige gillen van Amelie weerhielden haar; en daar Dolf
een goed roeier was en ferm slag hield, waren wij al heel
spoedig nabij de kom der genoeglijkheden. Reeds haalde ik de
riemen in, en liet Dolf alleen nog maar met de zijne spelen;
reeds gaf ik mijn aanwijzingen aan Pieter, hoe hij het roer
moest wenden om de kom in te draaien, toen de liefderijke
Amelie eensklaps aan de rechter-oever een plantje of zes nog
laat 34
bloeiende vergeetmijnieten in `t oog kreeg en uitriep:
`Och, mijn lieve mijnheer Stastok, wil je me een groot
pleizier doen, stuur dan reis even naar die vergeetmijnietjes:
ik ben dol op vergeetmijnietjes!'
Haar wens geschiedde, en wij waren in een ogenblik bij de
hemels blauwe 35
bloemekens, waarvan de vraag was. Amelie plukte
ze alle op een na af en deelde ze aan al de leden van het
gezelschap uit, zodat wij in een ogenblik ieder met zulk een
levend albumblaadje in ceintuur of knoopsgat pronkten.
Toen wij nu zo mooi waren, wilden wij weer heen; maar de
schuit scheen nog veel groter liefiiebster van
vergeetmijnietjes dan Amelie zelve; want haar 36
gehechtheid
strekte zich letterlijk uit tot de struik waarvan zij waren
geplukt, tot het stuk grond waarop zij gebloeid hadden. Met
andere woorden: wij zaten op land.
Te vergeefs, zo wij poogden los te raken: de schuit zat vast
en bleef vastzitten; er scheen geen verwikken aan; het speet
Amelie `verschrikkelijk' dat zij de oorzaak van dit oponthoud
was; Christien vond het daarentegen `ijselijk aardig;' wij
manspersonen werkten ons half dood, en zaten dan weer een
ogenblikje neder om krachten te herkrijgen. In een van die
tussenpozen begon Dolf ons bij de Zwitserse Robinson te
vergelijken.
`Hoor eens,' zei hij, `Koosje! als we hier voor
eeuwig blijven moeten, dan trouw ik met jou, hoor!' En hij
maakte een beweging om haar hand te kussen.
Op dit gewichtige ogenblik was het dat de merkwaardige Petrus
Stastokius Junior een Simsonsverzuchtig slaakte, de haak in
edele verontwaardiging opnam, tegen de wal zette, en er met
zoveel geweld en zo grote inspanning van krachten op neerviel,
dat de schuit plotseling losraakte en achteruitstoor, terwijl
de edele bewerker van dit voorval zelf voorover in het water
stortte. Daar lag hij; alleen zijn laarzen waren nog aan
boord; de panden van zijn jasje zweefden boven de golven, en
de merkwaardige Petrus Stastokius Junior, zich op zijn handen
op de bodem des waters ophoudende, hield het beslikte, maar
nog altijd gebrilde gelaat 37
niet dan met moeite boven.
Zijn hoed
dobberde op de ongewisse baren. Het was verschrikkelijk.
Een ieder, die ooit in de zaligheden van een roeischuitje met
de schone sekse heeft gedeeld, gevoelt welk een uitwerksel de
plotselinge indompeling van Petrus 38
op onze dames maken moest.
Hij hoort ze allen gillen, allen opstaan, elkander, en ook
zelfs ons, in de armen knijpen, en zeggen: `OG...!' Zijn
verbeelding slaat de pogingen gade, die zij gezamenlijk
aanwenden om zo mogelijk een nog groter ongeluk te krijgen...
Welnu, hij heeft een denkbeeld van onze toestand.
'Zitten!' riepen Dolf en ik tegelijk: `in `s hemels naam,
blijft zitten!' en in een ogenblik staken wij de riemen aan
bakboordzij in de grond, om het verder afdrijven van het
schuitje te beletten.
Pieter,jongen! je bent nou toch nat; wij
zullen je met het schuitje volgen, zodat je de benen niet
hoeft na te halen; kruip maar op je handen naar wal.'
Hij deed als hem gezegd was, en in een ogenblik was hij op het
terrein der gezegende vergeetmijnietjes.
Pieter was kopje-onder geweest en tot het midden doornat. Hij
zag er hartverscheurend uit; zijn druipend haar, zijn bleek en
verwilderd gezicht, zijn zwarte, beslijkte handen! - Er was
een algemeen medelijden zelfs Dolf deelde erin. De drenkeling
werd in de schuit opgenomen, en er werd besloten naar de
boerderij terug te varen, om hem te drogen. Het zou dan wel te
laat worden om in de kom te drijven, maar wij zouden nu in
de boerderij onze verversingen gebruiken en daarna, stevig
door, naar huis roeien.
