De woorden in de links verschillen van de 1884 versie. Door op de links te klikken kom je in de tabel die deze verschillen aangeeft.

Ochtendbezoek en avondwandeling

De andere dag voor de middag werd de goede De Groot aangediend en trad de kamer binnen verzelschapt van zijn lieve dochter, die een grote gunstelinge van de heer Kegge was en in zijn huishouden goede diensten bewees. Die middag zou zij met ons dineren, en haar vader bracht haar zelf omdat hij meteen zijn dankbaarheid wilde komen betuigen voor het introductiekaartje. Hij sprak met de grootste opgewondenheid over de avond van gisteren.

`Nooit in zijn leven had hij zo iets moois gezien of gehoord. Dat was een rijkdom! Dat waren stukken muziek! Hij wist niet hoe het mogelijk was, dat een mens zo vlug op `t klavier wezen kon als nicht Henriette; en toen

hij haar zo had zien zitten, misschien was het zonde geweest,maar hij had gedacht, dat zij zo mooi was als een engel uit de hemel.

'Henriette glimlachte en vergat, om net strelende der vergelijking, dat zij die voor ditmaal uit de mond vernam van een koekebakker. Zij begon daarop zeer vriendelijk naar juffrouw de Groot te vragen en haar spijt te betuigen dat zij niet op de verguldpartij had kunnen komen; ze zou juffrouw de Groot nog eens in persoon haar excuses komen maken `Neen maar, juffrouw... ik wil zeggen, nicht Henriette!' zei de goede man, dat behoeft in `t geheel niet. Uw bezoek zal haar welkom zijn maar excuses! och, dat behoeft niet; dat weet neef Kegge wel. Mijn vrouw heeft het ook volstrekt niet kwalijk genomen; dat moet u toch vooral niet denken!'

`Nu, neef de Groot'... zei Henriette vriendelijk... en wie weet hoe lief zij zou geweest zijn? maar het woord bestierf haar op de lippen, want de charmante trad binnen en maakte wat ik zijn `compliments de coutume' noemde.

`Wel, juffrouw Henriette! Is de nachtrust goed geweest, na de fatgue van gisteren! Ik heb geen oog toe kunnen doen; ik was nog zo geënthousiasmeerd van de muziek. Het was een charmante avond; de hele wereld had zich dan ook perfect geamuseerd. De stad is van u vervuld. `Vleier!' zei Henriette; maar ik weet,' liet zij er op goedige toon op volgen, `ik weet dat gij het goed meent.'

En zij reikte hem de hand.

Hij nam die met vervoering aan en trok haar naar de vensterbank. `Wie is die man?' vroeg hij, de goede De Groot van het hoofd tot de voeten opnemende.

`De vader van Saartje, antwoordde Henriette bedeesd.

`O ho!' zei de heer van der Hoogen die dat ook zeer wel wist, hem de rug toedraaiende. En zijn lorgnet in het oog klevende bezag hij de ruiker bloemen, die in een sierlijke porseleinen vaas op een guéridon voor raam stond.

`Wat een mooi bouquet, zo laat in `t jaar!' merkte hij aan.

`Papa is zo lief geweest het mij mee te brengen. Het heeft zijn best dagen al gehad.'

`Reiken de stelen allemaal wel goed aan `t water?' vroeg de charmante. Hij stak, om zich daarvan te overtuigen, zijn hand diep in de ruiker, en toen hij die weder terugtrok, was het alsof er iets violetkleurigs in achterbleef, dat naar de punten van een klein biljet zweemde.

De heer Kegge was ondertussen druk bezig met neef de Groot, die echter niet op zijn gemak was, aangezien Azor en Mimi het hem verbaasd lastig maakten; en hoewel mevrouw Kegge hem gedurig verzekerde dat het de liefste diertjes van de wereld waren, die nooit iemand leed deden, bevielen hem de steeds luider uitvallen en het gestadig pronken met hun witte tanden zeer weinig. Zijn bezoek was slechts kort; hij groette mijnheer en mevrouw Kegge allerhartelijkst, `juffrouw, ik wil zeggen, nicht Henriette' zeer eerbiedig, en maakte ook een buiging voor Van der Hoogen, die hem met een hooghartig `goedendag' betaalde. Van der Hoogen ging daarop mijnheer en mevrouw Kegge bezighouden, en Henriette trad op de bloemruiker toe, haalde er het biljet uit en borg het in haar ceinture, evenwel zo handig niet of ik bemerkte het volkomen; zij vermoedde dit, en kreeg een kleur. De kakatoe werd daarop haar toeverlaat. Zij hield hem een stukje beschuit voor.

`Wat zegt Coco dan tegen de vrouw?

`Pas op, pas op!' riep de kakatoe , die blijkbaar in de war was. Van der Hoogen vertrok spoedig daarop, en de dag had vooreerst weinig merkwaardigs meer. Grootmama liet naar Saartje vragen; zij bleef een uurtje boven, en kwam daarna met rode ogen beneden.

`Gij hebt de lieve oude vrouw wat gelukkig gemaakt!' fluisterde zij mij in.

lk had gelegenheid in de loop van de namiddag de lieve blonde eens zo goed als alleen te spreken, en spoedig maakte ik daarvan gebruik om het gesprek op haar vriendin Noiret te brengen.

Zij verhaalde mij van Suzettes onvergelijkelijke gehechtheid aan haar moeder, van haar voorbeeldeloze werkzaamheid, waardoor zij zoveel mogelijk in de behoefte van deze voorzag, van haar eigen schamel kamertje, en van alles wat haar om de wil harer moeder zo zeer bekommerde. Ook deelde zij mij mede dat er een knappe jongen in de stad was, een schrijver op een der stadsbureaux, die een dolle zin in Suzette had, en zij geloofde, dat hij Suzette ook niet ten enenmale onverschillig liet; maar dat zij het voor zichzelf niet wilde bekennen, omdat zij meende dat de inwilliging van een dergelijk gevoel een misdaad was tegen haar moeder; dat zij daarom die jongeling altijd op een afstand hield en hem soms wel wat erg behandeld had, wat zeker tegen haar eigen hart was; en dat zij zich dat dezer dagen bijzonder verweet, nu zij vernomen had dat hij, er aan wanhopende ooit haar genegenheid te zullen verwerven en toch ook vooreerst geen mogelijkheid ziende om haar / een onafhankelijk bestaan te verzekeren , het plan had opgevat om zijn geluk in de West te gaan beproeven.

`O, dat maakt haar tegenwoordig zo ongelukkig,' voegde Saartje er bij, met een traan in de mooie ogen, en dan verwijt zij zich weer dat haar gedachten een ogenblik aan iemand anders behoren dan aan haar moeder.

Henriette was die gehele dag bijzonder aangenaam en lieftallig jegens mij; zij had allerhande zoete oplettendheden aan tafel, prees mij verscheidene malen in het aangezicht, en gaf mij zelfs bij het doorbladeren van haar tekenportefeuille, uit een open reden, een allerliefste tekening op rijstpapier ten geschenke.

