ER KOMEN MENSCHEN OP EEN KOPJE THEE, OM VERDER HET AVONDJE TE PASSEEREN.

Des zondagavonds was de tuinkamer in haar schitterendste pracht. ik zal pogen er u een flauw denkbeeld van te geven.
Verbeeld u een ruim vierkant vertrek, met een vierkante tafel in het midden, waar het vierkante groene kleed van is afgenomen en vervangen door een vierkant zilveren theeblad, waarop een degelijk ouderwetsch porselein theeservies prijkt, lange lijzen met zes merken. Daar om heen staan vijf stoelen geschikt, met hooge ruggen, en zittingen van groen gebloemd trijpt. Men maakt dat tegenwoordig zoo goed niet meer. Als men onder de tafel kijkt, ziet men als twintig vurige oogen, vanwege vier stoven; de vijfde vonkelt niet; het is een steenen. Daaraan en aan de plaatsing van het theegoed en aan den verlakten ketel, die naast den stoel staat, ken ik de plaats mijner eerzame moei. Midden op de tafel staat een dierbaar pronkstuk. Het is een verbazend groote bronzen lamp, die door een olifant getorscht wordt, in wiens voetstuk een speelwerk verborgen zit.

De Tuinkamer

Bij deze bijzondere gelegenheid ligt er, reeds vóór November, een netgebouwd turfvuurtje in den helder gepolijsten haard; het is alleen maar opdat er met schik stoelen om heen zouden kunnen worden gezet, voor de heeren. De smalle marmeren schoorsteenmantel is versierd met eene pendule, voorstellende een negerslaaf met witte oogen, roode neusgaten, en gouden voorschoot, die op eene ongedwongen wijze een wijzerplaat onder den arm houdt; en aan de beide kanten, met twee vaasjes met gekleurde bloempjes onder stolpjes, zoo poppigjes en kleintjes, dat men ze voor de pasgeboren kindertjes houden zou van die groote stolp met opgezette vogels, die tegenover den schoorsteen, op een bruinhouten tafeltje met ééne lade, pronkt. Het schoorsteenstuk vertoont in stukadoorwerk eene aangename partij weverskammen, weversspoelen en wevershaspels, in een luchtigen strik bijeengebonden, en halfbegraven onder witsellagen van onderscheidene formatie.
Maar wat de feestelijke zaal, niet alleen nu, maar altijd den meesten luister bijzet is zonder twijfel, boven een hooge grijze lambrizeering, op sneê ver- guld, het prachtig behangsel beschilderd met niet onaardige bergachtige landschappen, met op- en ondergaande zonnen, zandwegen met diepe sporen, en waterplassen met riet en zwanen; voorts gestoffeerd met vrouwen met manden op den rug, waar boven uit een bos stroo steekt; mannen aan den waterkant, die aan lange hengels visch opslaan; kinderen met bloote hoofden en bloote voeten, die bij een geit in `t gras liggen; reizigers op bruine paarden, met den rug naar u toe om het valies te laten zien; en op witte paarden, die een dunne rijzweep zeer rechtop houden; wandelaars met enorme wandelstokken en driekante. ... Wat ga ik zeggen? Ja, zij hadden driekante hoeden opgehad, maar die tijd was voorbij; de kamer was, voor een paar jaar, opgeknapt, en de heer PETRUS STASTOKIUS Sen., hoe ouderwetsch ook in vele opzichten, had in dezen gemeend een proeve te moeten geven, dat hij met zijn tijd was vooruitgegaan. Hij had al de costumen laten moderniseeren. Een geestig schilder had op zijn gebod al de hoeden veranderd, naar het toen nieuwste model bij den hoedemaker gehaald, en al de wandelaars hadden bruine, gele of gestreepte pantalons aangekregen met soupieds en naar de nieuwste snede. Al de pruiken waren verbannen. De dames, die tot hiertoe de openlijke bewijzen hadden gegeven dat onze grootmoeders veel meer gedécolleteerd waren op hare wandelingen dan onze zusters op hare bals, hadden hooge japonnen met stukken, wijde mouwen en lange lijven ontvangen, en zelfs het haar der halfnaakte kinderen was in de naam der beschaving geknipt.
't Is waar, dat deze vernieuwerwetsching in vele opzichten nog veel te wenschen overliet, vooral ten opzichte der rottingen, regen en zonneschermen, die hunne vorige gestalte hadden behouden; maar de waaiers waren allen in bloemruikers veranderd, en dus bestond er van dien kant volstrekt geen tijdsverwarring meer.
Toen mijn oom en tante dit alzoo met wijsheid hadden laten in orde brengen, meenden zij zich van hun plicht gekweten te hebben, en een offer aan den Moloch der negen- tiende eeuw te hebben gebracht, groot genoeg om hun te vergunnen, voor hun persoon, die eeuw op velerlei wijze te honen en te ontkennen; want om de waarheid te verklaren; de heeren en dames op `t behangsel waren mijnheer en juffrouw STASTOK een goed eind vooruit; en daar zij op dezen heuglijken avond op hun mooist gekleed zijn, vooreerst omdat het zondag is, en ten anderen omdat zij "menschen wachten," wil ik deze gelegenheid waarnemen om u eene tot nog toe verzuimde beschrijving van hun persoon en voorkomen te geven.