Eerst nog werd de hoed van Pieter
achterhaald, en weldra zag de glundere boerin ons terug.
'Ze had wel docht,' zei ze, 'dat het heerschop een ongeluk
krijgen zou; want hij had er al-an dat ie bij de schoppel
staan hadde zo kniezerig en triesterig uitzien, dat ze al in
haar aigen zeid hadden: nou! dat komt nooit goed of met dat
heerschop! Maar ze zou maar flussies wat raizen opgooien, en
dan zoudie wel gauw weer hielkendal op-eknapt zain; as meheer
een hemd van haar man an wou hebben; meheer had maar te
spreken, enz. enz.
Wij lieten Pieter aan haar zorgen over en begaven ons naar de
werf. Het was ondertussen halfzes geworden en, schoon 't nog
zeer licht was, de zon was 39
al ondergegaan en wij konden ons
nog alleen in de koude naglans verheugen. Het bleek nu welk
een dolle 40
streek het eigenlijk was, in de maand October na de
middag een watertochtje te beginnen; er stak een
zéér koel windje op, en wij vonden `t beter
binnen te gaan.
Wij werden alzo in het beste vertrek van t
huis gelaten, waar het pronkbed was, een friese klok en een
dam bord hingen, en vier schilderijen aan de wand ons de
geschiedenis van Willem Tell herinnerden, om niet te spreken
van een dier tabelletjes, welke men verkorte 41
uitgaven van
Trommius zou kunnen noemen, en waarop men lezen kan hoeveel
kapittels, hoeveel verzen, hoeveel ende's in de bijbel staan,
en dergelijke wetenswaardige dingen meer. Zulk een hing er in
een verguld lijstje.
Hier zetten wij ons op de matten stoelen
neder en begonnen, nadat Amelie, die het op haar zenuwen zeide
te hebben, een weinig bedaard was, rijnse wijn te drinken en
sinaasappelen te eten alsof het een lauwe avondstond in Juli
geweest ware.
Daarop kwam de gitaar binnen, die in onze omstandigheden
waarlijk een hele vervulling was; want indien het waar is dat
muziek en zingen menige recht prettige bijeenkomst storen en
bederven, zo moet men ook zeggen dat er niets beters is om een
niet prettige bijeenkomst of mislukte partij aan de gang te
houden, dan juist diezelfde muziek en zang. Amelie zong
verscheidene Duitse romances, en zong ze waarlijk vrij goed;
maar zij bracht er, tot haar aanmerkelijk nadeel, al die
kleine 42
behaagzieke naïveteiten bij te pas, die een mooi
meisje goed staan, maar die een lelijk meisje als Amelie nog
lelijker en metterdaad belachelijk maken. Zeker had onder dit
boerendak nog nimmer zo teergevoelig een liedje geklonken, als
de bleke Amelie, met de vergeetmijnietjes aan haar boezem en
de gitaar met lichtblauw lint op de knie, er menigeen
voortbracht; en ik was juist in deze bespiegeling verdiept,
toen zij met lange uithalen een zeer tedere 43
liefdesklacht met
de dubbele herhaling van de laatste regel besloot,die gedurig
lager en doffer werd:
Zum kühlen Grab,
Zum kühlen Grab,
Zum kühlen Grab,
totdat haar stem op eens weer hoog uitschoot, met dezelfde woorden:
Zum kühlen Grab,
toen het lied werd afgewisseld door een goede, ronde, vrolijke
boerinnestem, die van buiten kwam met een liedje:
Klompertjen en zijn wijfje,
Die zouwen vroeg opstaan,
Om eiertjes te verkopen
En naar de markt te gaan.
Ze waren halverwege,
Halverwege de dijk,
Daar braken al de eiertjes,
En `t bottertje viel in `t slijk.
Het speet er niet om de eiertjes,
Maar om er mooie doek,
Die ze gisteren nog gemaakt had
Van Klompertjes beste broek.
'Dat's een weergaas aardig liedje,' zei Dolf, het venster
openstotende en de dikke boeremeid aansprekende, die haar
`purperen armen,' als Rotgans het uitdrukt, in de rokende
wastobbe stak, en het liedje van Klompertje waarschijnlijk
gezongen had;
'dat's een weergaas mooi lied, Trijntje!'
'Ik hiet geen Trijntje!' zei de meid, schalk omkijkende.
'Hoe hiet je dan?' riep Dolf, wie 't maar te doen was om een
naam.
