Dit is de druk van de Camera Obscura uit 1946. De links verwijzen naar de druk uit 1884, en zijn de woorden die tussen deze twee drukken verschillen.


LAATSTE BIJVOEGSEL

(ZEVENDE UITGAVE)

En nu - het is gedaan! Deze Zevende druk zal onder uwe oogen niet komen; gij zult dien niet opnemen met dien genoegelijken glimlach, die u zoo eigen was, en waarmede door u elke nieuwe uitgave van dit boekdeel werd ontvangen en begroet.

Die oogen zijn voor goed gesloten. Geen mensch zal dat beminlijk gelaat meer zien. Onze boeken, onze personen, onze `vertooningen', onze werkelijkheden - het is alles voor u voorbijgegaan. Vriend mijner vroegste jaren en, het gansche leven door, steeds meer mijn vriend! Vriend en Broeder! Gij zijt mij van het hart gescheurd. Het graf is tusschen ons.

Ach, welk een dag, als ik u op dat ziekbed vond, dat binnen tweemaal vierentwintig uren uw sterfbed wezen zou! Nog had ik eenige hoop. Uw hoofd was zoo goed. Gij waart nog zoo dezelfde in spreken en vragen. Vier dagen later stond ik bij de voor u geopende groeve.

Nooit zal ik die begrafenis vergeten. Neen, ik had mij niet vergist, beste kerel! toen ik, onder al de vrienden mijner jeugd, u de eerste plaats in mijn hart gaf. Ik had niet te veel gewaagd, toen ik, voor nu reeds meer dan dertig jaren, in deze bladen, bij het geheele Vaderland een zoo gunstig denkbeeld van u poogde in te boezemen, als mij, zonder al te zeer in uwen lof uit te weiden, maar eenigszins mogelijk was. Het zegel is er op gezet. Allen hebben, voor en na, u den man bevonden, dien ik in u gezien en aangeduid had, en gij zijt zoo hartelijk bemind en oprecht beweend ten grave gedaald als weinigen stervelingen mag gebeuren.

Het was een der eerste dagen van April; een vroege zondagmorgen. Wij brachten u buiten de stad op het kerkhof van het bekoorlijke Ubbergen. Hoe heugde het mij, dat ik het met u bezocht had, voor achtentwintig jaar, toen dat graf voor `t eerst was opengegaan, om dat dierbaar kind, dien lieven jongen, te ontvangen, over wiens verlies uw hart nooit geheel heeft opgehouden te bloeden! - Nu was het nog zoo stil op straat, de meeste menschen nog in de rust. Maar de geringe luidjes langs den Voerweg waren op, e n kwamen als wij voorbijreden, aan het open venster en in de deur, en keken zoo bedrukt, en schudden zoo weemoedig het hoofd; want daar ging die goede beste dokter, die er in die vijfendertig jaren zoo velen geholpen, en zoo velen, die hij niet helpen kon, met zijn hartetaal en deelnemend gezicht vertroost had, en die ook `voor ons menschen' zoo goed was geweest!

Buiten de poort sloot zich, ongenoodigd, een lange, lange reeks van rijtuigen met deelnemende vrienden aan. Rondom het graf verdrong zich een dichte schaar; menschen van allerlei leeftijd, stand, denkwijze, betrekking op u. Zoo vele aanwezigen, zoo vele bedroefden. Van uwe medebroeders in het menschlievend gild der artsen ontbrak er niet een. Maar wie van uwe vrienden, die er bij kon wezen, wilde er ontbreken? - Ook gij drongt door de menigte heen, om te zien waar hij gelegd werd, en liet de paarden de p aarden, trouwe voerman, die hem zoo menigmenigmaal naar zijn buiten patiënten gereden hadt en ook thans in functie waart! En dikke tranen rolden in uw bakkebaarden.

Vele hartelijke woorden werden gesproken. Woorden van smart, van liefde, van hoogachting, van dank, van troost, van gebed. Drie diepbewogene stemmen heb ik gehoord. Ook ik sprak een woord. Wat ik zeide weet ik niet meer, maar wel wat ik gevoelde. Nog gevoel ik het.

Toen ik, vier weken later, dat plekje nog eens bezocht, was het Mei geworden en alles groen. Men had mij gezegd dat langs den weg naar Ubbergen de nachtegaal reeds overvloedig te hooren was; maar ik bevond het op dien morgen niet alzoo. Basterdnachtegalen, Bram! waar wij het mee deden en zoo gaarne de echten in hooren wilden, als er geen echte waren; basterdnachtegalen, anders niet! Maar als ik bij uw graf stond en mijn eenzaam hart vol werd - daar hoorde ik op eenmaal den echten! Daar hief hij aan, luid en klaar, met die lange uithalen-, met dat krachtig georgel, dat niemand hem nadoet. Het scheen mij een lied te uwer eere, vriend van gezang, vriend van schoone natuur en van al wat schoon was en welluidend! Vriend in alles van het ECHTE!

Rust zacht, dierbare Broeder! Gij hebt in uwen Heiland geloofd. Bij Hem hoop ik u weer te zien. Uw beeld rust in mijn hart. En zoet is mij de gedachte dat, zoolang dit boek in Nederland gelezen worden zal, ook uw naam in Nederland niet zal worden vergeten.

1 Juni 1871

IN MEMORIAM
ABRAHAMI SCHOLL VAN EGMOND. M.D.
NAT. IV OCT. MDCCCX. DENAT. XXXI MART. MDCCCLXXI
*
Multis ille bonis flebilis occidit;
Nulli flebilior quam mihi.

HILDEBRAND


Leho Paldre & Marcel Vehof