DE AANKOMST.

In het kleine stadje D werd, op een woensdag in de maand October, des namiddags omstreeks één ure, de steile ijzeren trede neergelaten van eene gele diligence, rijdende over D van C tot E vice versa, en uit dezelve daalde, tot groote bemoddering van dengene die hem onmiddelijk volgde, en die niemand anders was dan zijn eigen cloak, uw onderdanige dienaar, HILDEBRAND. Hij had gereisd met een bleeke dame, die het rooken had verboden en gedurig de kronkelbochten van haar boa had zitten te verschikken, dan eens had gezucht, dan eens ingesluimerd was, dan eens eau de cologne genomen, dan weer eens geslapen had, en altijddoor leelijk geweest was. Op dezelfde bank met deze had een jong juffertje gezeten in een blauwen geruiten mantel niet gedoken, het denkbeeld is te ruim, maar gestoken; een mantel, die, naar een langvergeten mode, vatbaar was om van achteren te worden ingehaald door een klein lapje van dezelfde stof in den vorm van souspied, op twee paar lemoeren knoopjes uitgespannen; dezelve juffer had een stroohoed op met blauw gaas lint met bruine strepen, in groote lissen met stevige soutien opgemaakt, en een hard geel sjaaltje om den hals. Zij was zeer bang voor de bleeke dame naast haar, en bleef op een schuwen afstand; soms had zij den goeden wil haar in `t verschikken van haar boa te hulp te komen, en eenmaal had zij er werkelijk een dikachtig roodvin gerig handje, met een ring die bijzonder veel op tin geleek, voor ontbloot; maar de bleeke dame had haar aangeblikt, en toen had zij haar neus gesnoten, volgens een in den omgang zeer deugdelijk stelsel, naar `t welk de neus alle mispassen, voorbarigheden en malle figuren misgelden moet. Dit was het personeel van de achterste bank geweest. Op de volgende had een jodin gezeten, als een oostersche edelsteen,


143


gevat tusschen twee christenen; zij verborg onder een groen nopjesgoed manteltje een klein kind, dat al haar trots uitmaakte omdat het niet schreeuwde zelfs niet toen zij het omstreeks halfweg een schoone luier aandeed. Het kind nu was zeer klein, en had een zeer groote dot in den mond. Van de christenen, waartusschen zij gevat was, had de een een grooten rondglazigen zilveren bril, een zilveren sigarenkoker, een zilver potlood, een zilver horloge, benevens zilveren broek en schoengespen, waaruit ik opmaakte dat hij een zilversmid was; en de andere een koperen doekspeld, een koperen tabaksdoos, en een koperen guirlande op zijn buik, waaruit ik besloot dat hij niet minder dan een banketbakkers meesterknecht zijn moest. De eerste haalde,



daar er niet gerookt mocht worden, den zilveren sigarenkoker een paar malen uit den zak, alleen om `t vermaak te hebben van hem open te doen, er een zilveren sigarenpijpje uit te halen, en er nog iets in te zoeken dat er niet in was, maar dat, zoo `t er in was geweest, zeker beter te pas had kunnen komen dan het pijpje, en hem vervolgens weder dicht te sluiten, na alvorens meergemeld pijpje, eerst met het voor en daarna met het achtereinde naar beneden er in gepast te hebben; de laatste stak uit de koperen tabaksdoos eene niet onaardige tijdpasseering in den mond. De Zilveren man had eene groote neiging tot spreken; de koperen scheen vast besloten te hebben, geen mond open te doen. De jodin had natuurlijk veel meer achting voor den zilveren; maar de zilveren was terughoudend voor de jodin. Voor den zilveren


