DE AANKOMST.

In het kleine stadtjen D- werd, op een woensdag in de maand October des namiddags omstreeks een ure, de steile ijzeren trede neergelaten van eene geele diligence, rijdende over D- van C- tot E- vice versa; en uit dezelve daalde, tot groote bemoddering van dengenen die hem onmiddelijk volgde, en dat niemand anders was dan zijn eigen cloak, uw onderdanige dienaar HILDEBRAND. Hy had gereisd met eene bleeke dame, die het rooken had verboden en gedurig de kronkelbochten van haar boa had zitten te

...eene geele diligence,
rijdende over D- van C- tot E- vice versa...

verschikken, dan eens had gezucht, dan eens ingesluimerd was, dan eens eau de cologne genomen, dan weer eens geslapen had, en altijddoor leelijk geweest was. Op dezelfde bank met deze had een jong juffertjen gezeten in een blaauwen geruiten mantel, niet gedoken, het denkbeeld is te ruim, maar gestoken: een mantel, die naar een lang vergeten mode vatbaar was om van achteren te worden ingehaald door een klein lapjen van dezelfde stof, in den vorm van een souspied, op twee paarlemoeren knoopjes uitgespannen; dezelve juffer had een stroohoed op met blaauw gaas lint met bruine streepen, in groote lussen met stevig soutien opgemaakt, en een hardgeel shawltjen om den hals. Zy was zeer bang voor de bleeke dame naast haar, en bleef op een schuwen afstand; soms had zy den goeden wil haar in 't verschikken van haar boa te hulp te komen, en eenmaal had zy er werkelijk een dikachtig roodvingerig handtjen, met een ring, die byzonder veel op tin geleek, voor ontbloot, maar de bleeke dame had haar aangeblikt, en toen had zy haar neus gesnoten; volgends een in de conversatie zeer deugdelijk stelsel, naar 't welk de neus alle mispassen, voorbarigheden en malle figuren misgelden moet. Dit was het personeel van de achterste bank geweest. Op de volgende had een Jodin gezeten, als een Oostersche edelsteen, gevat tusschen twee Christenen: zy verborg onder een groen nopjensgoed manteltjen een klein kind, dat al haar trots uitmaakte omdat het niet schreeuwde, zelfs niet toen zy het omstreeks half weg een schoone luur aandeed. Het kind nu was zeer klein, en had een zeer grooten dot in den mond. Van de Christenen, waartusschen zy gevat was, had de een een grooten rondglazigen zilveren bril, een zilveren cigarenkoker, een zilver potlood, een zilver horloge, benevens zilveren broek- en schoengespen, waaruit ik opmaakte dat hy een zilversmit was; en de andere een koperen doekspeld, een koperen tabaksdoos, en een koperen guirlande op zijn buik, waaruit ik besloot dat hy niet minder dan een banketbakkers meesterknecht zijn moest. De eerste haalde, daar er niet gerookt mocht worden, den zilveren cigarenkoker een paar malen uit den zak, alleen om 't vermaak te hebben van hem open te doen, er een zilver cigarenpijpjen uit te halen, en er nog iets in te zoeken dat er niet in was, maar dat, zoo 't er in was geweest, zeker beter te pas had kunnen komen dan het pijpjen, en hem vervolgends weer dicht te sluiten, na alvorens meergemeld pijpjen, eerst met het voor, en daarna met het achtereinde naar beneden er in gepast te hebben; de laatste stak uit den koperen tabaksdoos eene niet onaartige tijdpassering in den mond. De zilveren man had een groote neiging tot spreken; de koperen scheen er op gedecideerd geen mond open te doen. De Jodin had natuurlijk veel meer achting voor den zilveren; maar de zilveren was terughoudend voor de Jodin. Vóór den zilveren zat een knorrig, groot, dik man, dien ik-zelf niet toe dorst spreken, want hy had twee jassen over elkaar aan, een dikke rotting in de hand, een kleur als of hy zoo pas van een vechtparty kwam, en een uitdrukking even als of hy zich gereed maakte met den eersten die hem toesprak een vechtparty te beginnen; 't was ongetwijfeld een Commissaris van Policie, of een Plaats-Majoor in politiek. Aan zijn zijde sluimerde een jong mensch met gescheiden hair, zoo glad gekamd als of 't uit één stuk was, hooge jukbeenderen, een blaauwe das, een turkoisen doekspeld, een roodgebloemd vest, heele korte toegeknoopte mouwen aan een langlijvig bruin jasjen, handschoenen met bont, en overschoenen. 't Was een Duitsch kantoorreiziger. Daar naast - maar wat heb ik er aan mijn talent te toonen in 't beschrijven van een reisgezelschap dat volstrekt niet piquant was, en dat ik aan 't begin van dit opstel reeds vaarwel had gezegd! Om korter te gaan; ik stapte van de trede, viel eerst byna in de armen van een geknevelden heer, met een stijf been en geele rotting, die de bleeke dame afwachtte, en bang zijnde dat iemand anders haar de hand toesteken zou dan Z. Ed., de zijne alvast uitstak; dook onder de ladder dóór, die reeds tegen het dak van 't voertuig, waarmee ik gekomen was, was opgezet; riep den knecht toe: "die zwarte koffer met een H;" gaf den conducteur, die met de maal naar binnen ging, mijn vijfjen, en keek naar iemand om, die mijn goed zou kunnen dragen, zonder in de verzoeking te komen het aan zijn eigen adres te bezorgen.