In het schemeruur bracht ik Saartje thuis; en het lustte mij, daarna een kleine stadswandeling te maken, in dat bij uitstek drukke uur, waarin de werklieden en schoolkinderen naar huis gaan en de dienstmaagden haar boodschappen beginnen, haar minnaren toevallig tegenkomen, of elkander gewichtige mededelingen doen omtrent de verschiIlende karakters van haar heer, haar mevrouw, de oudste jongeheer, en oudste juffrouw, bij welke gelegenheid de heer er altijd beter afkomt dan de mevrouw, en de mevrouw beter dan de oudste juffrouw, terwijl de jongeheer een van tweeën, of een `akelig stuurs mins', òf 'een heertje' is. lk heb dit uit mijn vroege jeugd overgehouden, dat ik gaarne de lichten in de winkels zie opsteken, en ook ditmaal stond ik nu eens stil bij een in het donker vooral zo plechtig smidsvuur, waaruit de gloeiende bouten schitterend te voorschijn kwamen, om onder de slagen van voorhamer een horizontale fontein van vuur uit te spreiden, waarbij he zwarte gelaat van de smid fantastisch verlicht werd; dan weder boeide mij het wreedaardig schouwspel ener slachterij, waar de knechts, in hun bloederige wollen kousen tot over de knieën reikende en met een oude hoed over hun blauwe slaapmutsen, zichzelf bijlichtten met een brandend smeerkaarsje op gemelde hoed vastgekleefd, dat een toverachtig licht in de open gehouwen koebeesten wierp, wier inwendige belangen zij verzorgden. De straatlantaarns waren nog niet opgestoken en zouden eerst twee uren later aanlichten omdat het onmogelijk is dat een vreemdeling op een stikdonkere gracht in het water loopt , als het nog niet langer dan anderhalf uur stikdonker geweest is.

Het gebeurde dat ik, op zulk een donkere gracht voortschrijdende zonder precies te weten, waar ik mij bevond, op enige afstand twee personen ontwaarde, waarvan de een evenveel neiging toonde om de andere te ontlopen, als de ander gezind scheen de eerste terug te houden. Naderbij komende zag ik dat gemelde personen tot verschillende kunnen behoorden, en daarop hoorde ik een zachte vrouwestem, maar schor van zenuwachtigheid, duidelijk zeggen: `laat me los, mijnheer! of ik schreeuw.'

Het leek mij toe, dat de mijnheer, tot wie deze bedreiging gericht was, en die een lange mantel droeg, van nature een vijand van schreeuwen was. Althans hij liet de persoon die gesproken had ogenblikkelijk los en verdween in een zijstraat. lk had de stem herkend.

`Zijt gij het, juffrouw Noiret? Wie durft u aanraken? Laat ik u thuis brengen,' sprak ik haar toe.

Het arme meisje kon niet antwoorden; zij beefde van het hoofd tot de voeten, en ik had moeite haar op de been te houden.

`Het is verschrikkelijk,' snikte zij, `o indien gij zo goed wilt wezen; het is ijselijk...'

Meer kwam er niet uit. Ik geleidde haar zwijgend tot naar de kleine komenijswinkel, waar zij haar kamertje had. In het voorhuis zonk zij op een bank neder. Het was er donker, want op de geringe nering kon geen licht overschieten. De vrouw uit de komenijswinkel kwam naar voren lopen, met een baklamp in de hand.

`Och lieve help! wat scheelt de juffrouw? wat ziet ze bleek. Is de juffrouw verschoten? Ga gauw in `t kantoortje, juffrouw! ik ga de kaars opsteken.'

Zij ging heen om de blaker van juffrouw Noiret te halen, en ik bracht die in een klein, van `t voorhuis afgeschoten kamertje dat zij mij als `t kantoortje had aangewezen en dat die naam terecht verdiende, daar er niets in te vinden was dan een kleine hangoortafel, vier matten tabouretten, en een lelijk gezicht in een lijstje aan de wand, voorstellende de held van Speyk!

`Maar me lieve gunst, wat scheelt er dan toch an!' riep de komenijsvrouw uit, toen zij de blaker van Suzette aangestoken en haar eigen lamp, daar er geen twee lichten nodig waren, onmiddellijk daarop uitgeblazen had.

Ik liet haar een glas water halen. Suzette dronk er een teugje van, en het glas klapperde tussen haar tanden. Nog kon zij niet spreken. Het klamme zweet stond haar op het aangezicht.

`Maar me lieve gunst,' begon de bezorgde, maar nog meer nieuwsgierige, hospita alweer, `dat's nou toch wel een raar geval. De juffrouw het 'et disperaat op `er zenuwgestel. Wil ik na de apteek lopen en een rooie schrikpoeier halen?'

`De juffrouw is aangerand.' zei ik, `er loopt kwaad volk. Ik was er bijtijds bij; men wilde haar afzetten.

`Angerand!` riep de hospita uit; `ofzetten! Ja, `t is een ijselijkheid dat er geen werk is. En mijn Kobus is ook nog bij de weg, die kennen ze dan ook nog wel anranden en ofzetten, ofschoon ie juist niet meer bij `em het dan zen zulver orlozie, en daar is een stevige kopere kast om; da's één geluk. Ja, ik heb al lang gedocht dat het niet pruisisch was hier in de stad. Der is nog reis een winter geweest dat `et zo erg was. Et was in de tijd dat ik op alle dag liep van me derde. Maar toen brakken ze in bij de lui en kwammen voor de lui der bed staan, met een armpje van een ongeboren kind. Daar zel meheer wel van gehoord hebben. En dan stakken ze zo'n armpje in brand, en ze draaiden `t driemaal over de lui der hoofd om en dan zeien ze, ja wat zeien ze ook? dan zeien ze: die waakt, die waakt; die slaapt, die slaapt! en in die omstandigheid, wil ik maar zeggen, daar dan in verkeerde, daar bleef je ook in. Anranden! `t is wat moois in een kristenland! Gelukkig nog, juffrouw, dat ze je die japon niet of-hebben angerand; dat zou een lelijkerd wezen!'

En zij nam Suzette een toegespeld pak af, dat deze nog altijd stijf onder de arm hield, en lei het voorzichtig op een der matten tabouretten. `Breng het boven, moedertje,' zei ik, `en laat ons even alleen, want hoop dat de juffrouw mij de persoon zal kunnen beschrijven; dan zal ik hem bij de politie aangeven.

`Beskrijven! Ja, dat gaat zo ver as `t voeten het,' antwoordde de klappei; `en weetje wat Kobus zeit? ze krijgen er de verkeerde deur te pakken. Laatstleden varkemart hebben ze nog `en jong gezel, een die hier, zel ik maar zeggen vreemd was, opgepakt. Der komt ommers altijd op de varkemart hier zo'n poffertjeskraam? Nou, hij mocht zo bij die poffertje kraam staan te kijken na die grote kopere schuttels en zo; daar komt er een diender na' em toe; die leest op `en pampiertje, en toen kijkt ie `em an. Nou; de jonge wist van de prins geen kwaad. Maar de diender zeit teugen `em: jonge, zei ie, ga jij reis effen mee. Ik dankje vriendelijk, man, zeit den ander. Maar het holp niet, want de diender zei: maatje, zei die, kijk reis effen wat ik hier onder mejas heb. Nou, dat waren niets anders as van die duimkroefies, as meheer wel reis zel gezien hebben, daar ze een mins mee vastskroeven, zel ik maar zeggen, dat ie geen vin verroeren kan. Nou, die mocht die man niet, dat ie mijn slacht. Zo gezeid, zo gedaan; daar holp geen lievemoederen an; hij most en hij zou mee. Maar toen ie vijf dagen had zitten brommen - hij was toch maar al die tijd uit zen werk, zie je - daar komt die zelfde diender, in zen hok, zel ik maar zeggen, of waar dat ie dan zat, en zeit dat ie maar stilletje vort zou gaan. Maar hij zei, neen, zeidie, dat gaat zo niet. Want hij wou der verhaal op hebben, zie je meheer! Maar dat weten we wel; dat gaat zo ver as `t voeten het. Zodat ik maar zeggen wil, dat beskrijven niet veul ofdoet. Maar daarom zei Kobus altijd, in die winter toen 't nog reis zo erg was: as ik er eentje te pakken kreeg, ik zou `em tekenen, dat ik `em voor goed zou kennen...'

lk herhaalde mijn wens om met juffrouw Noiret alleen te blijven. Zodra de babbelachtige vrouw gegaan was, borst zij in tranen uit.