Het is nog doodstil in de tuinkamer; "diezelfde tuinkamer", zou een redenaar zeggen, "die zoo aanstonds weergalmen zal van het luidruchtige gesnap eener vroolijke menigte!" Ik verneem er niets dan het gezellig gezang van het theewater, dat door de tuit stoomt, en het spinnen van de cyprische poes, die voor den haard zit, verwonderd van zoo vroeg in `t jaar vuur aan te zien. Ik ruik er niets dan den theeketel, die nog lang niet dikwijls genoeg gebruikt is om niet te stinken; en ik zie er, behalve de voormelde poes, niemand anders dan mijn deftigen oom, die met den rug naar `t vuur gekeerd, en met de handen op den rug, beschenen wordt door de vier waskaarsen op de vergulde lustres aan zijn schoorsteen, en wiens beeld zich weerkaatst in den spiegel tegenover hem. Een heerlijk oogenblik om zijn portret te maken! Mijn oom, schoon in de zestig jaren oud, is hetgeen men, voor dien ouderdom, nog een kras ventje noemt. Hij heeft geen grijs hoofd, vermits hij een bruine pruik draagt, die over zijn ooren gaat, en waar hij bijgevolg door heen moet hooren; hij heeft een rond, blozend gezicht, volstrekt geen bakkebaarden, een niet onaardig bruin oog, en een onderkin. Hij is niet groot van postuur, en heeft, om hem recht te doen, geen ander lichaamsgebrek dan zijn hooge linnen halsboorden. Deze zijn heden, wegens het feest van den dag, nog ééns zoo hoog, zoodat ze zelfs de uiteinden van zijne ooren in eenige ongelegenheid brengen. Voor het overige draagt hij een wit stropje, een overhemd met jabot, een wijden zwarten rok, die van achte- ren gezien wel wat van een jas heeft, en nog altijd een korte broek, zoodat men in de gelegenheid is de welgevormde kuiten te bewonderen, die in fijne floretten kousen steken. Op dit oogenblik treedt mijne tante binnen, die het toilet van mijn oom volmaakt, door hem een grooten schoonen, witten linnen zakdoek met breede zoomen aan te bieden. Gij hebt lang gemerkt dat zij een neepjesmutsje draagt. Zij heeft van avond het beste op, met een net wit satijn lintje met tandjes, - het heugt mij hoe ik mijn grootmoeder zulke lintjes op haar verjaardag gaf! - Zij draagt het haar gepoeierd, althans er komt een weinigje van dat wit, met een mesje gelijkgestreken, op haar voorhoofd, en dat staat heel wel bij haar helder, welgedaan gezicht, en bij de goelijke kuilen, die, als zij spreekt, in haar wangen komen. Zij heeft om haar hals een aardig snoertje kleine paarlen met een juweelen bootje, en een hoogen dikgeplooiden kamerijkschen doek in haar lage japon van weerschijnende zijde met ruim lijf.
Wij laten haar, eenigszins vermoeid van al de bereddering, plaats nemen om thee te zetten, en slaan terwijl onze oogen op PIETER Jr., die juist binnentreedt. Ook hij ligt onder, wat de zeelieden noemen, zijn beste tuig. Hij is (ik moet het zeggen) volmaakt naar de mode gekleed; een zwarte pantalon met soupieds, een zwart satijn vest, een blauwe rok met glimmende knoopen; en toch ziet hij er infaam ouderwetsch uit. Want de pantalon is zoo kort, en de soupieds zijn zoo lang, en het vest is zoo laag uitgesneden, en zoo wijd om het midden; en de rok is zoo smal van kraag en zoo breed van rug; en waarom verstokt hij zich nu om zich met een bruine zijden strop te willen uitzonderen, in plaats van een zwarten om te hebben, als alle fatsoenlijke menschen?
Oom kijkt een paar malen op zijn horloge, om aan te merken dat Ds. S. het geweldig lang moet maken. Dit is, in `t voorbijgaan gezegd, de eenige reden, waarom PETRUS STASTOKIUS Sen. nooit diaken of ouderling heeft willen worden, omdat hij alsdan genoodzaakt zou zijn, op zijn beurt, ook bij die predikanten te kerk te gaan, die niet als hij, lieden van de klok zijn.
Het duurt evenwel niet lang of een bescheiden belletje kondigt de aankomst van den eerstverschijnenden gast aan. Wij zullen hem en al de anderen hun jassen en mantels laten afdoen en in handen stellen van KEESJE, die van avond bijzonder verlof heeft om later in `t Huis te komen; hun vervolgens pijpen laten stoppen, en complimenten maken over de zorg, hun daarna een uurtje laten praten, over `t weer, over de kou in de kerk, over het verkieslijke van een open haard boven een toe kachel, over den stand der fondsen, over het werk van de dames, en over de laatste verkooping van huizen en het laatste plan van den stedelijken raad om een brug te leggen over een water, waarover reeds voor tien jaren een brug is noodig geweest; om u daarna op eens midden in 't gezelschap binnen te leiden, en u al zijne leden in hunne grootheid te laten aanschouwen. Gij kunt ondertusschen zelf een versche pijp stoppen.
De man, dien gij bij de haard ziet, met mijn oom in druk gesprek gewikkeld over de meerdere voortreffelijk- heid van de inrichting der gilden, zoo als die vroeger bestond, boven die van de patenten, onder het ministerie GOGEL ingevoerd, is een oude kennis, en niemand anders dan de zilveren man uit de diligence. Hij is evenwel zoo min een zilversmid, als de piqueur een commissaris van politie was. Ik ben ongelukkig in mijne waanwijze gissingen geweest. Hij is alleen maar ouste commies ter secretarie van de stad D. Hij behoort tot die menschen, die jaar en dag in WAGENAAR, en in de vervolgen op WAGENAAR, alsmede in de boeken van LE FRANCQ VAN BERKHEY, en in TUINMANS Hollandsche spreekwoorden studeeren, terwijl hun verdere lectuur bestaat in onbeschrijflijk veel Preeken, en Reizen rondom de wereld. Hij kan met wijsheid op zijn snuifdoos kloppen, en verklaren hoe een snuiter heette in den tijd, toen de kaarsen nog niet gesnoten werden, en voor hoe veel geld men een huis kon huren, in een jaar, waarvan hij in de stoffige papieren der secretarie een rekening gezien heeft. Hij heeft groot gezag in het beoordeelen der talenten aller predikanten; en in `t geheel, als er iets is in de familie dat duister voorkomt, richt men zich tot den heer VAN NASLAAN, die "onbegrijpelijk veel gelezen" heeft. Het is echter waar, dat in de laatste jaren de pedanterie van den jongen PIETER `s mans autoriteit veel kwaad heeft gedaan, vooral omdat gemelde PIETER het alle voorrechten verzekerende Latijn verstaat.