"Is uwé mijnheer WILLEBRAM, als ik 't vragen mag?" vroeg een zwak, pieperig stemmetjen, blijkbaar toebehoorende aan iemand, die nog nooit een onbekende van de diligence gehaald had. De vraag was aan den Commissaris van Policie gericht.
"Benje d...... mal, karel," zei de Commissaris van Policie.
"Moet hy uit dezen wagen komen?" vroeg op hupschen toon de man van het maagdelijk metaal.
"Dat zal ik wezen;" zei ik, eene nadere beschouwing daarlatende van de zorg, waarmee het gezelschapsjuffertjen voor haar hoedendoos was aangedaan, en die zich in eene gedurige verzuchting: "is dat met me goed leven, kondelteur!" uitte.

 't welk hy zeide "de kerk" te wezen; als ook omtrent
een breede streep groenkleurig vocht tusschen twee hooge gemetselde wallen, 't
welk hy verklaarde "de gracht" te zijn...

Het mannetjen, dat voor my stond, had zijn opvoeding waarschijnlijk in een Weeshuis begonnen, en was nu bezig dezelve in een Diaconiehuis te voltooien. Hy was hoog in de schouders, en stijf van kniën; droeg een langen bruinen duffelschen jas, met het teeken zijner orde op de mouw, en had onder den arm een versleten portefeuilletjen, waarin de boeken van een of ander leesgezelschap werden rondgebracht.

"Ik moest een boodschap voor meheer doen," zei het mannetjen dat ik voor ongeveer achtenzestig jaar aanzag; "en nu zei meheer, dat ik meteen reis naar de dullezan zou gaan, om te kijken of meheer gekomen was. Uwé moet niet kwalijk nemen, dat ik uwe niet trekt kon."

Nu, daar men de alleronmenschelijkste beul zou moeten wezen om 't iemand kwalijk te nemen dat hy u niet kent, indien hy u nooit zijn dagen gezien heeft, schonk ik den goeden Diaconieburger op dit punt eene volkomene vergiffenis, liet mijn koffertjen, tot dat het afgehaald worden zou, in de "Rustende Moor," en sukkelde met mijn nieuwen kennis naar het huis mijns Ooms; onder het faveur van onder weg vriendelijk door hem onderricht te zijn geworden

..."En dit is het huis",
zeide hy...

over het doel van een groot gebouw met Gothische deuren en ramen, waarop een toren stond met ordentelijke omgangen, appel en weerhaan, 't welk hy zeide "de kerk" te wezen; als ook omtrent een breede streep groenkleurig vocht tusschen twee hooge gemetselde wallen, 't welk hy verklaarde "de gracht" te zijn.
"En dit is het huis," zeide hy, zijne oude beenen op een stoep zettende, en een goeden ruk aan een langen bel gevende, met die uitdrukking van gelaat, die by een oud man te kennen geeft: ik kan het toch niet hooren of hy zacht of hard overgaat.

DE ONTFANGST.

Het duurde een minuut of wat alvorens een eigenaartig sloffen in het voorhuis de aankomst eener bejaarde keukenmeid verried, die eerst natuurlijk den aardappel, waaraan zy bezig was, had moeten afschillen, daarna de bak van haar schoot en haar beide voeten van haar stoof zetten, om vervolgends haar roode muilen aan te trekken, haar neus met het buitenste van haar hand af te vegen, haar Eva in de schuinte op te slaan, en den langen weg te aanvaarden, die van de keukendeur tot aan den barometer twintig, en van den barometer tot de mat zes stappen vergde. In dien tusschentijd bekeek ik den voorgevel van de woning.

Het huis was als mijn oom burgelijk, en schoon het huis ouder was, was hy toch zoowel als zijn huis van een vroeger eeuw. Het had een trapgevel, en de bovenste verdieping was met kruiskozijnen in het lood. Het had slechts ééne zijkamer, met twee schuiframen met middelsoort ruiten, versierd door groene gazen gordijntjens op breede koperen roeden, in het midden een weinigjen opengeschoven, om het licht vriendelijk uit te noodigen, wel te willen beschijnen twee bloempotten van mijne Tante, onder streng verbod van iets anders in 't vertrek of op te helderen of te verbleeken; ik was nieuwsgierig of ik ooit in die kamer zou toegelaten worden. In allen gevalle werd ik alvast in 't voorhuis gelaten, en kwam ik spoedig in een achterkamer met een hoog licht in de onmiddelijke tegenwoordigheid van mijn Oom en Tante.

