Samenvatting van Laryngeal Contrast and Phonetic Voicing: A Laboratory Phonology Approach to English, Hungarian, and Dutch

Wouter Jansen

31st August 2003

Deze dissertatie behandelt de fonologie en fonetiek van obstruentsystemen waarin het stemgeluid wordt aangewend om een binair lexicaal contrast tussen gespannen en ongespannen klanken te realiseren. Dit type systeem is zeer wijdverbreid in de in Europa vertegenwoordigde taalfamilies en wordt ook daarbuiten veel gevonden.

Het stemgeluid, het quasi-periodieke geluid dat wordt voortgebracht door het trillen van de stembanden, wordt universeel gebruikt als brongeluid voor het spraaksignaal. In een groot aantal talen wordt het stemgeluid ook voor een specifiek tallig doeleinde aangewend, namelijk om het onderscheid tussen bepaalde (contrastieve) spraakklanken in het spraaksignaal tot uitdrukking te brengen. Zo gebruikt het Nederlands stembandtrilling om de beginklanken van bijvoorbeeld paling en polsen (fonetisch [], [], met stemloze beginklanken) te onderscheiden van de beginklanken van bijvoorbeeld baken en bolder (fonetisch [], [], met een stemhebbende beginklank). Talen die het stemgeluid op deze wijze benutten om plosieven te onderscheiden worden hier omschreven als stemtalen. De realisatie van stemloze en stemhebbende plosieven in dit taaltype wordt geïllustreerd in figuur 1.[voetnoot 1]

Figuur 1: Stemaanzet in Nederlandse explosieven. De twee panelen aan de linkerzijde geven een spectrogram van het geluidssignaal (boven) en een elektroglottogram (beneden) voor de beginklanken van het woord polsen/[]. De panelen aan de rechterzijde geven een spectrogram van het geluidssignaal (boven) en elektroglottogram voor de beginklanken van het woord bolder/[]. Voor de [p] van polsen valt de stemaanzet vrijwel onmiddellijk (6 ms) na de aanvang van de explosie. De stemhebbendheid van de [b] van bolder is duidelijk zichtbaar in zowel het spectrogram (energie in het lage frequentiebereik) als in het elektroglottogram (periodieke oscillaties). Klik op de individuele afbeeldingen om naar de bijbehorende audio/EGG signalen te luisteren.

Een tweede type taal maakt eveneens gebruik van stembandtrilling om plosieven van elkaar te onderscheiden, zij het op een ietwat andere wijze. Zo onderscheiden (de meeste dialecten van) het Engels de de beginklanken van woorden als pollen en parsley van de beginklanken van ballot en banjo door de eerste groep zowel stemloos als geaspireerd en (daardoor) met een verlate stemaanzet uit te spreken (fonetisch [], []. Wanneer een sonorante klank onmiddelijk voorafgaat, worden de klanken in de tweede groep min of meer stemhebbend uitgesproken, maar voorafgegaan door een pauze of een andere obstruent zijn zij veelal volledig stemloos (fonetisch [], []). Aan dit tweede taaltype wordt hier gerefereerd als aspiratietaal. De realisatie van plosieven in aspiratietalen is geïllustreerd in figuur 2.

Figuur 2: Stemaanzet in Engelse explosieven. De twee panelen aan de linkerzijde geven een spectrogram van het geluidssignaal (boven) en een elektroglottogram (beneden) voor de beginklanken van het woord pollen/[]. De panelen aan de rechterzijde geven een spectrogram van het geluidssignaal (boven) en elektroglottogram (onder) voor de beginklanken van het woord ballot/[]. Voor de [] van pollen valt de stemaanzet pas 89 ms na de aanvang van de explosie. De gesloten fase van de [] van ballot is volledig stemloos: de stemaanzet van deze klank valt 6 ms na de aanvang van de explosie. Klik op de individuele afbeeldingen om naar de bijbehorende audio/EGG signalen te luisteren.