`Dit heeft hij mij in de hand gestopt!' riep zij uit; `verbrand het in de kaars.'

En zij wierp een violetkleurig briefje op tafel, dat zij in haar zenuwachtige spanning geheel verfronseld had. Daarop zeide zij met een innige afschuw:

`Foei, mijnheer van der Hoogen!'

Ik nam het briefje op.

`Mag ik het bewaren?' vroeg ik haar. `Het kan mij te pas komen.' Ik herstelde het in zijn vroegere gedaante, en stak het in mijn portefeuille. Toen Suzette wat bedaard was, deelde zij mij mede, hoe zij sedert enige tijd overal door Van der Hoogen vervolgd werd. Hij was immer op haar weg. Bij het gaan van haar kamer naar het hofje, en bij het uitgaan der kerk; ja, in de laatste week had hij een paar malen het hofje zelf tot zijn namiddagwandeling gekozen, onbeschaamd bij haar moeder ingekeken, en tegen haar, Suzette, geglimlacht. Zo erg als vanavond had hij het evenwel nog nooit gemaakt. Zij was uitgegaan om freule van Nagel een japon te passen, zonder hem nochtans te ontmoeten. De freule had haar bij het heengaan, met haar gewone vriendelijkheid, als Suzette zei, de bescherming van haar lakei aangeboden; maar zij had het afgeslagen, daar zij niet had gedacht dat het buiten al zo donker was. Ondertussen was de avond op eens gevallen, en zij was nog geen twintig schreden van het huis van de heer van Nagel, of zij hoorde reeds de stap van Van der Hoogen achter haar, terwijl hij haar door zonderlinge geluiden op zijn nabijheid opmerkzaam maakte. Zonder op of om te zien had zij haar schreden versneld; in haar angst had zij gemeend hem te zullen ontvlieden door een zijstraat in te slaan; hij was haar ook dáár gevolgd. Toen zij op de donkere gracht was gekomen, had hij haar om de middel gegrepen en haar enige woorden toegesproken, die zij evenwel door de schrik niet verstaan had. Hij had haar daarop het briefje in de hand gedrukt, dat zij zich, zeker werktuigelijk, had laten welgevallen. Daarop had hij haar willen kussen, en had zij de woorden uitgesproken die ik gehoord had. Na deze mededeling, en nadat zij geheel van de schrik zeide bekomen te zijn, ofschoon zij nog altoos bleek zag, verzocht zij mij dat ik haar verlaten zoude. Zij wilde zich door een der kinderen van haar hospita naar haar moeder laten brengen, die van niets weten moest.

Ik vertrok.

Op straat verdiepte ik mij in ernstige overleggingen hoe mij na dit alle te gedragen. Van der Hoogen had mij sedert onze eerste ontmoeting niet willen bevallen, en ik had, op gelaat en manieren af, weinig gunstig vermoedens van hem opgevat. Dat hij het hof aan Henriette maakte had ik terstond gemerkt en met lede ogen aangezien. Ik vreesde dat indien niet louter haar geld, dan misschien haar geld, vermeerderd met haar schoon , de fat aanlokten, die ik daarenboven voor een slecht sujet hield, dat haar ongelukkig zoude maken. Ondanks alle haar kuren, was Henriette hiertoe te goed, en in gedachten had ik haar een man toegezegd die haar door meerderheid in verstand verbeteren en eenmaal tot een lieve vrouw maken zoude, tot welker vereisten zij toch waarlijk vele bestanddelen bezat. Van der Hoogen had mij, zoals de lezer zich herinneren zal, met een woord gezegd dat hij ook te Leiden had `geresideerd' en daar ik het geluk had in de Sleutelstad mensen van allerlei stand te kennen, had ik al spoedig omtrent ZEd. enige berichten ingewonnen . Deze waren niet gunstig voor de charmante uitgevallen en pleitten evenmin voor zijn gedrag als mens, als voor zijn beginselen als ambtenaar.

Ondertussen was hij dagelijks voortgegaan met de jeugdige te bestormen, die hem waarschijnlijk wel niet liefhad, maar jong en onervaren zich aan haar behaagzucht overgaf en aan de prikkel van het romaneske waartoe zij enige neiging toonde . Daarenboven kon men aan Van der Hoogen enige uiterlijke voorrechten niet ontzeggen. Het was nu tussen hen beiden een stille liefdeshistorie geworden, dat wil zeggen, zo gevaarlijk als een liefdeshistorie zijn kan. Het biljet in de ruiker had dit voor mij boven alle twijfel verheven. Ondertussen had de charmante zich in

het gebeurde met juffrouw Noiret aan mij vertoond als een lage dubbelhartige bedrieger en avontuurlijke lichtmis, die het op het geluk en de onschuld van onervarenen en weerlozen toelegde, en ik verachtte hem in het diepst van mijn ziel. Ik begreep dat het mijn plicht was juffrouw Noiret tegen alle verdere lagen te beschermen, en Henriette, om een versleten leenspreuk te gebruiken, van de afgrond te leiden , op welks rand zij in zulk slecht gezelschap omdoolde .

Waar ik eindelijk toe besloot zal het volgende hoofdstuk leren.

Een hoofdstuk, waarmee de auteur ijselijk verlegen is, omdat hij er zelf de mooie rol in speelt, iets dat hij wel weet dat hem in `t geheel niet past, maar dat hij toch voor ditmaal niet helpen kan

Hildebrand, die door een samenloop van omstand igheden bestemd was om in deze geschiedenis een handelend persoon te worden, stond de volgende morgen een half uur vroeger dan de vorige dagen op en liep met een gewichtig gelaat en grote stappen de kamer op en neer, een beweging, die hij altijd aanneemt als hij over iets belangrijks of als hij over niets denken wil. Nu eens blikte hij veelbeduidend op naar de giftige pijlen aan de wand, dan weder overzag hij zijn heldhaftige houding in de spiegel, en eindelijk wijdde hij een groot gedeelte zijner aandacht aan de mossen, die in de tuin af en aan vlogen en elkander niet zelden onaagenaamheden toevoegden omtrent zekere kruimels en kleine korstjes brood, die reeds in dit vroeg morgenuur haar harstochten in beweging brachten.

Hij kwam daarop geheel gekleed aan het ontbijt, een omstandigheid die niemand bevreemdde, daar het zondag was, ofschoon er op die bijzon- dere zondagmorgenjuist niemand naar de kerk ging dan de oude mevrouw. Mijnheer verklaarde `veel van de godsdienst te houden, want wat zou er zonder godsdienst van de maatschappij worden!' maar hij kon 'het geteem van de dominees in deze stad niet aanhoren' ; voor mevrouw 'tochtte het in de kerk al te verschrikkelijk'; en wat Henriette betrof, zij ging wel, maar `zag er geen noodzaak in er sleurwerk van te maken'. Hildebrand nam de schijn aan van naar de kerk te zullen gaan, en had evenwel voorgenomen het niet te doen. Hij herinnerde zich, niet zonder ingenomenhbeid met de hoge roeping die hij in zich gevoelde, het zeggen van Fénelon, in het treurspel van die naam:

`Dit is mijn eerste plicht: Men dien' de menselijkbeid,

En zing, daarna, de lof der Hemelmajesteit!'

Hij had zich de vorige avond laten onderrichten waar de kamers van de heer van der Hoogen te vinden waren en moest ze in een der middelbare straten van de stad, boven een beddenwinkel, zoeken. De beer Hildebrand stapte er heen in de vaste overtuiging de heer van der Hoogen huis te zullen vinden.