De ontfangst was recht hartelijk, en de goede menschen, die my nog nooit in mijn leven gezien hadden, schenen zeer verheugd dat genoegen te smaken, ofschoon gemeld genoegen by den eersten eenigzins scheen verbitterd te worden door de omstandigheid, dat ik juist op een donderdag gekomen was, als wanneer de voorkamer "gedaan werd," zoodat men juist achter zat; waarop mijne moei aanmerkte, dat Neef het wel zoo voor lief zou nemen, en dat hy zeker in zijn Ouders huis ook wel eens in een achterkamer gezeten had waarop Neef zei, dat het een heele lieve achterkamer was, en dat hy wel van een achterkamer hield; waarop Oom zei, dat hy er, al zei hy 't zelf, niet van hield, en Tante het met Neef eens was dat zy er wèl van hield; waarop Oom wat bykwam met te zeggen, dat hy er 's avonds nog al van hield; waarop Tante en Neef zeiden, dat zy er ook 's àvonds het méést van hielden; zoodat er met eenparigheid van stemmen besloten werd, dat een achterkamer met een hoog licht des avonds op haar voordeeligst is. Ik ben verplicht hier by te voegen, dat de geheele discussie op de goelijkste en vriendelijkste wijze behandeld werd, terwijl Oom zijn ingebrande pijp met een zwavelstok weer op de wijs bracht, en Tante de kopjens van 't koffygoed met een minzaam lachjen en een bonten theedoek zat af te droogen. Zy schikte juist de stapeltjens in orde op het blad, toen zy vroeg: "Wel heeremijntijd, HILDEBRAND! had je nou niet nog koffy willen hebben?"

Nu was er op dat oogenblik indedaad niets waarnaar ik vuriger verlangde dan naar een kop koffy; maar daar ik mijn Tante verdacht, dat zy het middel om koffy te vermeerderen zou zoeken in de kunst om dezelve te verdunnen, zoo bedankte ik edelmoediglijk, en zei dat ik straks met Oom een bittertjen zou nemen, waarop Oom verklaarde, dat hy dat altijd gebruikte als de wagen van tweën voorbijkwam.

Met dit vooruitzicht schikte ik mijn stoel wat dichter by den haard, waarby mijn Oom altijd zat als hy achter zat, ofschoon er nooit in gestookt werd voor den eersten November, en er dus ook nu geen vuur aanlag, en begon met naar mijn Neef PIETER te vragen.

Mijn Neef PIETER studeerde te Utrecht in de Rechten; maar hoewel ik by onderscheidene gelegenheden, aan onderscheidene studenten van onderscheidene faculteiten, gevraagd had of zy mijn Neef PIETER STASTOK ook kenden, had ik daarop nimmer een voldoend andwoord ontfangen, zoodat ik, in de onzekerheid der oorzaken, waaraan deze onbekendheid wellicht mocht worden toegeschreven, eindelijk begonnen was met niet meer naar mijn Neef PIETER STASTOK, maar naar een zekeren student STASTOK te informeren.
"Gy moest hem al gezien hebben, neef HILDEBRAND," zei de oudere STASTOK, "want hy is uitgegaan om u op te wachten."
"Om u op te wachten;" herhaalde mijn Tante, haar breiwerk in haar schoot latende vallen, en over haar bril heenziende: "hy moet u zeker misgeloopen zijn, maar hy zal wel spoedig hier wezen. Hy is tegenwoordig zoo druk aan zijn examen; ik ben eigenlijk bang dat hy wat veel werkt; hy is zoo vlug, weet u!"

En nog naauwelijks had ik den tijd mijn vurig verlangen te uiten om die zeldzame vereeniging van vlugheid en arbeidzaamheid, den jongeren STASTOK te zien, of de bel klonk, de muilen van de keukenmeid sloften, en de stap van den Utrechtschen student werd gehoord.

Had ik tot nog toe niet de minste notie van Mijnheer en Neef gehad, zoo ras hy de kamer binnenkwam kende ik hem door en door. Zijn geheele voorkomen sprak collegehouden uit; zijn geheele lichaam dicteerde dictaten. De bleeke kleur, het gebogen hoofd, de stalen bril, de theedoekige das, de sluitjas met dubbele borst, de horlogesleutel, de niet naauwe en niet wijde pantalon, de verschoende laarzen, de floretten handschoenen, de zwarte kapelaansrotting met twee nuffige kwastjens, - alles deed den student zien, die van het akademieleven niets kent dan de collegekamers en de thé's der professoren; van de studenten geen andere dan zijn stadgenooten, en de Senatoren die hem ontgroend hebben; van de burgers niemand dan zijn hospita; den student, die een kleur krijgt als hy twee, en een straat omloopt als hy een partijtjen van zes studenten tegenkomt; den student, die er over klaagt dat er zoo weinig studentenbroederschap is, en niet weet dat er studentenvreugd bestaat; den student, die een dispuut zou willen oprichten, waarvan niemand lid zou willen wezen; die van den kok dagelijks vijf borden eten krijgt: één gesneden vleesch, één ingemaakte postelein, één dito andijvie, één opgekookte aardappelen, en één rijst met bessennat, omdat hy den moed niet heeft zich aan een tafel te doen voorstellen; den student, die in de societeit duizend angsten uitstaat dat iemand om dien courant zal vragen, waarachter hy zich verbergt; en wiens naam de andere studenten voor 't eerst hooren als zy toevallig op 't college zijn daar hy afgeroepen wordt om te responderen. - Zulk een student was zonder twijfel mijn onbekende Neef PIETER STASTOK.