De heer VAN
NASLAAN

PIETER en ik worden bezig gehouden door een langwerpig man van een groote dertig jaren, met een kaalachtig hoofd, en in een langen sluitjas, die den naam dráágt van den heer DORBEEN, en den naam héft van droogkomiek te zijn. Behalve dit oefent hij het ambt van makelaar uit. Hij vraagt ons naar studentengrappen, die sedert de oprichting der academiën aan alle academiën eenmaal `s jaars gebeurd moeten zijn, die hij gehoord heeft in zijn jeugd, die aan mij en aan PIETER verteld zijn, als onder onze laatste voorgangers aan de academie geschied, en die waarschijnlijk nooit hebben plaats gehad, en nooit zullen plaats hebben; en als hij er een opgehaald heeft die heel aardig is, dan vraagt hij dadelijk een baleintje en steekt zijn pijp door, met een gezicht zoo lang en zoo akelig, dat hij duidelijk aantoont hoe droogkomiek hij is. PIETER is onder zijne verhalen afgetrokken, rookt wanhopig door, grinnikt als er een vertelsel, en stopt een nieuwe, als er een pijp uit is. Ik sta op heete kolen om eens nader kennis met de dames te maken.
De heeren zullen zeker liever bij den wijnstok blijven?zegt mijn welgedane tante, vriendelijk omkijkende, en een ruimen witten ketel opbeurende; PIETER wil misschien wel een kopje slemp?
Dat wil ik óók wel, tantelief! zei ik, en trad naar haar toe, om haar den grooten ketel voor- eerst wat lichter te maken, daar zij hem onmogelijk tillen kon. Weet gij voor wie ik inschonk?
Voor een deftige dame, die, als mijn tante, zat te breien, maar toch meer naar de mode gekleed was en de wettige echtgenoot van den commies, echter veel jaren jonger dan hij; voor een jeugdige zuster van dezen haren man, van een veertig jaar, met kalfsoogen, die bij haar inwoonde met het voorrecht van de wasch voor haar te doen, haar kousen te mazen, haar hoeden te vermaken, en haar japonnen af te dragen; als ook voor haar dochtertje KOOSJE, een meisje van ik denk zeventien jaren, die er met haar gescheiden bruin haar en rozerood japonnetje allerliefst uitzag; en behalve voor tante en mijzelven, voor de zeer modieuse gade van den makelaar, die de eenige "mevrouw" van de partij was, een enorme muts met vuurrood lint droeg, en een niet minder enorme gouden gesp aan haar ceintuur.