'Dat weet me moeder wel, hoor!' zei de meid, lachende en een
rij van de witste tanden zien latende, die ooit een
boerinnemond versierd hebben.
'Ken je meer zulke liedjes, zoete?' vroeg Dolf
'Loop,' zei de boeremeid, wier naam haar moeder wel wist - `ik
heb niet zongen; wat verbeeld jij je wel?'
'Dat raam tocht vreselijk" merkte Amelie aan, wie deze
samenspraak om duizend redenen weinig beviel.
Maar nauwelijks
was het raam toe, en had Dolf nog eens ingeschonken, of er
klonk een nog vrolijker liedje uit de mond der frisse deerne;
en wij luisterden allen:
Dans, nonneke, dans!
Dan zel ik je geven een muts.
Neen, zei dat aardig nonneke,
Ik heb er een van me zus.
`k Wil niet dansen, `k zel niet dansen,
Dansen is men order niet;
Nonnen, 44
paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.
Dans, nonneke, dans!
Dans, nonneke, dans!
Dans, nonneke, dans!
En nauwelijks was het liedje uit, of Rudolf van Brammen gaf
een fikse klap op zijn strohoed, zodat hij in plaats van
boven op zijn hoofd te staan, op zijn linker wang kwam te
hangen en, zijn weemoedige zuster om haar paarse spencer
grijpende, tilde hii haar van haar stoel op, en walste ondanks
haarzelve een toertje met haar door de kamer, onder het
herhalen van het refrein:
De levenslustige Christien stiet Koosje aan, en de beide
meisjes lachten achter haar zakdoek. Amelie zeeg `doodaf', en
waarschijnlijk met een halfhonderd steken in haar zij, op een
stoel neder, maar op dit ogenblik ging de deur open, en de
vrolijke Dolf van Brammen schoot met dezelfde uitgelatenheid
op de persoon van Pieter af, die met een wijd duffels buis
aan, een rode bouffante van Teeuwis om de hals, en een pakje
nat goed, in zijn zakdoek samengebonden, onder de arm,
binnentrad; en dezelve Pieter ogenblikkelijk bij de linkerhand
grijpende en zijn eigen rechter om Pieters midden slaande, die
vruchteloos zich poogde los te worstelen, galoppeerde hij met
hem door de kamer, onder het juichen van die zelfde regels,
die hem zo bijzonder schenen te bevallen.
Wij waren spoedig thuis, en toen ik de andere dag te elf uren
op de gele diligence zat, die van E. over D. naar C. rijdt,
had ik voor lang afscheid genomen van mijn oom en tante
Stastok, en van al de kennissen die ik gemaakt had; het laatst
evenwel van Keesje die mijn koffertje gekrooien, en van
Pieter, die mij naar 'de Rustende Moor' vergezeld had terwijl
ik, buiten de poort komende, nog gelegenheid had om uit het
portier een groet toe te werpen aan de heer Rudolf van
Brammen, die reeds dáár was om naar de oefening
van een paar pelotons recruten te zien, die met bevende handen
een gezwinde lading ondernamen, waar zij ruim zoveel tijd aan
besteedden, als
hun nijdige sergeanten tot die in vier tempo's nodig hadden,
en waarover de bejaarde tweede luitenant waakzaam oog hield.
Dit onderdeel is verzorgd door:
Mariska Driessen
Cathelijne Timmermans
18 juni 1996
De uitgaven van 1978 en 1984 zijn gebruikt.
Voor de uitgave van 1978 de pagina's 86-106 en van de andere editie 84-107.
Dan zel ik je geven een huis.
`k Wil niet dansen, `k zel niet dansen,
Dansen is men45
order niet;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.
Dan zel ik je geven een zoen.
Neen, zei dat aardig nonneke,
Daar wil ik `et niet voor doen.
`k Wil niet dansen, `k zel niet dansen,
Dansen is men order niet;
Nonnen, paters, paters,nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.
Dan zel ik je geven een man.
Toen zei dat aardig nonneke,
`k Zel dansen al wat ik kan.
`k Wil wel dansen, `k zel wel dansen,
Dansen is men order wel;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen wel.
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen wel.
`Laat me los, van Brammen!' riep Pieter, voor de eerste maal
sedert ik hem kende zijn manlijkheid tonende; en met een fikse
zwaai wierp hij, vonkelende van woede, de op zulk een
krachtsbetoning niet verdachte Dolf van zich af en bijna tegen
de muur. Deze evenwel, zonder zijn bedaardheid te verliezen,
greep zijn degenstok op, stak de van zichzelf verbaasde
Stastok de knop toe:
`Wil je vechten, 46
kereltje? Ook goed. Trek reis aan die
stok! Zie zo;jij de degen, en ik de schee: kom aan, en garde,
droit au fond, asjeblieft!' En, zich in de positie stellende
van iemand die schermen gaat, begon hij enige parades te
maKen.