144


zat een knorrig, groot, dik man, dien ik zelf niet dorst doet te spreken, want hij had twee jassen over elkaar aan, een dikken rotting in de hand, een kleur als of hij zoo pas van een vechtpartij kwam, en een uitdrukking even alsof zij zich gereed maakte met den eersten die hem toesprak een verchtpartij te beginnen; 't was ongetwijfeld een commissaris van politie, of een plaatsmajoor in politiek. Aan zijne zijde sluimerde een jong mensch met gescheiden haar, zoo glad gekamd alsof het uit één stuk was, hooge jukbeenderen, een blauwe das, een turkoisen doekspeld, een roodgebloemd vest, heele korte toegeknoopte mouwen aan een langlijvig bruin jasje, handschoenen met bont, en overschoenen. ' t Was een Duitsch kantoorreiziger. Daar naast - maar wat heb ik er aan, mijn talent te toonen



in 't beschrijven van een reisgezelschap, dat volstrekt niet piquant was, en dat ik aan 't begin van dit opstel reeds vaarwel had gezegd? Om korter te gaan: Ik stapte van de trede, viel eerst bijna in de armen van een geknevelden heer, met een stijf been en gelen rotting, die de bleeke dam afwachtte, en bang zijnde dat iemand anders haar de hand toesteken zou dan ZEd., de zijne alvast uitstak, dook onder de ladder door, die reeds tegen het dak van 't voertuig, waarmee ik gekomen was, was opgezet; riep den knecht toe:"die zwarte koffer met een H!"; gaf den conducteur, die met de maal naar binnen ging, mijn vijfje, en keek naar iemand om, die mijn goed zou kunnen dragen, zonder in de verzoeking te komen het aan zijn eigen adres te bezorgen. "Is uwé mijnheer WILLEBRAM, als ik 't vragen mag?" vroeg een pieperig stemmetje, blijkbaar toebehoorende aan iemand, die nog nooit een onbekende van de dilgence gehaald had. De vraag was aan den commissaris van politie gericht. "Benje d...... mal, kerel," zei de commissaris van politie. "Moet hij uit dezen wagen komen?" vroeg op hupsche toon de man van het maagdelijk metaal. "Dat zal ik wezen;" zei ik, eene nadere beschouwing daarlatende van de zorg, waarmee het gezelschapsjuffertje voor haar hoedendoos was aangedaan en die zich uitte in de gedurige verzuchting: "Is dat met me goed leven, kondelteur!"


145


Het mannetje, dat voor mij stond had zijn opvoeding waarschijnlijk in een wees huis begonnen, en was nu bezig haar in een diaconiehuis te voltooien. Hij was hoog in de schouders, en stijf van knieën, droeg een langen bruinen duffelschen jas, met het teeken zijner orde op de mouw, en had onder den arm een versleten porte feuilletje, waarin de boeken van een of ander leesgezelschap werden rondgebracht. "Ik moest een boodschap voor meneer doen," zei het mannetje, dat ik voor ongeveer achtenzestig jaar aanzag, "en nu zei meneer, dat ik meteen reis naar de dul lezan zou gaan, om te kijken of meheer gekomen was. Uwé moet niet kwalijk nemen, dat ik uwe niet trekt kon." Nu, daar men de alleronmenschelijkste beul zou moeten wezen, om `t iemand kwalijk te nemen dat hij u niet kent, indien hij u nooit zijn dagen gezien heeft, schonk ik den goeden diaconieburger op dit punt eene volkomene


vergiffenis,


liet mijn koffertje, tot dat het afgehaald worden zou, in de "Rustende Moor," en sukkelde met mijn nieuwen kennis naar het huis mijns ooms; onder het faveur van onder weg vriendelijk door hem onderricht te worden aangaande het doel van groot gebouw met gothische deuren waarop een toren stond met ordentellijke omgangen, appel en weerhaan, `t welk hij zeide "de kérk" te wezen; als ook omtrent een breede streep groenkleurig vocht tusschen twee hooge gemetselde wallen, `t welk hij verklaarde "de gracht" te zijn. "En dit is het huis," zeide hij; zijne oude beenen op een stoep zettende, en een goeden ruk aan een langen bel gevende, met die uitdrukking van gelaat, die bij een oud man te kennen geeft: ik kan het toch niet hooren of hij zacht of hard overgaat.


146


DE ONTVANGST.