KOOSJE

Mejuffrouw van NASLAAN was een zeer wijze dame, die zeer verstandige bevindingen had. Zoo vond zij bijv. een kouden tocht altijd erger dan een koude lucht; zoo vond zij altijd, dat het op een heeten dag nog al eens wat helpt als er wat wind is; zoo merkte zij op, dat als men veel verloor, het altijd nog een troost was als men iets behield; zoo had zij ontdekt, dat als men ergens aan gewende, zoo iets gemakkelijker viel dan als men er volstrekt niet aan gewoon was; zoo was zij er zelfs, door vlijtige en innige nasporingen op het stuk der zielkunde, toe gekomen, een wezenlijk onderscheid tusschen menschen en menschen waar te nemen en met grond te kunnen verklaren, dat de eene mensch de andere niet was; en dergelijke verstandige dingen meer, die haar een groote reputatie van knapheid en ervarenheid gaven onder de vrouwen van haar kennis; en daar zij van alle eenvoudige zaken zei, dat er meer achter zat, en alle dingen geestiglijk bij muisjes vergeleek die staartjes hebben zouden, zoo hield men het er met reden voor dat zij meer zag dan een ander. Mevrouw DORBEEN daarentegen was een rammel, trotsch op haar mevrouwschap, haar muts, en haar echtgenoot; ik had van haar hooren spreken als van iemand die heel mooi een vers op zei, dat ik wel geloofde, daar zij sterk brouwde, en zeer rollende bruine oogen bezat.
De manszuster van mejuffrouw VAN NASLAAN heette MIETJE, en was volstrekt niets dan een goed mensch.
Met uitzondering van deze, die niets, en van de lieve zeventienjarige, die zeer weinig sprak, praatten de drie dames bijna allen tegelijk, en de heeren bij het vuur zongen er de tweede partij toe. Bijvoorbeeld:
Hoor eens, me lieve juffrouw STASTOK, zei mejuffrouw VAN NASLAAN, haar breiwerk neerleggende en haar wijsvinger op de hand van mijn tante drukkende: Hoor eens, me lieve juffrouw STASTOK, je hoeft me er niets van te zeggen; ik weet (hier kneep zij hare oogen op eene intéressante wijze dicht) ik weet dat allemaal wel; ik ken die menschen door en door; en zoodra als ik hoorde dat KEETJE dàt in `t hoofd had, wist ik wel hoe de vork in den steel stak.
Hierop nam zij haar breiwerk weer op, en telde de steken na van het naadje, daar zij aan bezig was.
Ja maar KOOSJE! rammelde mevrouw DORBEEN, voorbij MIETJE VAN NASLAAN heen sprekende, en die met haar roode linten zoodanig voor de oogen schitterende, dat de goede ziel den anderen dag betuigde, er wee van te zijn geworden; je kunt je niet begrijpen hoe druk DORBEEN het heeft; dat is van den ochtend tot den avond; daar hadje nog van morgen mijnheer VAN DER HELM; (deze was, moet men weten, de grootste heer uit de stad, wiens zaken DORBEEN waarnam); daar hadje nog van morgen mijnheer VAN DER HELM, al vóór den ontbijt; hij ging op de jacht en wou DORBEEN nog eerst spreken; nu is hij gelukkig heel eigen bij ons, zoodat het er niet op aankwam dat DORBEEN nog niet gekleed was; maar zoo gaat het dag op dag; nu heb ik het óók wel druk met de kinderen, maar ik zei tegen DORBEEN: weetje wat, ik ga er zelf maar eens op af. Nu is DORBEEN daar altijd heel wel van, en vindt het altijd goed zoo als ik het maak..
Juffrouw MIETJE, nog niet een roomsoesje? vroeg mijn tante - jij ook niet KOOSJE? Wel kind! wat heb ik je in lang niet eens hier gezien. Het heugt me nog dat je met PIETER speelde. Ja, kleine kinderen worden groot, Koos!
Dat zeg ik zoo dikwijls, zei mejuffrouw VAN NASLAAN. Waar blijft de tijd? En ik zeg maar, hoe ouder dat je wordt, hoe meer de tijd vliegt, maar je jonge jaren, kind! zeg ik alle dag tegen KOOSJE, leer dat van mij, die komen nooit weerom.
En dat zijn van die dingen, klonk het van den schoorsteen uit den mond van den heer VAN NASLAAN, met plechtige langzaamheid, en afgebroken door het statig uitblazen van tabaksrook: dat zijn van die dingen, mijn goede vriend! - (p'hoe), die u - (p'hoe) en mij - (p'hoe) en een ander - (p'hoe, p'hoe) ongelukkig maken. En onze voorvaderen, - hier nam hij de pijp uit den mond, om er den derden knoop van mijn ooms rok onder 't spreken onderscheidene tikjes meê te geven - onze vaderen..., ik vraag je of ze der zoo veel slechter aan waren dan wij? - onze vaderen, mijnheer! hielden zich met die dingen niet op.
Neen! verklaarde mijn oom, in edele opgewondenheid een versche pijp stoppende: dat waren andere menschen! die wisten - PIET, geef me 't komfoortje reis aan - die wisten handen uit de mouw te steken, al zeg ik `t zelf; - en wat ik altijd zeg - ze pasten op `er tijd. Mijn vader was altijd `s morgens kwartier voor zessen gekleed en geschoren - kom daar nú reis om!
En zijn pijp op `t vuur zettende, spande hij een schrikkelijke kracht in om haar ineens aan te trekken, en ze toen omkeerende, en een mond vol rook tegen den kop blazende, herhaalde hij, door de inspanning half uit zijn adem: Kom daar nú reis om!
Ja, lieve vriend! zei DORBEEN tot PIETER, bijna een der vergulde knoopen van diens nieuwerwetschen onderwetschen rok aftrekkende, daar hij met hem in gesprek was geraakt over een der rijkste jongelui die te Utrecht studeerden: Zijn vader heet Goedelaken, maar hij mocht wel Goudlaken heeten.
Dit was een trant van geestigheid, waarin de heer DOR- BEEN sterk was: en daar PIETER grinnikte, en mijn oom, die `t ook hoorde, zijn hoofd lachend schudde en de grap voor den heer VAN NASLAAN herhaalde, merkte mevrouw DORBEEN dat er iets grappigs aan de hand was, en haar gevuurvlamd hoofd opheffende, zeide zij allerinnemendst:
Lieve DORBEEN! laten de dames ook reis wat van u hooren. Allen zagen hem aan en zwegen.
Beste schat! zei DORBEEN, toen het heel stil was, met een lief lachje - zij hebben immers al heel veel van mij gehoord.
Hoe zoo? vroeg mevrouw DORBEEN.
Wel, ze hooren immers u, mijn beste! en zijt gij niet van mij? antwoordde hij, heel droogkomiek.
Allen lachten; maar het lieve zeventienjarige KOOSJE had moeite, en daarom vond mevrouw DORBEEN het gepast haar lachende toe te voegen: Och KOOSJE! zoo is hij altijd, trouw nooit, kind, want de mannen laten er haar vrouwen altijd inloopen.
PIETER was intusschen achter den stoel van KOOSJE gaan staan rooken, en werd op deze woorden bleek. Hij gevoelde dat hij er nooit iemand, laat staan een vrouw, laat staan de zijne, in, zou, kunnen, doen, loopen.
Daar nu toch de muur gevallen was, die op dergelijke bijeenkomsten, welke men in de burgerkringen, een kopje thee en verder het avondje te passeeren, of ook wel een presenteertje, of een aangekleede pijp, of een aangekleede boteram noemt; daar nu toch, zeg ik de muur gevallen was, die op dergelijke bijeenkomsten de mannen van de vrouwen scheidt, en er als 't ware eene verbroedering de beide seksen had plaats gehad, en daar mevrouw DORBEEN op eene ongezochte wijze het voorwerp der algemeene opmerkzaamheid geworden was, vod mijn oom goed met een verzoek voor den dag te komen, dat hij reeds lang op 't hart had gehad.
Nu, mevrouw! maar je zult toch ons en de vrienden wel een pleizier willen doen.
Wel zeker mijnheer STASTOK! En zich, met eene bescheidenheid groote genieën eigen, spoedig tot mejuffrouw VAN NASLAAN wendende, wat heb je daar een lief patroontje van een kraagje om!
Ja, mevrouw! was het antwoord ik zeg altijd: duurkoop goedkoop. Want ik vind dat het beste goed het 'et beste uithoudt. Ik had het in den winkel bij VAN DROMMELEN gezien, en ik zeg tegen mijn kinderen, als ik nu reis weer jarig ben....
Hoor eens, zei STASTOK tegen DORBEEN: je moet maken dat je vrouw reis reciteert hoor.
Heeremijntijd ja, je moet strak stellig reis reciteeren, lieve mevrouw! zei mijn tante met eenige ongerustheid, en op het woord strak zooveel kracht leggende als zij in bescheidenheid doen kon.
Och toe, mevrouw! zei KOOSJE met een allerliefste uitdrukking van gelaat.
Hé ja! zei MIETJE met de kalfsoogen.