Er bestaat dus een duidelijk fonetisch onderscheid tussen de stemloze plosieven van stemtalen (als in paling, polsen in het Nederlands) en de stemloze geaspireerde plosieven van aspiratietalen als het Engels (pollen, parsley). Tegelijkertijd moeten deze klanken echter tot op zekere hoogte als een groep beschouwd worden, daar zij een aantal fonetische en fonologische overeenkomsten vertonen. Dit is de groep van klanken die hier als gespannnen wordt omschreven. Gespannen explosieven in zowel stem- als aspiratietalen duren bijvoorbeeld relatief lang, worden voorafgegaan door relatief korte vokalen, gaan gepaard met relatief luide explosies, en verhogen de toonhoogte van naburige vokalen enigzins. Een voorbeeld van de fonologische overeenkomsten tussen gespannen obstruenten met verschillende stemaanzeteigenschappen is het gedrag van de (initiële) alveolaire explosief van de verleden tijdssuffix in het Nederlands en het Engels. In beide talen wordt deze klank als [t] gerealiseerd wanneer een gespannen klank voorafgaat, zoals blijkt uit vormen als lokte (// + //, fonetisch []) en het Engelse locked (// + //, fonetisch []).

De over het algemeen stemhebbende plosieven van stemtalen (als in baken, bolder in het Nederlands) en de dikwijls stemloze plosieven van aspiratietalen (banjo, ballot in het Engels) vertonen vergelijkbare overeenkomsten, en kunnen derhalve tezamen als ongespannen klanken worden bestempeld. Ongespannen explosieven in zowel stem- als aspiratietalen zijn bijvoorbeeld relatief kort, worden voorafgegaan door relatief lange vokalen, gaan gepaard met relatief zacht klinkende explosies, en verlagen de toonhoogte van naburige vokalen enigzins. Merk op dat deze overeenkomsten en de hierboven omschreven overeenkomsten tussen de twee klassen gespannen klanken in zekere zin in fonemische transcripties en ook in de orthografie tot uitdrukking komen.

Dit proefschrift richt zich met name op de fonetische en fonologische regels die het gedrag bepalen van gespannen en ongespannen obstruenten in de Germaanse taalfamilie en het Hongaars, waarbij een bijzondere nadruk wordt gelegd op stemassimilatieverschijnselen. Op grond van een literatuuronderzoek en drie spraakproduktie-experimenten betoogt het dat de typologie van deze regels van een grotere complexiteit is dan vaak wordt voorgesteld in traditionele beschrijvingen en generatieve modellen. Deze complexiteit lijkt zich in hoge mate te laten verklaren binnen een functionalistisch kader, mits de produktie en waarneming van de individuele fonetische correlaten van gespannen en ongespannen obstruenten in beschouwing worden genomen. Het ten dele formalistische karakter en en de discrete fonologische structuren van de vigerende generatieve modellen schieten daarentegen tekort in zowel de beschrijving als de verklaring van het gedrag van gespannen en ongespannen obstruenten.

Het betoog is als volgt opgebouwd. Hoofdstuk 1 schetst het beschrijvingskader en de theoretische beginselen die aan het proefschrift ten grondslag liggen. Hier wordt uitgebreid stilgestaan bij recente modellen van de interface tussen fonologie en fonetiek, en bij de voor- en nadelen van formalistische en functionalistische verklaringsmodellen.

Hoofdstuk 2 begint met een beschrijving van de mechanismen die ten grondslag liggen aan de produktie van stemcontrasten in obstruenten. Het begrip passieve stemvorming (ook wel: spontane stemvorming) wordt hier op de min of meer bekende manier gedefinieerd als een situatie waarin de supraglottale configuratie van de spraakbuis, de aanzet of voortzetting van stembandtrilling niet in de weg staat. Passieve verstemlozing wordt gebruikt om te refereren aan situaties waarin de stand van de articulatoren stemvorming wel in de weg staat, en geen articulatorische compensatiestrategieën worden aangewend om stemvorming alsnog mogelijk te maken. Van actieve stemvorming wordt hier gesproken als dergelijke strategieën wel worden benut. Tenslotte doelt de term actieve verstemlozing op gevallen waarin articulatiebewegingen gericht lijken te zijn op het tijdelijk blokkeren van passieve stemvorming.

Het tweede gedeelte van dit hoofdstuk beschrijft de produktie en waarneming van de bundel fonetische kenmerken die gebruikt worden om het onderscheid tussen gespannen en ongespannen obstruenten in het signaal tot uitdrukking te brengen, terwijl het derde deel op grond van een literatuuronderzoek tracht een typologie van stemassimilatieverschijnselen op te stellen. Een van de voornaamste generalisaties in dit deel is dat ongespannen plosieven alleen in staat zijn stemassimilatie op te wekken in een voorafgaande obstruent als zij tot het fonetische stemhebbende ('Nederlandse') type behoren, tenminste waar het om assimilatie tussen naburige woorden gaat. Morfologisch aangedreven assimilatieregels lijken niet of in elk geval minder onderhevig aan zulke fonetische condities.