"Hoe komt het, PIET! dat je Neef HILDEBRAND misgeloopen bent?" vroeg Tante verwonderd.

De student PIETER STASTOK keerde zich om, om zijn rotting in een hoek te zetten en zei, dat de diligence verwonderlijk vroeg aangekomen was; eene omstandigheid die zeer zeker verwonderlijk vas, aangezien wy op weg een oponthoud gehad hadden van een half uur, door 't nedervallen van een der paarden. Hy was eerst nog effen by den Boekverkooper geweest, die zijn Instituten inbinden moest, en was toen regelrecht naar de diligence gegaan, maar had tot zijn verbazing gehoord dat die allang aan was, en dat ik met den knecht was opgewandeld, enz. enz.

De zaak was dat hy een cingeltjen had omgeloopen, tot dat hy zeker wist dat ik reeds lang onder zijn vaders dak zou geétablisseerd zijn, uit vrees van den verkeerden persoon voor my aan te spreken. Nu, indien hy den Commissaris van Policie getroffen had, hy was voor zes weken een bedorven man geweest!

"De Neven moeten nu maar eens goed kennis maken," zei mijn Tante, die tot de minzaamste aller schommelige huismoeders behoorde: "ze zijn toch allebei student."
"Ja maar" zei PIETER, nog lang niet familiaar met het denkbeeld van eene kennismaking, "in verschillende vakken." Dat was waar, en zelfs op verschillende Academiën. Maar ik ben nooit zoo zeer Leydsch student geweest, dat ik niet altijd gaarne dronk op de harmonie tusschen de zuster-Academiën, een toast, die altijd gedronken wordt, waar Utrechtsche en Leydsche studenten byeen zijn, maar die men evenwel niet te druk moet herhalen om geen twist te krijgen. Wat ons betreft, er kwam al spoedig gelegenheid voor een toast, want na nog een woord of wat met PIETER STASTOK ter informatie wáár hy te Utrecht woonde, waarop het andwoord was ten huize van een Cathechiseermeester in de Lijsbethstraat; en na een kort gesprek met mijn Oom over het nieuws dat er niet was, en een dito met mijn Tante over het goudlederen behangsel in de kamer, waarvoor zy ook wel had hooren zeggen dat de muilenmakers te Waalwijk, voor dat zy door den brand geru‹neerd waren, groote sommen hadden willen geven, kwam het Diaconiemannetjen (dat ik by deze gelegenheid met den naam van KEESJEN hoorde versieren) binnen met de boodschap, dat de wagen van tweën net voorbyging; waarop Tante, na alvorens haar bril te hebben afgezet, opstond, een kastjen opendeed, en daaruit te voorschijn bracht een fleschjen met VAN DER VEENS Elixer, een fleschjen met erger dan de cholera, en drie glaasjens. Oom wenschte my frisschen morgen.

De verdere afloop van dien dag was als gewoonlijk by een eerste kennismaking. Wy bevielen elkander onderling, en ik werd dikke vrinden met PIETER. 's Middags stal ik het hart van mijn Tante nog eens door van scorzeneren te houden, en bewoog mijn Oom byna tot tranen door met opgewondenheid van een gestoofden kabeljaauwshom te spreken. Om PIETER ook een genoegen te doen wist ik eenige kennis van zijn vak te verraden, door de definitie van Justitia en van Ususfructus te pas te brengen. Na den middag nam mijn Oom een slaapjen by den kouden haard, en ging mijn Tante eens naar boven. Daarna dronken wy te samen recht gezellig thee, en zagen de achterkamer op haar voordeeligst, enz. enz.

Mijn Oom was iemand wiens grootvader en vader een zeer bloeiende, en die zelf een vrij bloeiende lintwevery gehad had; om de strikte waarheid te zeggen, moet ik bekennen dat hy ze nog had, maar er werd volstrekt niet meer in gewerkt, en op de zolders lag nog een aanzienlijke party oortjensband, dat hy liever daar zag verrotten, dan het onder de markt te verkoopen. Hy behoorde alzoo tot die menschen, die hunne zaken aan kant gedaan hebben, en het uitzicht op verdere winsten opgevende, zich met een vrij aartig inkomen, een onverzettelijken afkeer van stoommachines, en den Haarlemmer Courant te vreden stellen. In den loop van den avond kwam het uit dat hy een byzondere genegenheid had voor het stopwoord "al zeg ik het zelf," alleen overtroffen door de verslingerdheid van zijne echtgenoote aan den uitroep "wel heeremijntijd;" welke termen dit echtpaar buitengewoon beminde; ofschoon ik zeggen moet dat zy ze somtijds afwisselden met de bevallige tusschenvoegsels van: "wat hamer," "goede genadigheid," "och grut" en andere dergelijke vloeken meer, die een balk in hun wapenschild voeren. De student PETRUS STASTOKIUS Jun. had daartegen niets in te leggen dan zijne geliefkoosde verzekering "waaràtje," waarvan ik evenwel, om billijk te zijn, erkennen moet, dat hy in 't geheel geen misbruik maakte.