Mevrouw
D0RBEEN

We moeten mevrouw niet overhaasten; zei mijn tante. Neen! zei mevrouw DORBEEN, eenigszins bleek wordende; Als het dan moet, moet het ineens maar. Wat wil je hebben Kom, het Rijntje dan nog maar reis. En haar schaar opnemende, om die, onder `t opzeggen, bij iederen nieuwen regel open te doen en bij 't invallen der caesuur toe te knijpen, begon zij met een door confusie wat heesche stem, die gedurig scheller werd:

Zoo rust dan eindlijk, `t ruwe noorden,
Van hageljacht en stormgeloei,
En rolt de Rijn weer langs zijn boorden,
Ontslagen van den winterboei

Toen zij zoo ver gekomen was hield mevrouw DORBEEN haar zakdoek voor den mond en had een hevigen aanval van hoesten. Zij begon op nieuw en geheel in dezelfden toon, maar andermaal bracht zij 't niet verder dan den winterboei. Zoodat mejuffrouw VAN NASLAAN dadelijk begreep dat zij wel ingezien had dat er achter die hoestbui meer zat.
Mevrouw DORBEEN werd zoo rood als de linten van haar muts, staarde in de lamp, en zei nogmaals, als om weer op gang te raken:

Ontslagen van den winterboei.

Nieuwe stilte.
Die winterboei boeit je tong, lieve! merkte mijnheer DORBEEN droogkomiek aan.
Foei! daar had ik het nou net, en nou breng jij er me weer af. Wacht!

Zijn waatren drenken de oude zoomen,
En `t landvolk"

hier werd de stem zeer hoog:

spelende aan zijn vloed,
Brengt vader Rijn den lentegroet...

Aldus ging mevrouw DORBEEN voort op een hartroerende wijze het hartroerende meesterstuk des grooten BORGERS te bederven. Bij het derde couplet begonnen hare oogen te rollen, en bij bet vierde rolden zij zoo zeer, dat ik vreesde dat ze van hare wangen afrollen zouden. Zij was nu al rollende en brouwende en zingende en gillende gekomen tot:

Noem hij deze aarde een hof van Eden,
Die altijd mocht op rozen gaan....