\ Het duurde een minuut of wat alvorens een eigenaardig sloffen in het voorhuis de aankomst eener bejaarde keukenmeid verried, die eerst natuurlijk den aardappel, waaraan zij bezig was, had moeten afschillen, daarna den bak van haar schoot en haar beide voeten van haar stoof zetten, om vervolgens haar roode muilen aan te trekken, haar neus met het buitenste van haar hand af te vegen, haar eva in de schuinte op te slaan, en den langen weg te aanvaarden, die van de keukendeur tot aan den barometer twintig, en van den barometer tot de mat zes stappen vergde. In dien tusschentijd bekeek ik den voorgevel van de woning. Het huis was, als mijn oom, burgerlijk, en schoon het huis ouder was, was hij toch, zoowel als zijn huis, van een vroeger eeuw. Het had een trapgevel, en de bovenste verdieping was met kruiskozijnen in het lood. Het had slechts ééne zijkamer, met twee schuiframen met middelsoort ruiten, versierd door groene gazen gordijntjes op breede koperen roeden, in het midden een weinigje opengeschoven, om het licht vriendelijk uit te noodigen, wel te willen beschijnen twee bloempotten van mijne tante, onder streng verbod van iets anders in `t vertrek of op te helderen of te verbleeken. Ik was nieuwsgierig of ik ooit in die kamer zou toegelaten worden. In allen gevalle werd ik alvast in `t voorhuis gelaten, en kwam ik spoedig in een achterkamer met een hoog licht, in de onmiddellijke tegenwoordigheid van mijn oom en tante. De ontvangst was recht hartelijk, en de goede menschen, die mij nog nooit in mijn leven gezien hadden, schenen zeer verheugd dat genoegen te smaken, ofschoon gemeld genoegen bij den eersten eenigszins scheen verbitterd te worden door de omstandigheid, dat ik juist op een donderdag gekomen was, als wanneer de voorkamer "gedaan werd," zoodat men juist achter zat; waarop mijne moei aanmerkte, dat neef


147


het wel zoo voor lief zou nemen, en dat hij zeker in zijn ouders huis ook wel eens in een achterkamer gezeten had; waarop neef zei, dat dit een heel lieve achterkamer was, en dat hij wel van een achterkamer hield; waarop oom zei, dat hij er, al zei hij `t zelf, niet van hield, en tante het met neef eens was dat zij er wèl van hield; waarop oom wat bijkwam met te zeggen, dat hij er `s avonds nogal van hield; waarop tante en neef zeiden, dat zij er ook `s avonds het méést van hielden; zoodat er met eenparigheid van stemmen besloten werd, dat een achterkamer met een hoog licht des avonds op haar voordeeligst is. Ik ben verplicht hier bij te voegen dat de geheele discussie op de goelijkste en vriendelijkste wijze gevoerd werd, terwijl oom zijn ingebrande pijp met een zwavelstok weer op de wijs


bracht, en tante de kopjes van 't koffiegoed met een minzaam lachje en een bonten theedoek zat af te drogen. Zij schikte juist de stapeltjes in orde op het blad, toen zij vroeg: "Wel heeremijntijd, HILDEBRAND, had je nou niet nog koffie willen hebben?" Nu was er op dat oogenblik inderdaad niets waarnaar ik vuriger verlangde dan naar een kop koffie; maar daar ik mijn tante verdacht, dat zij het middel om koffie te vermeerderen zou zoeken in de kunst om ze te verdunnen, zoo bedankte ik edel moediglijk, en zei dat ik straks met oom een bittertje zou nemen, waarop oom verklaarde, dat hij dat altijd gebruikte als de wagen van tweeën voorbijkwam. Met dit vooruitzicht schikte ik mijn stoel wat dichter bij den haard, waarbij mijn oom altijd zat als hij achter zat, ofschoon er nooit in gestookt werd voor den