HILDEBRAND ZIET DE STAD, EN PIETER VERSTOUT

ZICH POT TE SPELEN.

Ik wierd des anderen daags om zeven ure wakker, en toen ik de groene saaien gordijnen openschoof om te zien wat voor weer het was, - welke was mijne ontzetting, te bemerken dat (wy sliepen op dezelfde kamer) PIETER zich reeds geperpendiculariseerd had, en hezig was om, met den bril op, een paar schoone kousen aan te trekken, waain zijn moeder den vorigen avond plichtmatig hieltjens gemaakt had.

De oudere STASTOK was een man van de klok, en stond diensvolgends om zes ure op, ten einde om half acht aan 't ontbijt te zijn; en daar hy volstrekt niets te doen had, vulde hy den tusschentijd met pijpjens rooken aan. 't Is opmerkelijk, dat naar mate men minder bezigheid heeft men te bekrompener over den tijd denkt. Indien men de goeden PIETER STASTOK Senior het moeielijke vraagstuk omtrent de zetelplaats van den wil had voorgelegd, zou hy, indien hy daartoe genoegzame tegenwoordigheid van geest gehad had, zijn wijsvinger op twee duim afstands van zijn maag hebben moeten leggen, door die beweging datgene zijner ingewanden aanwijzende, 't welk hy zijn "goud horloge" noemde. En indedaad, indien ik my door een goud horloge moest laten regéren, ik zou van zùlk een geregeerd willen worden; want een goed, groot, dik en vet uurwerk was het, met twee kasten over elkaar; en daar het iederen morgen, klokke negen uur, met de torenklok werd gelijk gezet, liep het doorgaands volmaakt.

Ik vond mijn oom in de voorkamer (die zulk een heiligdom niet scheen te wezen als ik my wel voorgesteld had) juist daar hy van onder de handen van zijn barbier kwam. Hy had zijn slaapmuts nog op zijn kale hoofd; daar hy gewoon was die niet voor elf uur voor zijn pruik te verwisselen.

"Mooi weertjen, Neef HILDEBRAND!" riep hy my toe; "mooi weertjen, al zeg ik 't zelf."

Tante die reeds zat te breien, zett'e, ten gevolge eener zeer oneigenaartige gewoonte, haar bril af, om mijne robe de chambre te bekijken, en na een "Heere mijn tijd! zijn die dingen weer in de mode?" (het was in 1836) begon zy een optelling van al de japonnen met sjerpen, die haar vader en haar man in vroeger eeuwen gedragen hadden, en die, naar haar voorgeven, nog boven in een kast hingen.

Oom vond dat het veel te gemakkelijk was voor een jong mensch; en in de oogen van PETRUS geleek ik in dit ochtendcostuum zoo volmaakt op de grootste Jannen der Utrechtsche academie, dat hy my, geloof ik, voor een overgegeven lichtmis begon te houden.

De Bijbel werd opengeslagen, en mijn oom las er uit voor. Eerwaardige gewoonte! waarom is zy zoo bijna uitsluitend tot de burgerlijke huishoudens bepaald, en raakt zy ook zelfs daar meer en meer in onbruik? Mijn oom las niet welsprekend, niet mooi, zelfs niet goed op sommige plaatsen - maar het was stichtelijk - want hy las den Bijbel; het was goed, want hy las eenvoudig; het was schoon, want het was hem aan te zien dat hy geloofde. Hy las Luc. X. en byzonder trof my, in die omgeving en uit dien mond, het 31ste vers: "Ik danke u, Vader, Heer des Hemels en der Aarde, dat gy deze dingen voor de wijzen en verstandigen der aarde verborgen hebt, en hebt ze den kinderkens geopenbaard."


Na den ontbijt ging PIETER aan zijn Examen werken, 't welk bestond in zeer breedvoerige Tabellen van de Instituten te fabriceren, met roode, blaauwe en zwarte inkt geschreven;

...Wy zagen dan: eerst de gracht, daarna de korenbeurs...

en ik volgde hem naar zijn kamer, waar ik my tot koffytijd met een paar boeken bezig hield.

En nu was het oogenblik daar dat mijn neef my aan de stad, en de stad aan my vertoonen zou. Wy gingen dan samen uit, en

...waarin praalgraven...

daar gracht, daarna de korenbeurs; en vervolgends twee kerken, waarin praalgraven, en kosters die een fooi begeerden, als ook in een derzelven een orgel, dat, op het Haarlemsche na, het mooiste der wareld was, eene eer die ik te Gouda aan het Goudsche, te Leyden aan het Leydsche, te Alkmaar aan het Alkmaarsche, te Zwol aan het Zwolsche en nu weder te D. aan het Deesche hoorde toeëigenen, zoodat het de zaak van de 4de klasse des Koninklijken Nederlandschen Instituuts worden zal, om daaromtrent een prijsvraag uit te schrijven. - Wy beklommen zelfs met levensgevaar

...Wy beklommen zelfs met levensgevaar den toren van een der
kerken...

den toren van een der kerken, en maakten er de opmerking, dat het er woei, en dat er rondom de stad veel weiland, veel water, en veel molens waren. Daarop begaven wy ons naar het stadhuis, en bevonden dat onze voorvaderen nòg beter schilderden, en er nòg gezonder uitzagen dan wy; en had ik tegelijk de gelegenheid het mannelijke voorkomen der Deesche dienders te bewonderen.