Daar hij zich evenwel te binnen bracht dat de heer van der Hoogen, die een post aan bet bureau der registratie had, dagelijks reeds om tien uren in de morgen aan dat bureau verschijnen moest en dan nog wel tot twee uren na de middag druk werk had, kwam het hem niet onwaarschijnlijk voor, dat gemelde heer van der Hoogen des zondags een weinigje zou moeten uitslapen en dus hoog denkelijk nog op zijn bed zou liggen. Daarbij voegde zich misschien heimelijk een weinig innerlijke neiging om de onaangename boodschap, die bet `dienen der menselijkbeid' in dezen medebracht, nog een ogenblikje uit te stellen.

Nu gebeurde het dat Hildebrand, op zijn weg naar de beddenwinkel in de middelbare straat, een plein over moest, waarop een kerk stond, waaruit het gezang der gelovigen krachtig opsteeg; en hij gevoelde lust om ten minste nog een gedeelte van de godsdienstoefening bij te wonen.

Hildebrand is been voorstander van bet te laat verscbijnen in het huis des Heren. Hij begrijpt dat Gods woord er geenszins voor niet wordt voorgelezen, en veel minder om als een demper te dienen op bet gedrang om plaatsen en het geschuifel met stoven; maar wel moet hij bekennen dat het iets bijzonder plechtigs en indrukmakends heeft, zich op eenmaal van de stille straat in een hoofdkerk te verplaatsen, waar een grote schare reeds met ongedekt hoofd ter neder zit en, onder het statig intoneren van bet orgel, zijn lofzang als uit éner harte opheft. De aanblik ener gemeente, verenigd, ten minste uiterlijk verenigd, in de dienst van God, heeft reeds op zichzelf een ontroerende stichtelijkheid; en wij zijn er, geloof ik, zo menige goede en christelijke indruk aan verplicht, dat het, al was het alleen daarom, de moeite waard is de les van de apostel te betrachten: `Laat ons onze onderlinge bijeenkomst niet nalaten.'

't Hijgend hert,
zo zong de saamgevloeide schare met de woorden van de Tweeënveertigste Psalm:
`t Hijgend hert, der jacht ontkomen
Schreeuwt niet sterker naar 't genot
Van de frisse waterstromen,
Dan mijn ziel verlangt naar God.

O, gij, die meent dat tehuis een `goede' preek te lezen - gij leest gewis altijd goede preken, en krijgt niet dan slechte te horen?, - o gij, die meent dat tehuis een goede preek te lezen, en des noods een psalm er bij, even stichtelijk is als de openbare samenkomst; die het gebod des Zaligma- kers om in de binnenkamer te bidden, tegen het bidden met de gemeente over stelt, heb gij dan nimmer het hartverheffende gevoeld, dat het gezicht van zovele mensenkinderen, uit alle standen, die met en rondom u hetzelfde lied aanheffen, hetzelfde woord van vertroosting aanhoren, en dezelfde Vader in de hemelen, in naam van dezelfde Verlosser, aanroepen, teweegbrengen kan?

Jammer dat de organist de kracht van de roep der gemeente tot God in een laf naspel liet verloren gaan.

Een eenvoudig man van hoge jaren stond op de predikstoel en sprak de gemeente naar aanleiding der opgezongen woorden opwekkelijk toe. Hij deed daarop een eenvoudig, ootmoedig, en recht biddend gebed. `Een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel,' zegt Jacobus. Toen nodigde hij de gemeente andermaal tot een gezang; en nu werd er uitde Eerste Psalm aangeheven:

De Heer toch slaat der mensen wegen ga,
En wendt alom het oog van zijn gena
Op zulken, die, oprecht en rein van zeden,
Met vaste gang het pad der deugd betreden;
God kent hun weg, die eeuwig zal bestaan;
Maar `t heilloos spoor der bozen zal vergaan.

Dit waren ook de tekstwoorden van de grijze evangeliedienaar: `De Heer kent de weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen zal vergaan.' En met dit woord in het hart spoedde Hildebrand zich naar Van der Hoogen.

`Op de voorkamer!' riep de vrouw uit de beddenwinkel, haar hoofd uit een achterkamer stekende; `de trap op; de eerste deur aan uw linker hand!'

Hildebrand volgde die aanwijzing. De deur van de voorkamer stond half open, en hij bevond zich op het grondgebied van de charmante. Deze echter was er niet.

De kamer was niet bijzonder charmant; zij was slecht gestoffeerd en allesbehalve net. Een gemakkelijke leuningstoel was het beste meubel. Aan de muur hingen een paar prenten met Robert Macaire, en enige vrouwenbeelden van de hand van kunstenaars, die zich bijzonder op het naakt schenen te hebben toegdegd. Boven de schoorsteen een schermmasker, schermhandschoenen en floretten, en de staart van een fazantenhaan, die Van der Hoogen moest verbeelden eenmaal geschoten of gegeten te hebben. In de rand van de spiegel staken een menigte invitatiekaarten, waaronder sommige van reeds zeer oude datum. Op tafel stond een grote flacon met reukwater en lag een deeltje van Paul de Kock opgeslagen. Er brandde een vuur in de haard, dat echter in het laatste halfuur slecht scheen onderhouden te zijn. Een onaangeroerd ontbijt stond op, en van de kook geraakt theewater onder de tafel. Dit betekende dat de heer van der Hoogen waarschijnlijk nog in zijn slaapvertrek was. Hildebrand hoopte dat de hospita hem zou aandienen.

Weldra kwam er ook waarlijk iemand de trap oplopen, maar het kon dehospita niet wezen, want Hildebrand hoorde degelijke manslaarzen kraken. De boven komende persoon scheen een kleine overloop over te gaan, en hij hoorde hem een andere deur opendoen. Daarop vernam hij een stem, die uit de dekens scheen te komen en `wie daar?' riep.

`Bout,' was het antwoord van de binnengekomene. `Lui beest leg je nog al op je bed?'

`Hei, hei wat,' antwoordde Van der Hoogen, `t is pas dag. Je moet bedenken dat ik zes dagen van de week voor dag en dauw op moet. Dat verhaal 232

ik op de rustdag, man! D...rs, ik heb koppijn, hoor! Die wijn op de socië- teit is slecht.'

Er volgde een gesprek daar ik niet alles van verstond, maar wel merkte ik, dat het op het laatst over iemand liep, die zij `het zwartje' noemden; en spoedig daarop werd het Hildebrand duidelijk, dat Van der Hoogen zijn wedervaren met juffrouw Noiret vertelde, waarvan de herinnering hem zo veel genoegen scheen te verschaffen, dat hij in een geweldig lachen uitborst.

`Alles goed en wel!' zei daarop de persoon, die Hildebrand met de naam van Bout had horen benoemen, en die een zeer rauw en onaangenaam geluid sloeg, 'alles goed en wel! maar je bent toch een handjegauw. Waarom nu niet nog een beetje gewacht, todat de jongen goed en wel in de West is?'

`Boutje!' antwoordde Van der Hoogen, die in dit gezelschap zijn lievelingsterm charmant voor een minder onschuldige scheen te moeten verwisselen, `het zwartje is zo verd... mooi.'

`Kinderachtig!' hernam de ander; `reden te meer om geduld te hebben. Ik heb uit louter vriendschap voor jou een half jaar geijverd om de schimmelbek zin in de West te doen krijgen, en nu het eindelijk lukken zal, ga je met je eigen drieguldens je glazen ingooien. Als de meid het immers vertelt, heb je gedaan.'

`Geen nood!' antwoordde Van der Hoogen; `jongens kerel! ik heb zo'n char..' (daar had hij zich haast versproken!) `verd... mooi briefje geschreven; er komt van wanhoop in, en van een eeuwige tederheid. Je moest het lezen, kerel. En zo was ze niet, of ze heeft dat wel stilletjes aangenomen. En was die verd... kerel niet gekomen... Maar zeg reis, gaat hij stellig naar de West?'