148


eersten November, en er dus ook nu geen vuur aanlag, en begon met naar mijn neef PIETER te vragen. Mijn neef PIETER studeerde te Utrecht in de rechten; maar hoewel ik, bij onder scheidene gelegenheden, aan onderscheidene studenten van onderscheidene faculteiten, gevraagd had of zij mijn neef PIETER STASTOK ook kenden, had ik daarop nimmer een voldoend antwoord ontvangen, zoodat ik, in de onzekerheid der oorzaken, waaraan deze onbekendheid wellicht moest worden toegeschreven, eindelijk begonnen was met niet meer naar mijn neef PIETER STASTOK, maar naar een zekeren student STASTOK te informeeren. "Gij moest hem al gezien hebben, neef HILDEBRAND," zei de oudere STASTOK, " want hij is uitgegaan om u op te wachten." "Om u op te wachten;" herhaalde mijn tante, haar breiwerk in haar schoot latende vallen, en over haar bril heenziende: "hij moet u zeker misgeloopen zijn; maar hij zal wel spoedig hier wezen. Hij is tegenwoordig zoo druk aan zijn examen! Ik ben eigenlijk bang dat hij wat veel werkt; hij is zoo vlug, weet u!" En nog nauwelijks had ik den tijd mijn vurig verlangen te uiten om die zeld zame vereeniging van vlugheid en arbeidzaamheid,


den jongeren STASTOK te zien, of de bel klonk, de muilen van de keukenmeid sloften , en de stap van den Utrecht schen student werd gehoord. Had ik tot nog toe niet de minste notie van mijn heer en neef gehad, zooras hij de kamer binnenkwam kende ik hem door en door. Zijn geheele voorkomen sprak collegehouden uit; zijn geheele lichaam dicteerde dictaten. De bleeke kleur, het ge bogen hoofd, de stalen bril, de theedoekige das, de sluitjas met dubbele borst, de hor logesleutel, de niet nauwe en niet wijde pantalon, de verschoende laarzen, de floretten handschoenen, de zwarte kapelaansrotting met twee nuffige kwastjes alles deed den student zien, die van het academieleven niets kent dan de collegekamers en de thé's der professoren; van de studenten geen anderen dan zijn stadgenoote, en de senatoren die hem ontgroend hebben; van de burgers niemand dan zijn hospita; den student, die een kleur krijgt als hij twee, en een straat omloopt als hij een


149


partijtje van zes studenten tegenkomt; den student, die er over klaagt dat er zoo weinig studenten broederschap is, en niet weet dat er studenten vreugd bestaat; den student, die een dispuut zou willen oprichten, waarvan niemand lid zou willen wezen; die van den kok dagelijks vijf borden eten krijgt één, gesneden vleesch, één, inge maakte postelein, één, dito andijvie, één, gekookte aardappelen, en één, rijst met bessennat, omdat hij den moed niet heeft zich aan een tafel te doen voorstellen; den student, die in de sociëteit duizend angsten uitstaat dat iemand om die courant zal vragen, waarachter hij zich verbergt, en wiens naam de andere studenten voor `t eerst hooren, als zij toevallig op `t college zijn daar hij afgeroepen wordt om te respondeeren. Zulk een student was zonder twijfel mijn onbekende neef PIETER STASTOK. "Hoe komt het, PIET! dat je neef HILDEBRAND misgeloopen bent ?" vroeg tante verwonderd. De student PIETER STASTOK keerde zich om, ten einde zijn rotting in een hoek te zetten, en zei, dat de diligence verwonderlijk vroeg aangekomen was; eene omstandigheid die zeer zeker verwonderlijk was, aangezien wij op weg een oponthoud gehad hadden van een half uur, door `t storten van een der paarden. "Hij was eerst nog effen bij den boekverkooper geweest, die zijne Instituten inbinden moest, en was toen regelrecht naar de diligence gegaan, maar had tot zijne verbazing gehoord dat die al lang aan was, en dat ik met den knecht was opgewandeld", enz. enz. De zaak was dat hij een singeltje had omgeloopen, tot dat hij zeker wist dat ik reeds lang onder zijns vaders dak zou geétablisserd zijn, uit vrees van den ver keerden persoon voor mij aan te spreken. Nu, indien hij den commissaris van politie getroffen had, hij was voor zes weken een bedorven man geweest! "De neven moeten nu maar eens goed kennismaken," zei mijn tante, die tot de minzaamste aller schommelige huismoeders behoorde; "ze zijn toch allebei student." "Ja maar," zei PIETER, nog lang niet gemeenzaam met het denkbeeld van eene kennismaking, "in verschillende vakken." Dat was waar, en zelfs op verschillende akademiën. Maar ik ben nooit zoozeer Leidsch student geweest, dat ik niet altijd gaarne dronk op de harmonie tusschen de zuster akademiên, een toost, die immer gedronken wordt, waar Utrechtsche en Leidsche studenten bijeen zijn, maar dien men evenwel niet te druk moet herhalen om geen twist te krijgen. Wat ons betreft, er kwam al spoedig gelegenheid voor een toast; want na nog een woord of wat met PIETER STASTOK, ter informatie waar hij te Utrecht woonde; waarop het antwoord was ten huize van een catechiseermeester in de Lijsbethstraat; en na een kort gesprek inet mijn oom over het nieuws dat er niet was, en een dito met mijn tante over het goudlederen behangsel in de kamer,