Ach, mein lieber Augustin, Augustin, Augustin!

klonk het over tafel.
Het was het speelwerk in de lamp, door mijn tante, in schijn van lepeltjes uit het lepeldoosje, dat voor den olifant stond, te zoeken, opgewonden. Ik begreep nu waarom zij er zoo op gesteld was geweest, dat mevrouw DORBEEN haar reciet mocbt hebben uitgesteld.
Mevrouw DORBEENS oogen, die net gereed stonden om met

Ik wensch geen stàp terug te trèden,

hevig uit te rollen, rolden terug met de snelheid van een spoortrein.
Wat is dat? riep ze.
Dat is een walsje, zei haar man.
Neem mij niet kwalijk, mevrouw! smeekte mijn tante, ik had het opgewonden. `t Is het speelwerk in de lamp. `t Is anders de aardigheid, dat het zoo onverwachts begint, een poosje nadat het opgewonden is. `t Was om de vrinden te verrassen. Ik had gehoopt dat UE. wat later zou hebben gereciteerd, nu komt het er ook zoo mal in.
Mijn tante zou gaarne, in dat oogenblik van confusie, den geheelen bronzen olifant den kop ingedrukt hebben. Maar er was niets aan te doen, en in blinde opgewondenheid ging hij voort met zijn

Ach, mein lieber Augustin!

Het was een tartend geluid voor mevrouw DORBEEN, en zij beefde inwendig van toorn. Zij hield zich evenwel goed, en met langzame teugen een kopje slemp uitgedronken hebbende zei ze:
Och! het vers was zoo goed als uit; de vrienden verliezen er niet veel bij. Nu zal KOOSJE wel eens wat willen doen.
KOOSJE bloosde, en zei met de oogen op haar moeder geslagen;
Ik kan niets, wel moeder?
Stil! zei DORBEEN; het verandert weer;

"où peut-on être mieux?"

En waarlijk, daar de olifant drie deuntjes kende, was er voor niemand anders gehoor, dan voor het grootste der viervoetige dieren; tot dat hij al zijn kunsten getoond had, en met een forschen tjingel uitscheidde.
Mama VAN NASLAAN scheen van eene meening te zijn, tegenovergesteld aan die, welke haar lief kind, met het zoetste lipje der wereld, had beleden; zij geloofde veeleer dat haar KOOSJE, niet alleen iets, maar zelfs zeer veel kon, en knikte haar daarom toe ook iets in het midden te brengen, waarop mevrouw DORBEEN zei;
Wel ja, laat je ook reis hooren, KOOSJE! Ik heb nu mijn plicht gedaan!
En tante riep; Och ja, asjeblieft! en mijnheer DORBEEN, zeer droogkomiek, rijmde;

Kom Koosje,
Lief roosje,
Reciteer reis een poosje!

En MIETJE, die niets was, zei alweer; Hè ja; en de oude STASTOK zei; Kom aan! en stopte een pijp; en de jongere STASTOK verstoutte zich om met een hooge kleur te zeggen; Toe, als `t u belieft!
Maar het lieve kind bloosde zoo sterk, en was zoo angstig, en verontschuldigde zich zoo smeekend, dat tante er medelijden mee kreeg, en zei;
KOOSJE is misschien bang voor den vreemden heer; ik geloof dat we haar meer pleizier doen zullen als we 't voor deze keer te goed houden.
Waarop mevrouw DORBEEN, haar oogen zeer sterk op den snuit van den olifant gevestigd houdende, op een aardig toontje zei:
Als die vreemde heer ons dan ook eens schadeloos wilde stellen! Mijnheer HlLDEBRAND kan immers ook wel een kleinigheid!
Dat was goed, zeiden allen, en mijn oom keerde zich om, om effen op zijn horloge te kijken; want hij wou om den dood niet graag dat er nachtwerk van wierd.
Men stopte versche pijpen; de heeren gingen zitten; de heer VAN NASLAAN met een zucht; de heer DORBEEN met het oog van een kenner; PIETER met dat van een verachter; Mijn oom met dat van iemand die pas op zijn horloge heeft gekeken en halftien heeft ontwaard. Ik stoorde mij volstrekt niet aan de heeren, en plaatste mij zoo, dat ik het lieve gezichtje van KOOSJE vlak voor oogen had; men moet wat hebben voor de moeite.
Ik zal, zeide ik, toen alles doodstil was, het gezelschap lastig vallen met een klein versje. `t Is een vertaling van een mijner vrienden, en uit het Fransch.
Uit het Fransch! herhaalde de heer VAN NASLAAN met een bedenkelijk gezicht mijn oom aanziende.
Kom aan, dat `s goed! zei Mevrouw DORBEEN.
Alles was doodstil om den vreemden stoethaspel te hooren, maar geene der dames zag hem aan; vermits hare hoffelijke bescheidenheid dit nooit gedoogt, als men in gezelschap iets voor haar opzegt; met uitzondering van mevrouw DORBEEN, die scheen te willen weten of hij goed met zijne oogen rollen zou. KOOSJE zat hevig te festoneeren, en ik zag niets dan haar gescheiden haar.
Ik begon:

Als `t kindje binnenkomt-

De
vijftigjarige dienstmaagd

Pie-ie-iep! zei de deur, langzaam opengaande, en binnenkwam - geenszins een kindje, maar de vijftigjarige dienstmaagd in haar witte pak, belast en beladen met de aangekleede boterham in persoon,in de gedaante van een schat van broodjes met kaas en rookvleesch, en een macht van ster-, ruit-, cirkel-, klaverblad-, en vischvormige gebakjes, die ondanks hunne verschillende gedaante, wegens de evenredigheid van hun inhoud, in het dagelijksche leven den wiskundigen naam van evenveeltjesdragen.
Mevrouw DORBEEN kon een klein lachje van zenuwachtige voldoening niet onderdrukken.
Er werd rondgepresenteerd, en ik wreekte mij over de stoornis met een evenveel: en toen die op was,hervatte ik vol moed, ofschoon de uitwerking van den eersten regel bedorven was en ik duidelijk zag dat de droogkomieke heer DORBEEN toen ik de eerste woorden herhaalde nog weer aan de vijftigjarige dienstmeid dacht;

Als `t kindje binnenkomt, juicht heel het huisgezin:
Men haalt het met een lachje en zoete woordjes in
Het schittren van zijn oog deelt aan elks oog zich mede;
En `t rimpligst voorhoofd (ook `t bezoedelste wellicht!)
Klaart voor den aanblik op van `t vroolijk aangezicht,
Met iedereen in vrede.

`t Zij we onder `t lindenloof des zomers zijn vereend,
`t Zij `t snerpen van de kou ons stiller vreugd verleent,
En we om een knappend vuur de stoelen samenschikken:
Als `t kind verschijnt, ziedaar een waarborg voor de vreugd;
Men lacht, men troetelt, kust en tergt zijn dartle jeugd,
En moeders harte smaakt zijn zaligste oogenblikken.

Mevrouw DORBEEN lachte goedkeurend.

Soms spreken we om den haard, met ernst en met verstand,
Van wetenschap en kunst, van plicht en vaderland,

De heer VAN NASLAAN knikte zeer verstandig.

Van staat, van godsdienst, van geschrif- ten en gezangen:
Het kind komt in: vaarwel kunst, godsdienst, plicht en staat
`t Wordt: kusjes voor den mond, en kneepjes in de wangen,
En hobblen op de knie, en jok en kinderpraat.

Dat is heel lief! zei mijn goedhartige tante, halfluid.

Als, na een duistren nacht van stormwind en van regen,
Een nacht, wen menigeen, vergeefs ter rust gezegen,
Naar `t woelig gieren hoort, dat `t kindje doorslaapt; als,
Na zulk een nacht, het rood des uchtends, dat de kimmen,
Van liefelijken waas en zachten gloed doet glimmen,
En blijde zangen vergt van `t vooglenheir des dals:

De heer DORBEEN kuchte. De heer VAN NASLAAN trok oogen en wenkbrauwen pijnlijk samen, als of hij vragen wilde; waar moet dat naar toe? - Juist omdat hij dat ook niet wist, liet mijn ooms gelaat onbepaalde bewondering blijken.

Zoo zijt gij, dierbaar kind! waar gij verschijnt, daar vluchten
En duisternis en nacht en zwarte regenluchten;
Gij zijt een heldre zon, een blijd en vroolijk licht;
Door d'adem van uw mond verwekt gij vreugd en leven,
Als zuivre koeltjes, die langs `t knoppig bloembed zweven,
En `t blosje sterken op der rozen aangezicht.
Want duizend lieflijkheên uit uw schoone oogjes schijnen;
Uw kleine handjes, die ik berg in een der mijnen,

"Och heer!" zei mijn tante halfluid, en haar oogen werden allervriendelijkst klein.

Doen nog geen kwaad; gij weet nog niet wat dat beduidt.
Wat lacht gij vriendlijk, als wij ze u met speelgoed vullen!
Klein heiligje, in een krans van glinstrend blonde krullen,
Hoe lieflijk blinkt uw hoofdjen uit!

KOOSJE, die mij van tijd tot tijd al eens had aangezien, hief haar schoon gezichtje op en staarde mij aan. De allerlaatste regel was volmaakt ook op haar toepasselijk.

Lief duifjen in onze ark! Uw mondje bracht den vrede,
De vreugde en `t zoetst geluk in onze woning mede,
Zoo vurig afgesmeekt, met zooveel angst verbeid!
Gij kijkt de wereld, waar gij niets van vat in `t ronde;
Blank lijfje zonder smet, blank zieltje zonder zonde,
Ik eer uw dubble maagdlijkheid!

Hoe heerlijk is het kind met lachjes op de wangen,
Met traantjes soms, maar ras door lachjes weer vervangen,
De goede trouw in `t oog, en `t uitzicht zoo gerust.
`t Slaat een verwonderd oog op `s werelds bont getoover,
En geeft zijn jonge ziel zoo blij aan `t leven over,
Als `t ons zijn lipjes biedt, als `t wordt goenacht gekust.

Tante knipte een traan weg; mejuffrouw VAN NASLAAN knikte twee á driemaal met het hoofd. KOOSJE hield haar adem in, en zag mij angstig aan als ik vervolgde:

Bewaar mij, Heer! mij, en mijn broedren en mijn vrinden,
En hen zelfs, die een lust in mijne tranen vinden,
Indien er zulken zijn misschien!
Dat zij nooit zomertijd, aan bloemen arm, bejammeren,
Of bijenlooze korve, of schaapskooi zonder lammeren,
Of kinderlooze woning zien!