...Daarop begaven wy ons naar het stadhuis...

In zijn ijver om my àlles te laten zien, bracht PIETER my zelfs naar den vleeschhal, en over de vischmarkt, en eindelijk aan eene groote vierkante eendenkom, die hy "de haven" noemde.

...bracht PIETER my zelfs naar den vleeschhal, en over de vischmarkt...

Al voortgaande informeerde hy zich zeer sterk, hoe veel colleges de juristen te Leyden op een dag hadden; en of het by Prof. - fideel was op de thé's; als ook welke colleges gemelde Hooggeleerde in 't Hollandsch gaf; en hoeveel of Prof. - dicteerde; of iedereen by Prof. - maar een testimonium krygen kon; of Prof. - liefhebbery-colleges hield; en of ik SMALLENBURG wel eens gezien had; tegen welke berichten hy de zijne omtrent de Uitersche Juris professores met eene eerlijkheid inwisselde, eene betere zaak waardig. Hy verzuimde niet den billijken Utrechtschen trots op Prof. VANHEUSDE en de moeielijkheid van een Mathesisëxamen in 't Latijn te

...en eindelijk aan eene grote vierkante eendenkom, die hy "de
haven" noemde...

pas te brengen; en toen ik 't gesprek voor de afwisseling op lichtvaardiger onderwerpen wendde, kwam het uit, dat hy, PIETER STASTOK, zonder evenwel hartstocht voor die spelen te koesteren, wel eens dominóde,ja zelfs wel eens billartte. En daar wy juist vóór een koffijhuis stonden, noodigde ik hem zich in de laatste kunst met my te meten.

PIETER STASTOK had noch den moed, noch den slag my iets aan te bieden; daarom bestelde ik een bittertjen voor my zelven, en hy insgelijks voor zich. Op dat oogenblik sloeg de klok boven 't buffet twee uren, en zag ik aan den overkant der straat de diligence afrijden, die mijn oom in staat zou stellen ons voorbeeld te volgen.


Er waren vrij wat menschen in het koffyhuis; maar daar wy met niemand dan met het billart te maken hadden, en geen hunner speelde, hinderden zy ons volstrekt niet. PIETER sloeg de mouwen van zijn sluitjas op, en vertoonde de groote gesteven boorden van wat zijn moeder, hoe algemeen Europeesch die dracht ook geworden is, nog altijd een Engelsch hemd noemde; daarop verzocht hy den jongen zeer beleefd om een "goede queue." De jongen gaf hem natuurlijk de beste, die in het rek was, en wy trokken wie vóór zou spelen. De eer viel my te beurt, en de party begon.

Wy hadden evenwel nog naauwelijks eenige punten gemaakt, toen een luidruchtig geroep van "pot, jongen!" al onze zaligheden verstoorde.

Het geroep kwam van een winderigen jongen advokaat, die pas voor de studenten societeit te Utrecht bedankt had, en nu nog voorhing op de particuliere societeit te D., en van dit interregnum gebruik maakte, om allendag in het koffyhuis "de Noordstar" pot te maken.

"Vierentwintig uit, mijnheeren!" riep de jongen ons toe, en te gelijk het korfjen schuddende, waarin hy de potballen had, bood hy ze ons aan.

Ik trok er een, en met een gezicht, waarover een kleine stuiptrekking scheen te gaan, stak PIETER, dien ik ondertusschen als geen grooten MINGO had leeren kennen, zijn hand almede manmoedig in den korf. Daarop kwamen al de habitués van den pot uit hunne hoeken en vroegen dopjens voor hunne pijpen; de jongen deelde de eigen queues rond, en de jonge advokaat nam in persoon het krijt om op te schrijven.

...het koffyhuis "de Noordstar"...

"Wie van de heeren heeft het aas?"
"Ik," riep een barsche stem, die aan niemand anders toebehoorde dan aan den heer met de twee jassen over elkaar, dien ik in de diligence voor een Commissaris van policie gehouden had; het bleek my echter dat hy volstrekt geen Commissaris van policie was, maar wel piqueur der kleine manège, die te D. was, en tevens eigenaar van de kleine comedie, die aldaar insgelijks bestond.
"Wie van de heeren de twee?"

PIETER STASTOK ging zelf naar de lei om den jongen advokaat in te luisteren dat hy het was.
"Zoo! zal jy ook pot spelen?" vroeg de jonge advokaat, die als stadgenoot mijn neef wel kende.

PIETER werd bleek.