`Hij is er zo verliefd op, als hij eerst wanhopig was, `k ben d...rs,' zei Bout; `hij leeft in de stellige overtuiging dat hij, binnen zes jaar, op zijn minst half zo rijk weerom komt als mijnheer Kegge. Hoe maakt de dochter van die blaaskaak het? Henriet; heet ze zo niet?'

`Patent, kerel, patent! Mooier dan ooit, en verliefd tot over de oren. Weet je wat? zet terwijl reis thee voor me; ik kom zo dadelijk bij je.' De heer Bout kwam daarop naar voren, en Hildebrand zag een gelaat, dat de uitdrukking van de grootste onbeschaamdheid aan die der hatelijkste geveinsdheid paarde. Zijn ogen hadden die doordringende, zinnelijke blik, die eerzame harten zo bijzonder pleegt te stuiten. Hij was een buikig man van vier-, vijfendertig jaar, dragende een dichtgeknoopte blauwejas, een glimmend geborstelde hoed, en gewapend met een dikke bamboesrotting. Hij stond verbaasd iemand in de voorkamer te ontmoeten. Hildebrand maakte zich bekend, en verklaarde dat hij gekomen was om de heer van der Hoogen te spreken.

`En hebje al lang gewacht, mijnheer?' vroeg Bout met gemaakte vriendelijkheid.

`lk kom zo op het ogenblik,' antwoordde Hildebrand.

De waardige vriend schelde en verordende ander theewater. De juffrouw gromde `dat het geen manier van doen was,' en ging de trappen af met de theeketel. Eer zij nog terug was, verscheen Van der Hoogen. Hij zag er alles behalve aantrekkelijk uit, met zijn lange haren ongekruld en woest over zijn bleek gezicht hangende, in een verschoten kamerjapon, op wollen kousen en versleten pantoffels.

`Gij hier, mijnheer Hildebrand?' zeide hij bij het inkomen.

`lk had een boodschap aan u,' antwoordde de toegesprokene.

`Charmant, charmant!'

`Mijnheer zal u misschien alleen willen spreken,' merkte de waardige Bout aan; `dan ga ik nog een kerkje knappen; de kerk zal toch wel al aan zijn?'

Van der Hoogen lachte schreeuwend om deze geestigheid.

Maar kan er ook iets grappigers bedacht worden dan met de kerk te spotten?

Bout vertrok.

`Je moet me eerst wat laten besterven,' zei Van der Hoogen geeuwende en een ei slurpende; `het is gisteren wat laat geworden op de sociëteit, en mijn keel is wat rauw van de chambertin.'

`lk heb niet veel te zeggen, mijnheer van der Hoogen!' zeide Hildebrand, ast besloten om maar in vredesnaam met de deur in huis te vallen, en vooral niet rouwig wegens het vertrek van de achtenswaardige Bout. `Het moet u niet verwonderen, mijnheer! als het huis van de familie Kegge u eerstdaags wordt ontzegd...'

De charmante werd, van bleek, vaal en zag Hildebrand verbaasd aan. Hij wist volstrekt niet hoe hij het met hem had. Hildebrand maakte van deze gelegenheid gebruik om in één adem voort te gaan: `De heer Kegge zal eerstdaags weten, wie gij zijt, mijnheer! Uw dubbelzinnig gedrag zal hem bekend worden. Hij zal kennis dragen van de lagen, die gij aan de onschuld legt, terwijl gij zijn dochter het hof maakt.'

De heer van der Hoogen wist zijn verlegenheid niet beter te verbergen, dan door in lachen uit te barsten. Hi begon daarop aan zijn derde eitje, en antwoordde op een onverschillige toon:

`Wie zegt dat ik aan zijn dochter het hof maak?'

`Ik!' antwoordde Hildebrand zonder te aarzelen; `ik, mijnheer! ik, die u deze ganse week bespied heb; ik, die weet dat gij violette briefjes in haar bloemruikers stopt; ik, die ook weet dat gij bij donkere avond met vio- lette briefjes over straat loopt, om ze argeloze meisjes in de hand te wringen; ik, mijnheer! die ook weet welke slachtoffers de heer van der Hoo- gen elders heeft gemaakt, en die zorgen zal, zoveel in mij is, een dergelijk lot af te keren van mensen daar ik belang in stel.'

De heer van der Hoogen deed zijn best om nog luider te lachen, wipte met zijn stoel achterover, en riep uit:

`Een charmante klucht! En mijnheer Hildebrand is alzo dénonciateur van dit alles!'

`Hij kan het worden,' ging Hildebrand voort, die nu eenmaal op gang was; `als ik de stad verlaat, zal ik de heer Kegge waarschuwen. Maar eerst wilde ik uzelf dit komen aanzeggen. lk wilde met open kaart spelen, opdat gij weten zoudt uit welke hoek het u aankwam, als men u bij de heer Kegge met stugheid ontving, of misschien wel de deur wees!'

`De heer Kegge zal laster van waarheid kunnen onderscheiden,' zeide de heer van der Hoogen met een geveinsde bedaardheid.

`Daarover heb ik dit bewijsstuk,' antwoordde Hildebrand, het briefje vanjuffrouw Noiret tonende; `men kent uw hand; een biljet vol van de schandelijkste propositiën aan een eerbaar meisje, dat als zij ze gelezen had, reeds menen zou onteerd te zijn. Het zou mij niet moeilijk vallen uit uw vroegere `residentie' meer dergelijke briefies op te dagen. Maar dit ene is genoeg.'

Hildebrand stak het paarse papiertje weder met bedaardheid in de rokzak.

De heer van der Hoogen stond op. `En wie zijt gij, mijnheer!' voer hij uit, maar lang niet op de toon, die bij zulk een vraag gepast had: `En wie zijt gij, mijnheer! om mij op mijn eigen kamer de les te komen lezen? Ik houd u voor een...'

`Geen beledigingen!' zei Hildebrand, insgelijks oprijzende, en hij voegde er bij: `Uw opstaan verschrikt mij evenmin als deze floretten. De heer van der Hoogen ging weer zitten. `Gij spreekt van de les lezen!' ging Hildebrand voort. `Uw naam en faam, uw positie in de stad, het is alles in mijn hand. Ik ken uw afkomst, mijn- heer van der Hoogen, weinig strokende met de airs, die gij u geeft; ik ken uw vroeger gedrag, uw gedrag in deze plaats; ook uw gedrag als ambtenaar, en uw nieuwste machinatiën om personen te verwijderen, die u in de weg staan. Neem u in acht!'

`Gij wilt mij ongelukkig maken,' gromde de heer van der Hoogen tussen de tanden.

`Ik wil uw beteren voor ongelukken behoeden,' hernam de ander. `Hoor hier: ik verklaar mij in de eerste plaats voor de beschermer van juffrouw Noiret. Naar haar zult gij geen vinger meer uitsteken. Haar zult gij nooit, niet één enkel woord, meer toespreken, zelfs niet groeten. Indien ik ooit verneem dat gij haar tot enige de minste overlast zijt, zal de gehele stad weten wie gij zijt, van de baron van Nagel af tot uw hospita toe. Voorts zult gij uw bezoeken bij de heer Kegge verminderen en er van afzien enige invloed op zijn dochter te willen oefenen. Zo ras ik iets verneem dat daarmede strijdt, komt dit biljet onder de ogen van mijnheer Kegge. Nu zal ik alles Iaten zo als het is. Deze twee dingen, mijnheer van der Hoogen! Denk er om!'

`Het is wel!' zeide hij binnensmonds; en, alsof deze `t helpen konden, stiet hij de ledige eierdoppen op zijn bord aan duizend gruizelementen.

Hildebrand vertrok, en was duizend pond lichter dan toen hij de trap opkwam.