De dames waren zeer onthutst; maar Christien kon haar
lachen toch niet laten, en Amelie was half in haar schik dat
zij een zo romanesk geval bijwoonde.
Ondertussen leverde Pieter, met zijn fijne stalen bril, ziin
bouffante, zijn duffels wambuis, en het opgedrongen rapier
vrij onhandig in de hand, een zeer zonderling schouwspel op,
de tekenpen van een Cruikshank overwaardig. Maar de pose
duurde niet lang; hij wierp het staal verachtelijk weg.
`Ik wil geen ruzie maken,' zei de edelmoedige Pieter.
`Daar heb je wèl gelijk in,' antwoordde Dolf.
Op dat belangrijk ogenblik hoorde men een geluid alsofer een
fles werd onengetrokken, en daarna een ander alsof er een glas
werd ingeschonken. Nog één seconde, en
Hildebrand bood de beide kampioenen twee ongelijke bekers aan
en de eervolle vrede werd gedronken.
Het was ondertussen hoog tijd om te vertrekken. Aan
vóór
boomsluiten thuis te zijn was geen denken; maar het was in
geen geval nodig, daar wij verlof hadden het schuitje
buiten de boom te laten, en er een knecht komen zou om de
riemen af te halen. Maar toch moesten wij ons wegens de
vallende avond haasten.
Christien wilde dolgraag ook zelf eens
roeien en Amelie gaf voor, gaarne eens aan `t roer te willen
zitten. Dolf ging op de achterste bank. Op de voorste kwam de
vrolijke Christien mij helpen en nam een der riemen zeer
handig op. Zij kon tot dit werk haar mantel niet gebruiken, en
stond er (ik geloof meer uit ondeugendheid dan uit
medelijden) op, dat de gemelde drenkeling die nog over zijn
duffel
zou aandoen. Het was een schotsbonte. Pieter liet zich
bewegen; en in dat 47
gewaad zette hij zich aan Koosjes zijde in
het
schuitje.
Amelie keek naar de lieve maan en de lieve 48
sterren. Dolf
roeide en rookte om `t zeerst. Christien had allerlei
vrolijke invallen en plagerijen met mij.
Pieter was dus met
het voorwerp zijner genegenheid zo goed als alleen. Koosje
scheen zeer lief voor hem. Verscheidene malen hielp zij hem
zich te beter in de plooien van de mantel wikkelen, en meer
dan eens zag ik dat zij hem met een innig medelijden aankeek.
Hij schoof dan ook inderdaad gedurig dichter en
vertrouwelijker naar haar toe.
Zijn gelaat luisterde op, en
hij scheen
werkelijk een teder en aandoenlijk gesprek met haar te hebben
aangevangen, als ik opmaakte uit de zinrijke woorden, die ik
tussenbeide op kon vangen, als daar zijn: `weet je nog wel
van' - `blijde dagen' - `nooit zo gelukkig meer worden' -
`veel aan denken', en wat dies meer zij.
Dit duurde zo voort totdat het ongeluk wilde, dat de heer
Rudolf van Brammen zijn laatste sigaar had opgerookt, en dus
een ander tijdverdrijf behoefde.
`Kijk reis aan!' riep hij, het overschot in `t water
gooiende, `kijk reis aan! Pieter zit waarlijk te vrijen.'
Pieter bloosde en wierp een grimmige blik ter zijde uit op de
spreker, volmaakt als een schichtig paard, dat op de straatweg
een hondewagen tegenkomt. - Koosje bloosde, keerde zich om, en
vroeg onmiddellijk aan Christien: `of ze niet moe werd van het
roeien?
Het was gedaan met Petri Stastokii Junioris zaligheid; en daar
ik naderhand nooit van enige verstandhouding tussen hem en
Koosje van Naslaan heb gehoord, maar veeleer vernomen heb dat
Koosje van Naslaan, in de laatst verleden herfst op haar
vaders zilveren bruiloft plechtig is verloofd geworden aan een
jonge wijnkoper uit een naburige stad, zo houd ik het er voor,
dat hier de droevige geschiedenis der eerste en tedere liefde
van Petrus Stastok junior, student in de rechten aan de
hogeschool te Utrecht, en tegelijk die van 's mans eerste
minnekozerij, een einde neemt.
Barbera Bikker