150


waarvoor zij ook wei had hooren zeggen dat de muilenmakers Te Waalwijk, voor dat zij voor den brand geruineerd waren, groote sommen zouden hebben willen geven, kwam het diaconiemannetje (dat ik bij deze gelegenheid met den naam van KEESJE hoorde versieren) binnen met de boodschap, dat de wagen van tweeën net voorbij. ging waarop tante, na alvorens haar bril te hebben afgezet, opstond, een kastje opende en daaruit te voorschijn bracht een fleschje met VAN DER VEEN's elixer, een fleschje met "erger dan de cholera", en drie glaasjes. Oom wenschte mij frisschen morgen. De verdere afloop van dien dag was als gewoonlijk bij een eerste kennismaking. Wij bevielen elkander onderling, en ik werd dikke vrinden met PIETER. `s Middags stal ik het hart van mijn tante nog eens door van schorseneeren te houden, en bewoog mijn oom bijna tot tranen door met opgewondenheid van een gestoofde kabel jauwshom te spreken. Om PIETER ook een genoegen te doen wist ik eenige kennis van zijn vak te verraden, door dedefinitie van Justitia en van Ususfructus te pas te brengen. Na den middag nam mijn oom een slaapje bij den kouden haard, en ging mijn tante eens naar boven. Daarna dronken wij te zamen recht gezellig thee, zagen de achterkamer op haar voordeeligst, en wat dies meer zij. Mijn oom was iemand, wiens grootvader en vader een zeer bloeiende, en die zelf een vrij bloeiende lintweverij gehad had; om de strikte waarheid te zeggen, moet ik bekennen dat hij ze nog had, maar er werd volstrekt niet meer in gewerkt, en op de zolders lag nog een aanzienlijke partij oortjesband, die hij "liever daar zag verrotten, dan haar onder de markt te verkoopen." Hij behoorde alzoo tot die men schen, die hunne zaken aan kant gedaan hebben en, het uitzicht op verdere winsten opgevende, zich met een vrij aardig inkomen, een onverzettelijken afkeer van stoom machines, en de Haarlemmer Courant tevreden stellen. In den loop van den avond kwam het uit dat hij een bijzondere genegenheid had voor het stopwoord "al zeg ik het zelf," alleen overtroffen door de verslingerdheid van zijne echtgenoot aan den uitroep "wel heeremijntijd!" welke termen dit echtpaar buitengemeen beminde; ofschoon ik zeggen moet dat zij ze somtijds afwisselden met de bevallige tusschen voegsels van: "wat hamer", "goede genadigheid," "och grut" en andere dergelijke vloeken meer, die een balk in hun wapenschild voeren. De student PETRUS STASTOKIUS Jun. had daarentegen niets in te leggen dan zijn geliefkoosde verzekering "waratje," waarvan ik evenwel, om billijk te zijn, erkennen moet, dat hij in `t geheel geen misbruik maakte.