Het hofje. De heer van der Hoogen af

Het was heerlijk weer, en ik had niet veel lust mij terstond naar huis te begeven; ik verkoos liever nog eerst een stadssingel langs te wandelen. Wanneer men te Leiden studeert, heeft men een zekere voorliefde voor stadssingels. Verfrist door de heldere lucht en de koele wind, kwam ik de poort weder binnen, en begaf mij naar huis.

Het ongeluk scheen Suzette Noiret te vervolgen.

Niet ver van de Zoete inval kwam ik Saartj e tegen. Zij liep zeer haastig en met gebukt hoofd en naderkomende, zag ik dat zij er uiterst verschrikt en ontdaan uitzag en bitter weende.

`Wat scheelt er aan, Saartje?'

`Ach!' riep zij uit, `laat mij schielijk voortgaan. Juffrouw Noiret ligt op sterven

`Wat?' zeide ik, hevig ontzet met haar voortstappende en aan Suzette denkende, `en ik heb haar gisteren nog gesproken!'

`Dat kan ook wel zijn,' antwoordde zij; `gisteren was ze nog heel wel. Maar vandaag heeft ze plotseling een overval gekregen. lk was in de kerk, en moeder was thuis bij de kleintjes. Suzette heeft ogenblikkelijk om moeder gezonden; en nu kom ik, gelukkig en wel, uit de kerk, en daar hoor ik dat de goede juffrouw Noiret misschien nu al dood is; zij is gelaten, zegt vader, en er is geen bloed gekomen, en de dokter heeft haar opgegeven. Wat zal de arme Suzette beginnen?'

Zij snikte luid.

Ik ging met haar naar het hofje.

De zogenaamde Moeder van die inrichting, een deftige gewezen keukenmeid, met een zeer laag jak en grote witte halsdoek, stond in de poort met een oude vrouw te praten, die een zwarte schoudermantel droeg, en duidelijk hoorde ik de woorden: `Zodat ik je nou maar raai er dadelijk werk van te maken, want anders is een ander je alweer vóór;je gaat nou maar immediaat naar de heren, en zegt: compliment, en dat nommer negen fikant is...

`En dan?' vroeg de vrouw met de zwarte schoudermantel.

`Dan moet je je beurt afwachten,' zei de Moeder.

Die van de zwarte schoudermantel strompeide heen.

`Hoe is 't met juffrouw Noiret?' vroeg ik aan de Moeder, alsof ik van dit gesprek niets begrepen had.

`Afgelopen!' zei de Moeder, haar hoofd schuddende. `Ochja, ze heeft het daar zo passies afgelegd; `t zel nou net een klein ketiertje geleden zijn. `t Is een hele omstandigheid: zó gezond, en zó dood. Gisteren ging ik haar deur nog voorbij, en ze knikte nog teugen me, ik loof zelf dat ik nog an haar raam getikt heb, en nog gevraagd hoe ze voer. Ja wel! want ze zei nog teugen me: Heel wel, Moeder! Neen, tòch niet, dat was bij Trijntje. Och ja, dat zeg ik, een mens kan der gauw uit wezen!'

Wij gingen voort. Een der bestjes die op net hofje woonden, stond met een zwart duifjeskiepje bij de pomp; zij zag naar ons om, toen wij haar voorbijgingen, haalde de schouders op, en schudde het hoofd.

`Ze is uit de tijd!' zei de oude best, schudde nogmaals het hoofd, en ging voort met water op haar aardappeltjes te pompen.

Wij traden het huisje van juffrouw Noiret binnen. Door een klein portaaltje, met platte rode stenen geplaveid, kwamen wij in het enige vertrek, dat haar woning, en die van een lange reeks van oude vrouwtje: vóór haar, had uitgemaakt. Het was een klein kamertje, met matten belegd, waarin een schoorsteen was, waaronder zij tegelijk haar potje kookte en zich verwarmde. De meubelen bestonden in een voor het vertrek zeer grote hangoortafel, een matten stoel of vier, en een groot bureau, waarop in het midden een geel theeservies met rode landschapjes stond geschikt, geflankeerd door een rond en een vierkant verlakt presenteertrommeltje, op hun kant gelegd. In een hoek van dit vertrekje stond de ladder, waarmee men naar de zolder opklom, waarop de bedeling turf en hout gestapeld was, die des winters aan de hofjesvrouwtjes werd uitgereikt en, benevens een wekelijkse uitdeling van aardappelen en een potje boter, dit hofje tot de voordeligste maakte van de vele hofjes waarop de stad zich beroemde. Aan de witte muur hingen een paar silhouetten, waarvan het ene dat van een predikant scheen te zijn, ei verder enig huisraad, dat geen andere plaats hebben kon. Op tafel lag een kwarto bijbel en een frans gezangboek; in welk laatste de goede vrouw nog die eigen ochtend had zitten lezen; haar bril lag tussen de bladen tot een blijk waar zij gebleven was. Voorts was die tafel nu overdekt me allerlei glazen, lepels, kopjes en zo voorts, die men in het ogenblik van ontsteltenis gebruikt had. Een sterke geur van Hofmansdruppels kwam ons tegen. Op de stoel, waarop juffrouw Noiret het laatst had gezeten lag nu haar witte poes, in een gemakkelijke kringvormige houding, op het groene saaien kussen te sluimeren.

Aan het hoofdeinde der bedstede, waar de gordijnen van waren toegeschoven, zat Suzette, doodsbleek, en met het hoofd in de hand. De goede juffrouw de Groot stond vóór haar, met een vol glas water, en poogde haar te bewegen nog eens te drinken.

Suzette hief het hoofd treurig op, greep het glas aan, en nam werktuigelijk een kleine teug. Toen zag zij ons strak aan. Zij reikte mij de hand `Ik heb mijn wens, zeide zij: `het was hij dag.'

Saartje hield zich schuw op een afstand en was geheel van haar stuk. Zij snikte hevig en viel op een stoel bij de tafel neder. Juffrouw de Groot poogde vruchteloos haar iets te doen gebruiken. Toen zij eindelijk wat bedaarde, wilde zij de dode zien. Suzette schoof het gordijn half open, en ik zag een mooie oude vrouw in haar kalme ruste. Het heldere zonlicht dat door het venster binnendrong, wierp een schuinse straal op een aangezicht, dat meer en meer van de doodssnik begon te bekomen. De ogen waren gesloten en ingezonken; enige weinige grijze haren kwamen onder het mutsje uit, en glinsterden als zilver in de zonneschijn. Haar dorre handen lagen plechtig saamgevouwen op haar borst. Saartje knielde bij haar bed; blozende jeugd bij het beeld des doods. Zij legde haar lief handje op de hand der overledene, maar schrikte van de koude. Zij had nog nooit een lijk gezien. Toch vermande zij zich weer, en streek met haar zachte vingers langs het gerimpeld voorhoofd. Daarop barstte zij in een hevig jammeren los!

`O, dat ik ook naar de kerk moest wezen! Had ik u nog maar één ogenblik levend gezien, lieve juffrouw Noiret, een enkel woordje van u gehoord!'

`Dat hebben wij geen van allen, lief kind!' zei haar moeder, haar ogen met haar voorschoot afvegende.

`Neen,' zei Suzette met een hartdoordringende stem; `geen van allen.' Saartje schoof het gordijn weer toe.

`Arme Suzette!' riep zij uit, haar om de hals vallende, `wat zult gij beginnen!' En zij snikte zo luide, dat haar moeder haar tot zich nam en zeide dat zij zich een weinig matigen moest, want dat zij Suzette `nog naarder maken zou.'

`Ik wenste dat ik zo schreien kon, juffrouw de Groot!' zei de ongelukkige bedaard; en weder nam zij haar vorige houding aan, met het hoofd in de hand.

De dove buurvrouw kwam binnen. Het was een lange, schrale vrouw, die het bovenlijf, met een grote hoek, voorover droeg. Zij had mede een zwart kiepje op, droeg een zeer lang sitsenjak, een groot wit schort, en een kalminken rok. Zij zette een klein schoteltje, met een bord toege- dekt, op de tafel.