Heeremijntijd! neef HILDEBRAND! riep mijn tante, neef HILDEBRAND, dat is mooi. En ik wed dat zij aan PIETER dacht, toen bij klein was; maar ook.... och, zeker ook aan het kleine TRUITJE, dat gestorven was vóór haar vijfde jaar, en waarvan zij niets overhad dan een klein vlokje haar aan haar middelsten vinger.
Hè ja; zei MIETJE met de kalfsoogen, die ditmaal velen vooruit was.
Ik vind altijd, zei mejuffrouw VAN NASLAAN, dat men moeder zijn moet om van zulke dingen het rechte te hebben.
Niet waar, juffrouw VAN NASLAAN? zei mevrouw DORBEEN. O, maar het is allerliefst; het vèrs (zij drukte op het woord) het vèrs is allerliefst! Blijkbaar wilde zij zeggen: wat het reciteeren betreft, dat kon beter.
KOOSJE was geen moeder, en kon er dus "het rechte" niet van begrepen hebben, maar haar glinsterende oogjes en bleeke wangen zeiden genoeg dat zij de poëzie verstaan en gevoeld had.
Van wien is het gedicht? vroeg de heer VAN NASLAAN.
Van VICTOR HUGO, mijnheer.
Van VICTOR HUGO? zeide hij, den klemtoon op de eerste lettergreep leggende en met een uitspraak als of er, in plaats van eene Fransche, vijfentwintig goede Hollansche G's in 't woord geweest waren. Ik dacht dat die man niets dan ijselijkheden schreef. Ik heb in de Letteroefeningen dunkt mij.... Hé, dat ontschiet me; ik dacht dat het zoo'n bloederig man was.
Ik weet niet, mijnheer! antwoordde ik.
Verwar je hem ook met JACQUES JULIN? vroeg de makelaar.
Is dat die, die dat boek over BARNEVELD geschreven heeft, dat we laatst in 't leesgezelschap gehad hebben? vroeg oom terzijde aan PIETER.
Ja, zei mijnheer de makelaar. Dat is een rare kerel, naar ik hoor. Hij schrijft voor geld, mijnheer' hij schrijft voor geld; pro en contra schrijft hij voor geld.
Ja, zei oom. zijn pijp uitkloppende, die Franschen! 't is een raar volk, al zeg ik 't zelf.

De heer DORBEEN

Weetje wat ik ook altijd al een heel mooi verzenboek vind? zei mejuffrouw VAN NASLAAN, het gezelschap rondziende, het Nut der Tegenspoeden.
Wat? vroeg de heer DORBEEN, droger en komieker dan ooit: het nut der regenhoeden?
Er ontstond een groot gelach over deze aardigheid, hetwelk mejuffrouw VAN NASLAAN min of meer verlegen maakte; zij besloot dus haar lofrede over het bekende geschrift van LUCRETIA WILHELMINA, die voor een algemeen gesprek in de wieg gelegd was, als privaat gesprek den geest te laten geven.
Inderdaad, fluisterde zij mijne tante in: het is een heerlijk boek, en door een vrouw geschreven; maar ik kan je zeggen, dat je `t met geen droge oogen lezen kunt.
Het gesprek werd spoedig weder algemeen en levendig. Ik maakte veel werk van de zeventienjarige, en PIETER week niet van haar stoel. Ik poogde hem telkens te bewegen om ook reis iets te reciteeren, of te zingen of zoo; maar hij zei altijd, met een knorrig gezicbt: Och kom! en ik kan waaratje niets! en hard wilde ik er niet op aandringen, omdat ik oom nog al eens weer op zijn horloge had zien kijken. Er kwam dus niets van, en ook moet ik bekennen dat de familie STASTOK, door middel van den muzikalen olifant, tot het genoegen van dien avond te veel had bijgedragen, om nog iets van een van hare leden te vergen.
Het avondje liep verder vroolijk en gezellig af; en nadat al de dames en de beide heeren mijnheer en juffrouw STASTOK bedankt hadden voor de vrindelijke receptie, en PIETER voor zijn aangenaam gezelschap; en nadat mijnheer en mejuffrouw STASTOK plechtig hadden beloofd: hun schâ eens te zullen komen inhalen; en nadat de beide heeren elkanders hoeden hadden opgehad, en tante met eigen hand al de dames, behalve KOOSJE, wie ik niet kon nalaten zelf hierin bij te staan, aan haar mantel had geholpen, en naar verkiezing er de kraagjes boven overheen gehaald, of alles er alsjeblieft maar onder gelaten had, ging men omstreeks half twaalf, recht van elkander tevreden, uiteen; en schoot er voor niemand eenig genoegen meer over dan voor de meid, die op eene nonchalante wijze zich de kwartjes liet welgevallen, die zij bij `t weggaan der gasten schijnbaar toevallig in haar hand voelde vallen.
Oom had slaap, al zei hij `t zelf. Heeremijntijd! wat had mijn tante `t nog druk. Waaratje was knorrig. Onder zulke omstandigheden ging ik naar bed.

Bewerkt door Sanneke Nienhuis, 15 mei 1997