Tot slot wordt op grond van deze typologie een theorie van regressieve stemassimilatieverschijnselen geformuleerd die de bron van deze verschijnselen zoekt in de coarticulatie van actieve stemvormings- en verstemlozingsprocessen. Deze theorie onderscheidt zich van de in de generatieve fonologie gangbare benadering door twee concrete voorspellingen: (1) veranderingen in stemhebbendheid, en in fonetische kenmerken die mechanisch afhankelijk zijn van de produktie van stemcontrasten zijn de enige fonetische reflexen van regressieve stemassimilatie (RVA); (2) in talen die het contrast tussen gespannen en ongespannen obstruenten in woordfinale positie handhaven, werkt RVA (daardoor) niet neutraliserend.

Hoofdstuk 3 richt zich op de typologie en analyse van regels die het contrast tussen gespannen en ongespannen obstruenten volledig (lijken) te neutraliseren, zonder dat daarbij van assimilatie sprake is. Zulke neutralisatieregels treden op als 'statische' fonotactische generalisaties op het lexicale niveau, en ook als 'dynamische' processen die door de morfologie worden aangedreven: de vorm van 'finale verstemlozing' die in onder meer het Nederlands en het Duits wordt gevonden is een voorbeeld van de tweede groep.

Twee hoofdthema's komen in dit hoofdstuk aan de orde. Het eerste is de fundamentele aard van neutralisatieprocessen. Neutralisatie van gespannenheidsoppposities wordt vaak gezien als fortitie of verharding waar het resultaat een stemloze klank is, en als lenitie of verzachting indien een proces leidt tot een stemhebbende obstruent. Dit betekent dat neutralisatie als een asymmetrisch verschijnsel gezien wordt dat hetzij een ongespannen obstruent in de corresponderende gespannen klank omzet, hetzij een gespannen klank verandert in zijn ongespannen tegenhanger. Zo wordt het proces van 'finale verstemlozing' in het Nederlands veelal beschouwd als een proces dat de slotklanken van hand (onderliggend //) of reis (onderliggend //) verhardt tot respectievelijk [t] en [s], maar de slotklanken van kant (//) en eis (//) ongemoeid laat.

Een tweede opvatting over de aard van neutralisatieprocessen stelt dat deze juist fundamenteel symmetrisch zijn. Volgens deze opvatting treft het Nederlandse finale verstemlozingsproces zowel de slotklanken van kant en reis als die van hand en reis, en produceert het een serie 'neutrale' slotklanken die noch als gespannen noch als ongespannen te karakteriseren zijn. Dit idee is op zichzelf al in de pregeneratieve structuralistische fonologie voorgesteld, maar meer recent is geopperd dat de reeks neutrale klanken geen fonetische specificaties onvangt voor het geneutraliseerde kenmerk.

De in de voorafgaande alinea's omschreven concepties van neutralisatie nemen aan dat elke uitspraak van iedere allomorf van een gegeven stam wordt afgeleid van een enkele fonologische vorm. Zo wordt vaak verondersteld dat de allomorfen van hand alle worden afgeleid van de onderliggende fonologische vorm //. In de meervoudsvorm [] blijft dan het ongespannen karakter van de alveolaire explosief bewaard, terwijl hij in de enkelvoudsvorm [] wordt omgezet in een gespannen of neutrale tegenhanger. Een derde visie op fonologische neutralisatie stelt echter dat de allomorfen van een stam of suffix normaliter gegenereerd worden op basis van onafhankelijk gerepresenteerde lexicale vormen, en dat de uitspraak van een bepaalde allomorf onderhevig is aan de invloed van meer dan één lexicale vorm. Volgens deze opvatting wordt de uitspraak van de enkelvoudsvorm hand bepaald door tenminste twee vormen: een 'eigen' vorm [] met finale verstemlozing, en de paradigmatisch verwante vorm, [], zonder verstemlozing, die vooral actief is in de produktie van de meervoudsvorm handen. Een belangrijke voorspelling die deze derde benadering onderscheidt van de eerste twee is dat neutralisatieprocessen fonetisch onvolledig zijn indien er paradigmatische interferentie mogelijk is.