`Is buurvrouw ziek?' vroeg zij op die kennelijk doffe toon, aan doven eigen.

`Ja!' zei juffrouw de Groot, luid sprekende, `buurvrouw is heel erg.' Juffrouw de Groot had echter niet luid genoeg gesproken.

`Dan mot ze maar wat eten,' hernam de oude, en het schoteltje opnemende, ging zij naar het bed. `Je moet wat gebruiken, buur; kijk, hier heb ik wat gestoofde peertjes voor je.' En zij wilde het gordijn openschuiven. Juffrouw de Groot hield haar bij de kalminken rok terug.

`Neen!' schreeuwde zij zo hard zij kon, `buurvrouw zal niet meer eten. Buurvrouw is overleden.'

`Zo!' zei de dove, het hoofd op en neder bewegende, alsof zij het vol- maakt verstaan had, `slaapt buurvrouw? Zo, zo; dat is goed! dat wist ik niet. - lk zag de dokter binnengaan,' vervolgde zij tot mij, `en ik docht, daar is zeker wat an de hand. Wat schort buurvrouw eindelijk?' lk slaagde er in haar aan `t verstand te brengen, dat buurvrouw niets meer schortte.

`Dat is de derde buurvrouw,' zei juffrouw Samei, want zo heette de dove, `die ik verlies, en altijd aan dezelfde kant, in dut huisje. De eerste was Engeltje Bovenis, die was drieënzeventig, en potdoof; ik ben ook wel wat hardhorend, weet u. De andere was juffrouw de Ruiter, die de koffiekan over der been liet vallen, zodra ze der nooit van opëkomen is; en dut is nou de derde; `t was een goeie vrouw, een beste vrouw; maar wel een beetje eenzelverig. Och heer! is ze dood!; ik docht nog zo: kom an, een gestoofd peertje, daar placht ze anders nog wel van te houen.' De klink van de deur werd weder opgelicht, en binnen kwam een vrouwelijk wezen, wier ogen, gelaat, en gehele houding de innigste, de hartelijkste deelneming vertoonden; het was freule Constance.

Er zijn schepselen in de wereld, die de bestemming om ongelukkiger te troosten daarin hebben medegebracht, en opdat men ze kennen zou, heeft de natuur het vermogen tot troosten in onmiskenbare trekken op hun gelaat gedrukt. Tot deze wezens behoorde de freule Constance.

Met een niet in het minst hardvochtige, maar beminnelijke kalmte, trad zij binnen en groette ons. Zij ontdeed zich daarop terstond van haar hoed en bont, en het gaf iets veel vertrouwelijkers haar in deze sombere woning zonder die tooi te zien. Toen trad zij op Suzette toe, die altijd even stroef het hoofd op de rechterhand deed rusten. De jonkvrouw greep haar bij de linker.

`Ik heb van uw ongeluk gehoord, lieve juffrouw Noiret!' begon zij, een zachte en hartdoordringende stem: `ik kom eens met u schreien; gij weet dat ik ook geen moeder meer heb.'

Het valt lichter van een weldadige ontroering, dan van een grote en verpletterende smart te wenen. Suzette barstte in tranen uit, en kuste de handen der freule. Ook aan de lange zwarte pinkers van deze hinge eldere droppels. Saartje drong zich tegen de beide vrouwen aan, en haar ogen blonken, door de tranen heen, de innigste toeneiging, en de diepste eerbied voor de troosteres.

Dat was een lieve, een hartontroerende groep. Lijden, medelijden, en lij- denstroost, in een zachte en liefdevolle omhelzing verenigd. Ik nodig onze schilders uit, daar hun krachten eens aan te beproeven, als zij een ogenblikje willen uitrusten van mannen die pijpen roken, en vrouwen die groente hebben gekocht.

`Een engel van een mens!' fluisterdejuffrouw de Groot, en een traan viel op de tang, waarmede zij, op de in de verwarring halfuitgedoofde haard het vuur poogde te herstellen.

`Wie is die dame? vroeg de dove op haar gewone luide toon.

Ik poogde het haar te beduiden; maar het was mij niet mogelijk.

`Ik kan je niet verstaan!' zei ze; `maar dat weet ik wel, dat het lang duren zal, eer de rijkdom bij Pleuntje Samei's laatste leger komt om te huilen; - maar ik heb ook wel horen zeggen, dat juffrouw Noiret van geen lage kom-of was.

Dit gezegd hebbende stond de oude op, en begaf zich naar haar eigen cel.

De dokter kwam om naar Suzette te zien en voor haar te zorgen, nu de eerste schok voorbij was. Zijn gelaat luisterde op als hij freule Constance zag.

`De freule reeds hier?' zeide hij: `het kon niet beter. Gij moet onmiddel- lijk gegaan zijn, freule Nagel! - Ik beveei u deze patiënte aan,' voegde hij er bij; `voor bedroefden zijt gij de beste dokter die ik ken.'

Hij schreef een ontspannende drank voor, en verliet ons, om wie weet welke andere ellende te gaan aanschouwen!

Het is opmerkelijk hoe gretig de mindere klasse is om met een lijk te sollen. Het is een stuk van iiefhebberij. Al is iemand zijn betrekkingen ook nog zo lief: nauwelijks heeft hij de adem uitgeblazen, ja, somtijds zijn er niet dan zeer bedriegelijke proeven genomen omtrent het werkelijk dood zijn van de dierbare, of het lijk moet van top tot teen ontkleed en in het doodsgewaad gehuld worden, en het `heerlijke' bed weggehaald, om daarvoor de harde strozak in plaats te geven. En ik heb bij lijken gestaan, die aldus waren afgelegd, van personen die men nog geen uur te voren dood op hun stoel had gevonden.

De Moeder van het hofje kwam dan ook met een allergewichtigst gezicht binnen en, moeder de Groot op zijde nemende, hield zij haar voor, dat men niets heiligers te doen had dan juffrouw Noiret te ontwijden'. `Juffrouw de Groot kon daartoe over haar beschikken: zij was er niets akelig van. Ook wist zij heel goed waar het doodgoed van juffrouw Noiret lag.'

Juffrouw de Groot beweerde evenwel dat het geen haast had; maar de Moeder van `t hofje stond er toch op, dat het vóór de nacht geschiedde. `Want het was maar om het bed, weetje! En dan,juffrouw Noiret had zo'n kosteiijke sprei, altijd bij winterdag, en die had ze zeker nu ook weer op `t bed?' En zij ging kijken of het zo was...

`Het is de sprei,' zei ze bedenkelijk tegen juffrouw de Groot; `als je der nog toe reseleveert, mot je me maar laten roepen.'

't Is wel,' zei juffrouw de Groot, en de Moeder vertrok, om door het gesloten venster heen, met de dove buurvrouw een luid gesprek aan te knopen over de noodzakelijkheid om juffrouw Noiret af te leggen, en over haar kostelijke sprei.

`Wat had de Moeder?' vroeg Suzette, weemoedig opziende, toen zij ver- trokken was.

`Niets, lieve!' zei juffrouw de Groot: 'ik zal voor alles zorgen. Bekommer u over niemendal.'

`Men moet moeder met rust laten, hernam Suzette, niets aan haar veranderen... voor dat ze...' Meer vermocht ze niet.

Weder liet zij het hoofd aan het hart der freule zinken, die haar liefderijk ondersteunde, en haar daardoor het meest versterkte, dat zij haar toeliet te wenen.

Saartje kon niet langer blijven; het huishouden vereiste haar terugkomst. Ik vertrok met haar, Suzette reikte ons beurtelings de hand. Saartje kon geen woord uitbrengen; en Hildebrand was zo sprakeloos als Saartje.