De drie had ik. De vier had een bejaard tweede luitenant van de infanterie, met de medaille van twaalfjarige dienst. De vijf had een chirurgijnsleerling, die te veel tijd had. De zes een kort dik man met stoppelig grijs hair, die een graankooper scheen te zijn. De zeven een jong mensch van drieëntwintig jaar, die student geweest was, maar om slecht gedrag thuis gehaald, waarvoor PIETER bang was, te meer daar hy hem zeer familiaar behandelde; deze scheen de boezemvriend van den bejaarden luitenant der infanterie met de medaille van twaalfjarige dienst te zijn. De advokaat zelf had de acht; en de negen was in handen van een jongeling van drieëndertig jaren in een leverkleurigen pantalon, die op zijn moeders zak leefde, een hond hield, nooit iets had uitgevoerd, en in groote achting stond by den kastelein van het koffyhuis de Noordstar.

Toen de jonge advokaat de namen van alle deze heeren netjens had opgeschreven, nam de billartjongen het krijt in de eene en den kleinen bok in de andere hand, en gilde met al de kracht, die een kind van veertien jaren over kan houden, als hy den geheelen dag en de halve nacht op één been staat, te midden van de uitwaasseming van menschen en pijpen: "Aas acquit, twee speelt!"

PETRUS STASTOKIUS Junior moest alzoo op het acquit spelen, en hy maakte zich werkelijk tot dien arbeid gereed. Te dien einde lei PETRUS STASTOKIUS JUNIOR zijn pijp neer; maakte de punt van zijn queue wel een halve voet ver wit; plaatste zijn bal met de linkerhand op drie vierde, drukte de vier vingers van zijn linkerhand op een handbreed afstand van denzelven bal op 't billart, krulde den duim bevallig om, zoodat hy aan 't geheele gezelschap zijn tot op 't leven afgesneden nagels vertoonde, en begon met de rechterhand de queue tusschen duim en vingers heen en weder te bewegen op eene wijze, die deskundigen "zagen" noemen.

Tot zoo ver ging PETRI STASTOKII wetenschap om op het acquit te spelen. Ja, hy had zelfs een flaauwe notie van de theorie van halfbal raken; maar daar het hem aan praktijk in het edele potspel haperde, was hy byna zoo wit als zijn bal, en stiet hem eindelijk krampachtig er op los, met dat gevolg dat hy klotste, en à faire lag voor den rechter hoekzak.

Het zou onmenschelijk geweest zijn hem te maken, en daarom, mijn eigen bal stevig houdende, bracht ik den zijnen naar onderen, een goed eind voorby den milieu. Daarop nam de bejaarde luitenant der infanterie zijn pijp tusschen zijn graauwe knevels, en speelde met de linkerhand op goedaf; maar werd niettemin met "een beest" gesneden door den chirurgijnsleerling, waarop de verloopen student, die onder ons gezegd een grappenmaker was, zeide: dat die chirurgijns niet leefden of ze moesten wat te snijden hebben. De graankooper verzocht daarop den jongen om acquit voor hem te zetten, en bleef met een wijs gezicht en onder het genot van zeker mengsel van geestrijk vocht en suiker, 't welk in 't gemeene leven een sneeuwballetjen genoemd wordt, in 't Handelsblad turen, en de verloopen student zijn cigaar op den rand van 't billart neer gelegd hebbende, stiet met veel nonchalance en verschrikkelijk hard op 't acquit; welk voorbeeld van hard spelen door den advokaat met gelijke woede werd opgevolgd. Nu was de beurt aan den jongeling van drieëndertig jaren met den leverkleurigen pantalon, die van het systema uitgaande, dat hy zijn bal voordeelig moest trachten te verkoopen, nooit op goedaf speelde, als hy zeker wist dat hy een bal maken kon. Hy maakte, en zoo gebeurde het dat PETRUS STASTOKIUS andermaal op het acquit spelen moest.

Hy was nu zoo ver dat het zweet hem in groote parels op het voorhoofd stond.
"Dat wordt een collé, mijnheer;" riep de barsche stem van den piqueur.

PIETER sprak niet; maar in zijn desperate poging om den geduchten spreker eens niet te logenstraffen, en in een van die dwaze inblazingen van hoop, waaraan slechte spelers somtijds gehoor geven, dat namelijk het goed geluk voor hen zal doen wat hunne kunst niet vermag, raakte hy den acquitbal zoo fijn, dat hy hem, tegen alle etiquette aan, in den linker hoekzak "sneed."
"Dat doet men niet, mijnheer!" riep de piqueur, hevig met de queue op den grond stampende.
"Het was een ongeluk;" stamelde PIETER, die nu zoodanig transpireerde, dat ik vreesde dat zijn bril op den vloed zou afdrijven.
"Het was een lompigheid;" brulde de piqueur.
"Leve het snijen!" riep de chirurgijnsleerling.
"Die mijnheer is gevaarlijk!" schertste de bejaarde luitenant.
"Aas één appel, drie acquit, vier speelt!" riep de billartjongen.

Ik geloof dat mijn neef poogde in eene onverschillige houding zijn neus te snuiten, maar het had er niets van.

Het derde tourtjen liep goed voor PETRUS af, maar het vierde was geschikt om er hem gants onder te werken. De piqueur lag voor den middelzak; - het was een gemakkelijke bal; een kind kon hem maken.
"Je kunt hem best sauveren," zei de piqueur, "en goed afkomen ook."