Uit het in hoofdstuk 3 opgemaakte inventaris van regels die het onderscheid tussen gespannen en ongespannen obstruenten opheffen blijkt dat er evidentie bestaat voor alle hierboven geschetste theorieën over de aard van neutralisatieverschijnselen. Het is onduidelijk in hoeverre deze stand van zaken valt te wijten aan de verschillende experimentele methodes die in het gepubliceerde fonetisch onderzoek worden gebruikt, maar vooralsnog lijkt het raadzaam elk geval op zijn eigen merites te beschouwen

Niet alle fonetische en morfosyntactische omgevingen zijn hebben hetzelfde potentieel voor neutralisatie van het contrast tussen gespannen en ongespannen obstruenten, en eenzelfde observatie kan worden gemaakt voor de verschillende obstruenttypes (explosieven, affricaten en fricatieven). De beschrijving en analyse van deze neutralisatie-assymetrieën vormt het tweede hoofdthema van hoofdstuk 3. Een aantal factoren waarvan het bekend is dat zij van invloed zijn bij het optreden van de neutralisatie van gespannenheid worden nader onderzocht op grond van een literatuuronderzoek, en ook de mogelijke effecten van een aantal andere fonologische en fonetische parameters worden bij dit onderzoek betrokken. De belangrijkste nieuwe observatie die dit deel van het proefschrift oplevert is de generalisatie dat stem- en aspiratietalen hetzelfde repertoire aan (niet-assimilatorische) neutralisatieverschijnselen bezitten en dat zij even gevoelig zijn voor het optreden van zulke verschijnselen.

Voorts wordt hier de houdbaarheid onderzocht van de neutralisatietheorie die is voorgesteld door Steriade (1997) en de mogelijkheid deze uit te breiden. Deze theorie stelt dat neutralisatie van een gegeven contrast eerder optreedt in omgevingen waar dit contrast relatief slecht waarneembaar is dan elders. Een van de grote voordelen van deze theorie is dat zij in staat is zowel de neutralisatie van de slotklanken van woorden of lettergrepen, als de neutralisatiepatronen die optreden aan het begin van deze domeinen, te verklaren op grond van hetzelfde mechanisme. In dit opzicht is de theorie van Steriade superieur aan modellen die de neutralisatie van het contrast tussen gespannen en ongespannen obstruenten in verband brengen met de (gepostuleerde) speciale status van het codadomein van de syllabe.

Voorts laat het tweede deel van hoofdstuk 3 zien hoe de de theorie van Steriade, die voornamelijk is gebaseerd op neutralisatie-effecten die worden veroorzaakt door het contact tussen naburige klanken, in principe kan worden gegeneraliseerd naar andere neutralisatieverschijnselen, zoals bijvoorbeeld regels die betrekking hebben op verschillen in articulatiewijze. Alhoewel de hier geformuleerde hypothesen nog experimenteel getoetst moeten worden, levert de gegeneraliseerde versie van Steriade's theorie mogelijkerwijs een model dat alle bekende neutralisatiepatronen verklaart op grond van hetzelfde mechanisme. Een vergelijkbaar algemeen en eenvouding model gaat alle gangbare generatieve kaders ver te boven.

De volgende twee hoofdstukken beschrijven de resultaten van een drietal spraakproduktie-experimenten die werden ontworpen om de voorspellingen van de in hoofdstuk 2 ontwikkelde theorie van regressieve stemassimilatie te testen.

Hoofdstuk 4 doet verslag van een vergelijkend onderzoek naar stemassimilatie in het Zuidelijk Brits Engels en het Hongaars. De onderzochte variant van het Engels is een aspiratietaal en het Hongaars een stemtaal en daar geen van beide talen het contrast tussen gespannen en ongespannen obstruenten neutaliseren aan het woordeinde, vormen zij ideaal testmateriaal voor de in hoofdstuk 2 ontwikkelde hypotheses. Experiment 1 onderzoekt het fonetisch gedrag van clusters die bestaan uit een velaire plosief /k/ of /g/ gevolgd door een alveolaire plosief /t/ of /d/, een alveolaire sibilante fricatief /s/ of /z/ of een vloeiklank /r/. Experiment 2 onderzoekt het gedrag van vergelijkbare medeklinkerclusters in het Hongaars.