Wij kwamen in de Zoete Inval. De oude De Groot was in de ziel bewogen. Ik bleef nog lange tijd bij die goede mensen over het ongeluk van juffrouw Noiret in gesprek. Saartje vertelde mij heel veel van de dode en hoe lief zij haar dochter had gehad, en hoe die dochter haar aankleefde, en gaf duizend kleine trekken van de tederheid en aanhankelijkheid op, waarmede deze moeder en deze dochter elkander het leven hadden veraangenaamd.

Zie; moeder Noiret was zo goed als op haar stoel doodgebleven, als zij haar gezangboek had dichtgeslagen; de beroerte, die haar zwakke levenskrachten in een half uur tijds vernielde, had reeds in het eerste ogenblik haar spraak verlamd; maar zij had die niet nodig gehad om Suzette iets te vergeven vóór zij henenging; en haar zegen - zij gaf haar die gedurende haar leven dagelijks!

Wij spraken ook over de jongeling, die de vertwijfeling aan een vereniging met Suzette naar de West-Indiën dreef. lk verlangde zijn naam te weten. Saartje deelde mij mee dat zij hem de vorige avond nog gesproken had, en dat zijn plan nu onwrikbaar vaststond, zodat hij het ook nu aan haar ouders had geopenbaard; en nog enige omstandigheden daaromtrent, die in een volgend hoofdstuk aan de dag zullen komen. lk zweeg opzettelijk van het gesprek, dat ik op de kamer van Van der Hoogen mijnsondanks beluisterd had.

Ik kwam tehuis.

Zó lang heeft die kerk toch niet geduurd, onsterfelijke!' riep de heer Kegge mij toe, toen ik de kamer binnentrad. `Wij zitten pal op u te wachten. Een zondag is een vervelende historie, maatje! Lag er maar sneeuw, dan konden we tenminste arren. Jongens! mijn pantervel! Hoe zouden de adellijke heren en grote hanzen er naar likkebaarden. Maar zeg, onsterfelijke! ik sta beschaamd als ik weet waarje zo lang geweest bent.'

Ik deed verslag van mijn bezoek op `t hofje.

Kegge kreeg alweer een traan in de ogen. Maar hij zei:

`Drommels dat was een naar akkevietje voor je. Het zal daar een algemeen gegrijn gegeven hebben. Hanna, my dear! daar moet wat aan gedaan worden, hoor! `t is duivels jammer voor dat meisje. Stuur haar het een of ander.'

`Wil ik haar een gebraden kuiken zenden?' vroeg mevrouw Kegge goedhartig.

`Allemaal gekheid!' riep de heer Kegge uit. `Ze heeft immers geen honger. Stuur haar een paar bankjes, dat zal beter welkom zijn; een dooie is een duur ding voor zulke mensen.

Henriette had zich afgewend en stond kwansuis naar haar kakatoe te kij- ken. Ook zij had vochtige ogen.

Neen! dacht ik, zonderling mengsel van hardvochtige grilligheid en gevoel! gij waart toch veel te goed voor een Van der Hoogen! En indien gij freule Constance tot moeder of tot zuster hadt, gij zoudt een hele lieve Henriette kunnen worden.

In het schemeruur poogde Henriette langs allerlei zijdelingse wegen te weten te komen, hoe ik over haar en Van der Hoogen dacht. Ik ontdook haar listen, daar ik voorgenomen had mij deze dag nog volstrekt niet uit te laten. Des avonds wachtte men Van der Hoogen, die meest alle zondagavonden bij de familie doorbracht. Mijnheer, die de hoop gekoesterd had nu eens een partijtje te zullen kunnen omberen, was knorrig dat de derde man uitbleef. Henriette, die ongetwijfeld het meest verwonderd was dat hij niet verscheen, hield zich groot, en merkte aan, dat hij misschien een andere uitnodiging had, en dat zij ''t ook heel goed vond dat hij er geen gewoonte van maakte om nu ook alle zondagen te komen.'

Wij brachten de avond door met platen en tekeningen te bezien, waarvan de heer Kegge een mooie verzameling had, die echter zonder smaak of oordeel gerangschikt was, en zeker veel te duur betaald.

Tegen tien uren verscheen er een violetkleurig briefje. Henriette werd rood, en hield zich overtuigd dat hier misverstand heerste, toen de knecht het aan haar vader overhandigde; en als deze het openbrak zag zij hem strak in de ogen.

Toen de heer Kegge het gelezen had, nam hij er zeer beleefd zijn mutsje voor af:

`Ik ben een lijk,' verklaarde hij, `als ik er iets van vat!' Daarop vervolgde hij met zekere piechtigheid: `Mevrouw Kegge, geboren Marrison, mejuffrouw Kegge, en meneer Hildebrand, hoort, bid ik u, eens aan wat dit geschrift behelst:

Wel Edelgeboren Heer!

Dat is primo een leugen!

Sedert gij' in uw huis personen admitteert, die mijn goede naam pogen te be... te be-wat? Sakkerloot, dat's een drommels woord - te bezwalken en te belasteren, zie ik mij genoodzaakt van hetgenoegen af te zien om het zelve verder te frequenteren

Ik heb de eer te zijn,

Wel Edelgeboren Heer,

UW Edelgeborens Dienstw. Dienaar,

P. G. VAN DER HOOGEN

Van huis, zondagavond. Surnumerair etc.

`Dat ziet op mij,' zeide ik, het woord opnemende. `De heer van der Hoogen anticipeert op zijn vonnis; ik ben nu wel genoodzaakt te zeggen wat ik denk. De heer van der Hoogen heeft zich aan mij als een slecht voorwerp, een verachtelijk mens doen blijken.'

Ik deelde daarop zoveel omtrent de zaak mede als volstrekt nodig was, en verklaarde wat ik hem bij bezoek van heden had opgelegd. `Gij ziet,' zeide ik ten slotte, dat hij zijn toevlucht tot onbeschaamdheid neemt.' `Daarom niet getreurd, onsterfelijke!' riep Kegge uit. `Je hebt, dunkt me, royaal gehandeld. En nu, voort met de weledelgeboren heer van der Hoogen! Ik ben een drilboor als zijn gele handschoentjes me ooit hebben aangestaan. En dan, dat hij altijd zijn mond vol had van grote hanzen! - Het zal Henriette nogal spijten.

Henriette antwoordde niet veel; maar mevrouw Kegge sprak, met volmaakte miskenning van `t punt in geschil, de gewone toevlucht van onverstandige vrouwen:

`Ik heb hem altoos een heel beleefd mens gevonden. Hij heeft mij ' nooit iets misdaan. Ik kom er rond voor uit, dat het mij spijt, dat hij niet meer komen zal.'

`Allemaal gekheid!' hernam de heer Kegge. Het enigste is dat er nu niemand is voor de muziek met Henriette. En gij spreekt ook van heengaan, onstertelijke! voegde hij er bij, zich tot mij wendende; `dan zijn we weer geheel alleen. Ik heb graag een manskerel over de vloer, om mee te praten.

De heer Kegge schoof zijn stoel voor de haard, institueerde een langdu- rige poking, en bleef daarop in gedachten zitten. Op eens wendde hij zich tot zijn vrouw. `Hoe oud zou William nu al geweest zijn?' vroeg hij op wat zachter toon, dan waarop hij anders gewoon was zich te doen horen.

`Eenentwintig,' antwoordde mevrouw Kegge.

Het ogenblik van treurig nadenken duurde niet lang voor de bewegelijke vader; maar wie zal zeggen, hoeveel smart dit enkele ogenblik in zich vatte.

Deze pagina werd gemaakt doorJeroen Malewicz.

Hildebrand's Camera Obscura, editie 1978, blz 221 t/m 245

Laatst bewerkt op 14 juni 1996