Dit was volmaakt overeenkomstig de gezindheden van PIETER; die, uit aanmerking van den snijbal, voor geen geld der wareld hem maken wilde, zelfs al moest hy er slècht op afkomen. Maar daar de piqueur een gevreesd potspeler was, en, sedert onheuchelijkejaren, van de drie potjens die gespeeld werden er twee in zijn zak stak, riepen natuurlijk al de anderen: "stop weg; stop weg!"

PIETER stootte niettemin met het voornemen om hem stellig niet weg te stoppen, en toch scheelde het zoo weinig of hy hàd hem weggestopt, dat de winderige advokaat, die in het gewoel was opgestaan uitriep: "hy zit!" waarop de verloopen student, die als gezegd is een grappemaker was, geestig andwoordde: "als hy een stoel had;" waarop allen lachten.
"Wacht wat," riep de chirurgijnsleerling, die voor 't snijen was: "hier is nog een zak!"

En indedaad! PETRUS STASTOKIUS had geheel buiten zijn eigen voorkennis of medeweten een doublé gemaakt, waarop allen juichten behalve de piqueur, die op een grimmige wijze nog een glas bitter bestelde, en de Goudsche krant opnam, alleen om haar hard weer neêr te smijten.

Men speelde voort, en na al de wederwaardigheden; die hy had doorgestaan, werd mijn vriend PIETER weder vrij kalm, waartoe vooral machtig medewerkte dat hy een paar malen acquit moest leggen. Maar op eens werd zijne rust akelig verstoord door den uitroep van den jongen: "vier driemaal, zes acquit, zeven speelt! mijnheer HASTOK (de St was onduidelijk geschreven) de Vlag!"

Nu was er geen eind aan den kortswijl en de grappen van den chirurgijnsjongen, en den verloopen student, en den advokaat, en den jongeling van drieëndertig jaren met den leverkleurigen broek. De een noemde hem een Mingo; de ander een blaauwbaard; de derde een Boa constrictor; allen te samen: "den Mijnheer van de Vlag." De bejaarde luitenant, die op drie stond en met den verloopen student geassureerd was, wilde zich doodstooten en hem voor een daalder koopen; de graankooper, die tegen die manoeuvre was, zei dat PIETER veel te sterk speelde om het aan te nemen; de chirurgijnsleerling bestelde den pokaal voor mijnheer STASTOK, die den pot op "schoon" dacht te winnen; - het was een leven als een oordeel! En onder dit alles, stond met verwilderden blik, het onschuldig voorwerp van al dit rumoer, altijd maar krijt aan zijn queue te doen. De beurt kwam weer aan hem.
"Welke bal?" vroeg hy verward.
"Die witte!" riep de verloopen student, die een grappenmaker was.
"Die ronde!" zei de chirurgijnsleerling, niet minder aardig.
"De beste," zei de leverkleurige pantalon, die ook iets zeggen wou.
"De benedenste," zei de dikke graankooper, die medelijden had.

Nu was het zoo gelegen dat het vrij onverschillig was met welken bal de arme PIETER, die geen droogen draad meer aan 't lijf had, op dat merkwaardig oogenblik spelen zou, aangezien beide ballen, de een boven, de ander beneden, stijf en allerstijfst collé lagen; ik herinner my niet in al den tijd dat ik meˆ gebillart heb - nu slaapt mijn queue voor immer in zijn zelfkanten graf - ooit zulk een stijven collé gezien te hebben: De verloopen student bood mijn neef den bok aan. PIETER zag hem aan met een blik van machteloozen haat, en stootte een voet of drie mis.
"Strijk de Vlag!" riep de chirurgijnsleerling.

Zy was alreeds gestreken. De piqueur had zich by voorraad gewroken.

Van dat oogenblik af aan bood de Luitenant PIETER een gulden; maar hy was te confuus om te verkoopen. In den volgenden tour maakte ik hem uit medelijden; den daarop volgenden verliep hy, en had de satisfactie dat de luitenant hem een beschuitjen voor zijn bal bood; met een mispunt besloot hy, in den voor hem laatsten tour, zijne carrière in het edele ballenspel, en daar hy zeer veel haast scheen te hebben om te vertrekken, brak ik, die nog een enkel appèl te verliezen had, mijn bal op; vooral ook om een einde te maken aan de sollicitatien van den jongeling met den leverkleurigen pantalon, die nu zich zelven voor een achtentwintig aan STASTOK verkoopen wilde, in welk aanbod hem al de vrolijke jongelui ondersteunden.

Op straat gekomen scheen de frissche Octoberlucht PIETER weer moed en pedanterie toe te waaien.
"Daar zijn goede spelers onder," zei hy, "maar toch waaratje geen een die eigenlijk uitmunt. Ik had een kromme queue," voegde hy er by, "en heb je wel gezien hoe de hoekzakken trokken?"

Ik had alles gezien, en wist dat de graankooper het potjen zou gewonnen hebben voor wy thuis waren.

Het eten stond reeds op tafel. PIETER had geen honger.


Dit document is een bewerking van de tekst van Hildebrandt's "De Familie Stastok" (editie 1839) en is bewerkt door Immy Mulder op 30-08-1996.