De resultaten van deze twee experimenten zijn in hoge mate consistent met de in hoofdstuk 2 geopperde hypothese dat regressieve stemassimilatie geconditioneerd is door actieve stemvorming in de klank die het process aandrijft. De Engelse obstruenten /t, s, z/ en de Hongaarse obstruenten /t, d, s, z/, die alle met reden als klanken met actieve stemvorming of verstemlozing beschouwd kunnen worden, wekken ook zonder uitzondering stemassimilatie op in een voorafgaande velaire plosief. De Engelse ongespannen /d/ daarentegen, kan worden gezien als een klank waarvan de stemvorming en verstemlozing op volledig passieve gronden geschied, en wekt zoals verwacht dan ook geen assimilatie van stem op.

De resultaten van experiment 1 ondersteunen eveneens de hypothese dat stemassimilatie alleen de stemvorming aanpast van de klanken die het proces ondergaan, maar niet de andere fonetische correlaten van gespannenheid. In de resultaten van experiment 2 tekent zich echtereen ingewikkelder patroon af. Hier ondergaan bepaalde andere correlaten van gepannenheid, zoals de lengte van de vokaal die aan de velaire plosief voorafgaat, wel veranderingen onder invloed van een obstruent. Dit fenomeen is geïllustreerd in figuur 3.[voetnoot 2] Voor sommige soorten clusters resulteren deze veranderingen in een vrijwel volledige neutralisatie van het fonetisch onderscheid tussen /k/ en /g/.

Figuur 3: Lengte van de vokaal onmiddelijk voorafgaand aan Engelse (links) en Hongaarse (rechts) clusters van een velaire explosief en een alveolaire medeklinker. De staafdiagrammen geven gemiddelde waardes in milliseconden ± 1 standaarddeviatie. Het symbool L in het onderste diagram staat voor een vloeiklank (/l/ of /r/). De twee onderste staven van de twee diagrammen laten zien dat zowel in het Engels als in het Hongaars het onderscheid tussen /k/ en /g/ tot uitdrukking komt in een verschil in vokaallengte, als deze gevolgd worden door een vloeiklank. In het Engels blijft dit contrast gehandhaafd als een obstruent (/t, d, s, z/) volgt, maar in het Hongaars is het gereduceerd of vrijwel geneutraliseerd in dezelfde omgeving.

De voor het Hongaars gevonden effecten kunnen niet worden afgeleid uit een puur articulatorisch model van stemassimilatie, en impliceren daarmee dat regressive assimilatie in het Hongaars door een ander type proces wordt aangedreven dan de voor het Engels gevonden assimilatie. een tweede mogelijkheid is dat beide talen hetzelfde assimilatieprocess bezitten, maar dat dit proces alleen in het Hongaars gepaard gaat met een onafhankelijke neutralisatieregel.

Hoofdstuk 5 rapporteert de resultaten van experiment 3, dat de fonetische manifestatie van stemassimilatie in het Nederlands onderzoekt. Dit experiment vergelijkt de effecten van gespannnen explosieven (/p, t/), ongespannen explosieven (/b, d/), de klanken /m/, /h/ en vokalen op de eigenschappen van een voorafgaande /p/ + /s/ cluster.

De resultaten van dit experiment zijn consistent met de in hoofdstuk 2 geformuleerde coarticulatie-theorie van stemassimilatie en impliceren bovendien dat de traditionele beschrijving van stemassimilatie in het Nederlands dient te worden herzien. De eerste conclusie die aan de uitkomsten van experiment 3 verbonden kan worden is dat in clusters die zijn samengesteld uit een explosief, een fricatief en een tweede explosief (als in fietsbel of rijksdaalder) regressieve stemassimilatie plaatsvindt. Deze conclusie is strijdig met beweringen elders in de literatuur (bijvoorbeeld in Brink 1975; Camminga & van Reenen 1980) dat dit type cluster is uitgesloten van RVA. Een voorbeeld van een volledig geassimileerde cluster is afgebeeld in figuur 4. Ten tweede blijkt dat het assimilatieproces symmetrisch is: zowel /p, t/ als /b, d/ hebben invloed op de stemvorming in een voorafgaande /ps/ cluster. Dit beeld is strijdig met de wijdverbreide opvatting dat in het Nederlands alleen /b/en /d/ in staat zijn RVA op te wekken. Ten derde zijn de resultaten van experiment 3 consistent met het idee dat RVA onstaat door de coarticulatie van stemvorming, omdat alleen de stemhebbendheid van een /ps/ cluster op de verwachte wijze wordt beïnvloed door een volgende explosief.

Figuur 4: Een uiting van de Nederlandse frase Jaaps dame, uitgesproken in een draagzin door één van de mannelijke deelnemers aan experiment 3. De finale /ps/ cluster van Jaaps is volledig stemhebbend geworden onder invloed van de /d/ van dame. Klik op het spectrogram om het bijbehorende audiosignaal te beluisteren.

Het werk in de eerste vijf hoofdstukken van dit proefschrift is in hoge mate bepaald door twee algemene hypotheses. De eerste stelt dat het mogelijk is om het gedrag van spraakklanken te beschrijven aan de hand van een continue fonetische representatie en dat dit in een aantal gevallen zelfs noodzakelijk is. Deze hypothese ligt ten grondslag aan de coarticulatie-theorie van stemassimilatie die is beschreven in hoofdstuk 2 en wordt getoetst in hoofdstukken 4 en 5. De tweede algemene hypothese is dat alle fonetische en fonologische regels zich uiteindelijk laten verklaren op grond van de eigenschappen van het menselijke spraakproduktiesysteem, het spraakwaarnemingssysteem, en de rol van taal als een communicatiemedium. Deze functionalistische benadering vormt bijvoorbeeld de basis voor de analyse van neutralisatieregels in hoofdstuk 3.

Op verschillende plaatsen in de eerste vijf hoofdstukken worden de (consequenties van) deze 'fonetische' en functionalistische uitgangspunten vergeleken met het perspectief van de generatieve fonologie, waarin fonetisch gesproken relatief abstracte en discrete structuren de basis vormen voor de analyse van spraakklanken, en die in elk geval ten dele een formalistische inslag heeft. Dat laatste houdt in dat taalverschijnselen worden verklaard op grond van formele principes die zijn beperkt tot het taalvermogen en waarvan de vorm niet wordt beïnvloed door (taal-)externe factoren. Nergens gaan de eerste vijf hoofdstukken echter in op de specifieke voorspellingen van de relevante generatieve modellen.

Het voornaamste doel van Hoofdstuk 6 is het ontrafelen van zulke specifieke voorspellingen, en dit hoofdstuk vormt daarmee het sluitstuk in de these dat een 'fonetisch' en functionalistisch model betere beschrijvingen en verklaringen biedt voor de onderzochte fonologische en fonetische verschijnselen.

Twee soorten generatieve modellen staan hier centraal, en voor beide modellen wordt aangetoond dat zij niet in staat zijn de fonetiek en fonologie van gespannenheid afdoende te behandelen. Het eerste soort model is vertegenwoordigd in het werk van bijvoorbeeld Mascaró (1987/1995); Lombardi (1994, 1995a,b, 1996); Cho (1990a/1999), en representeert de gespannen en ongespannen obstruenten van stem- en aspiratietalen op exact dezelfde wijze. Een van de voornaamste problemen van deze benadering is dat de fonetische conditionering van regressieve stemassimilatie niet kan worden voorspeld. Dit probleem wordt ondervangen door het tweede modeltype, dat is vertegenwoordigd in het werk van bijvoordbeeld Harris (1994) en Iverson & Salmons (1995, 1999). In deze benadering is de representatie van gespannenheid gebaseerd op de stemhebbendheid van plosieven aan het woordbegin, en de verschillende assimilatorische eigenschappen van de twee typen ongespannen plosieven worden daarmee voorspelbaar. Onder bepaalde aannames gaat als gevolg van dit representatieschema echter de (correcte) verspelling verloren dat stem- en aspiratietalen even gevoelig zijn voor het optreden van neutralisatie van gespannenheid. De keuze voor stemhebbenheid of stemloosheid in plaats voor het verschil tussen actieve en passieve stemvorming en verstemlozing als basis voor de representatie van gespannenheid leidt voorts tot de voorspelling dat de gespannen obstruenten van stemtalen en de ongespannen obstruenten van aspiratietalen exact hetzelfde gedrag vertonen, hetgeen duidelijk niet het geval is.

In meer algemene zin wreken zich in beide modellen het gebruik van zogenoemde monovalente fonologische kenmerken en de keuze voor een atomistische representatie van gespannenheid, dat will zeggen, het gebruik van één enkel kenmerk om het verschil tussen gespannen en ongespannen obstruenten weer te geven. Dit leidt tot problemen in de analyse van het gedrag van gespannen obstruenten in stemtalen, die onterecht als fonologisch 'inert' worden bestempeld. Het betekent eveneens dat de beperking van stemassimilatie tot stemhebbendheid (tenminste aan woordgrenzen in het Nederlands en Engels) niet adequaat beschreven kan worden.

Op het eerste gezicht zouden deze en andere problemen wellicht kunnen worden verholpen door een complexere representatie van gespannenheid te gebruiken. Het laatste deel van hoofdstuk 6 toont aan dat een generatief model dat de in dit proefschrift onderzochte verschijnselen min of meer afdoende representeert een veel te groot aantal processen voorspelt en daarmee onbruikbaar wordt. De enige manier om de kracht van dit model in goede banen te leiden en zijn voorspellend vermogen te herstellen is de introductie van functionalistische principes. Door zowel de complexiteit van fonologische structuren te vergroten (en meer fonetisch realistisch te maken) en externe factoren in de vormgeving van de fonologische grammatica toe te laten, benadert dit herziene generatieve model een 'fonetisch' en functionalistisch model, en daarmee gaat het karakter van het generatieve kader in wezen verloren.

Hoofdstuk 7 tenslotte, biedt een overzicht van de belangrijkste uitkomsten van de voorafgaande hoofdstukken en stipt een aantal onderwerpen aan die verder onderzoek verdienen.

Referenties

Brink, D. (1975) Voice assimilation in Dutch: some refinements. Acta Linguistica Hafniensa 16: 11-19.

Camminga, J. & P. van Reenen (1980) Review of Trommelen, M. & W. Zonneveld (1980) Inleiding in de Generatieve Fonologie. Glot 3: 183-189.

Cho, Y-M. (1990a/1999) Parameters of Consonantal Assimilation. PhD dissertation, Stanford University, and Munich: Lincom.

Harris, J. (1994) English Sound Structure. London: Blackwell.

Iverson, G. & J. Salmons (1995) Aspiration and laryngeal representation in Germanic. Phonology 12: 369-396.

Iverson, G. & J. Salmons (1999) Glottal spreading bias in Germanic. Linguistische Berichte 178: 135-151.

Lombardi, L. (1994) Laryngeal features and laryngeal neutralisation. New York: Garland.

Lombardi, L. (1995a) Laryngeal neutralisation and syllable wellformedness. Natural Language and Linguistic Theory 13: 39-74.

Lombardi, L. (1995b) Laryngeal features and privativity. The Linguistic Review 12: 35-59.

Lombardi, L. (1996) Postlexical rules and the status of privative features. Phonology 13: 1-38.

Mascaró, J. (1987/1995) A reduction and spreading theory of voicing and other sound effects. Circulated as ms., later published as Catalan Working Papers in Linguistics 4: 267-328

Steriade, D. (1997) Phonetics in phonology: the case of laryngeal neutralization. Ms., UCLA.


Voetnoten

[1] Een elektroglottogram geeft de relatieve elektrische weerstand van de vibrerende glottis weer. Deze weerstand wordt vastgesteld door elektrische spanning op te wekken tussen twee elektroden die op de huid van de nek aan weerzijden van de glottis worden geplaatst. Tijdens de open fase van de glottale cyclus is het pad tussen de twee elektroden door het weefsel van de glottis relatief lang, en de elektrische weerstand relatief hoog (i.e., doordat het weefsel van de glottis een positieve soortelijk weerstand heeft). Tijdens de gesloten fase zijn de twee elektroden verbonden door het kortst mogelijke weefselpad (i.e. in een rechte lijn) en de weerstand is daardoor relatief laag. Gezien het fysieke verband tussen de staat van de glottis en de elektrische weerstand tussen de twee elektroden, kan de relatieve weerstand worden gezien als een min of meer betrouwbaar beeld van de relatieve mate van opening van de glottis tijdens de stembandtrilling.

[2] Voor het Engels (experiment 1) is de vokaal in alle gevallen //. Voor experiment 2 werden zowel fonologisch lange als korte vokalen gebruikt. In het diagram zijn alleen de waardes voor lange vokalen vertegenwoordigd.