Opdrachten Syntaxis II (Nederlands)



Opdrachten 1

Stof: Sybesma, hoofdstuk 1-3
1. Bekijk de volgende twee zinnen: (1) Jan kwam thuis, pakte de krant, en ging zitten. (2) Jan kwam er voor uit dat de krant zei dat hij moest zitten. Bespreek zo nauwkeurig mogelijk de verschillen in structuur tussen zin (1) en zin (2). Probeer ook een tekening te maken die de verschillen laat zien. 2. In de taalkunde maakt men onderscheid tussen talen met de volgorde werkwoord-direct object (zgn. VO-talen) en talen met de volgorde direct object-werkwoord (zgn. OV-talen). Bekijk nu de volgende zinnen uit het Nederlands en het Engels: (6) a. Jan kuste Marie b. John kissed Mary (7) a. (Ik zag dat) Jan Marie kuste b. (I saw that) John kissed Mary a. Zijn het Nederlands en het Engels OV-talen of VO-talen? b. De discussie in paragraaf 5 van hoofdstuk 3 over de plaats van het werkwoord in het Nederlands suggereert dat het werkwoord in het Nederlands van plaats kan veranderen (verplaatsing). Is het dan descriptief adequaat om te zeggen dat het Nederlands soms een VO-taal is en soms een OV-taal? En observationeel adequaat? c. Stel dat het lijdend voorwerp Marie in (7a) verplaatst is van een positie rechts van het werkwoord naar een positie links van het werkwoord (object verplaatsing). Dan zou je kunnen zeggen dat het Nederlands, net als het Engels, eigenlijk een VO-taal is. Zou zo'n uitspraak verklarend adequaat genoemd kunnen worden? Waarom (niet) ?

Opdrachten 2

Stof: Sybesma, hoofdstuk 4
1. Spoedcursus boomstructuren tekenen. De boomstructuur in (1) kun je omzetten in de haakjesstructuur in (2): (1) A (2) [A B C ] / \ B C Beide structuren zijn te definieren als een groep A die bestaat uit twee elementen B en C, m.a.w. (3) A = B C Zet nu de volgende definities van groepen om in om in telkens één boomstructuur en één haakjesstructuur: a. A = B C b. A = B C c. A = B C B = D E B = D E B = D E C = F G C = F G G = H J 2. Teken een structuur van de volgende woordgroepen volgens de X-bar theorie (dus met specifier, hoofd, en complement): a. duizend bommen en granaten b. de tweede wet van de thermodynamica c. een portret van de kunstenaar als jonge man d. helemaal bont en blauw e. behoorlijk op elkaar uitgekeken f. bij mij op schoot g. twee meter naar links h. af en toe een kaartje leggen i. dat vervelende altijd maar in bed stripboeken lezen j. de afmetingen van de letters op de kaft van officiele rapporten van de regering 3. Op p. 61 stelt Sybesma dat boomstructuren altijd uitsluitend vertakkingen in tweeën hebben (binaire vertakking). Waarom is dit gegeven van belang voor de vraag hoe het kan dat mensen taal zo snel en moeiteloos leren?

Opdrachten 3

Stof: Sybesma, hoofdstuk 5-6
1.Op p. 68 beredeneert Sybesma dat het tijdskenmerk geen onderdeel van de VP uitmaakt. Bekijk in dit verband de volgende stelletjes zinnen: (1) Jan leest een boek. Wat doet Jan? a. Een boek lezen b. * Leest een boek (2) Jan leest een boek a. Een boek lezen dat doet Jan niet b. * Leest een boek dat Jan niet (3) a. Jan leest een boek en Piet doet dat niet b. * Jan leest een boek en Piet dat niet Deze voorbeelden suggereren dat de constituent leest een boek opgesplitst kan worden in twee onderdelen: (i) tempus en (ii) een boek lezen. Leg dat uit. 2. a. Welke waarden kan het kenmerk tempus in het Nederlands aannemen ? (Bijv. verleden tijd, tegenwoordige tijd, toekomende tijd, etc.) Probeer zo volledig mogelijk te zijn. b. Hoe worden deze waarden zichtbaar in de morfologie van het werkwoord ? c. Hoe wordt het ontbreken van tempus (dus niet-finietheid) in het Nederlands uitgedrukt ? 3. Het Nederlands kent verschillende onderschikkende voegwoorden: als, of, dat, om, alsmede combinaties van deze voegwoorden en combinaties van voegwoorden met voorzetsels (bijv. doordat). Laat zien dat er twee klassen van voegwoorden zijn, die elk een bepaalde invulling van het kenmerk tempus vereisen.

Opdrachten 4

Stof: Sybesma, hoofdstuk 8-9
1. Bekijk de volgende zinnen en benoem voor elk werkwoord zijn interne en externe argumenten: a. Jan kust Marie b. Ik zag Jan Marie kussen c. Marie werd gekust door Jan d. Jan schijnt Marie te kussen e. Marie kussen de jongens niet f. Wie denk je dat Marie kust? g. Jan kust lekker h. Jan probeert Marie te kussen 2. Bekijk de volgende zinnen, en laat zien dat hun ongrammaticaliteit volgt uit het Theta Criterium en/of het Projectie Principe. a. * Jan ziet Marie de fiets b. * Jan laat Marie Piet de fiets repareren c. * Jan wordt Marie gekust d. * Wie kust Jan Marie? e. * Jan verzet f. * Jan valt Marie g. * Het boek dat Jan Marie het cadeau overhandigde h. * Er ontstaat 3. Bekijk de volgende woordgroepen en benoem de complementen en de adjuncten. a. af en toe een kaartje leggen b. behoorlijk gebrand op de overwinning c. niet ver van de snelweg d. op een bankje op Marie wachten e. op de stoep op een bankje wachten f. een portret van Marie in olieverf g. erg trots op zijn auto h. erg jong voor zijn leeftijd i. een opmerking van Jan over postmodernisme j. het portret van Rembrandt van Aristoteles van het Rijksmuseum 4. De volgende zinnen laten zien dat een extern argument niet altijd een subject is en een intern argument niet altijd een object. Laat dat zien. a. Ik zag hem Marie kussen b. Zij werd gekust door Jan 5. Oefening over de relatie c-commanderen. Bekijk de definitie van c-commanderen op p. 121 en de boomstructuur op p. 128. Welke gedeelten van de boomstructuur worden ge-c-commandeerd door a) V, b) Subj., c) T, d) C, en e) Complement ?

Opdrachten 5

Stof: Sybesma, hoofdstuk 11, 19
1. Bekijk de volgende paren zinnen: 1a Jan kust Marie 1b Jan Marie kussen? (Dat nooit!) 2a Hij loopt de hele tijd maar achter de feiten aan 2b En hij maar de hele tijd achter de feiten aanlopen 3a Let goed op! 3b Goed opletten! Welke eigenschap van het werkwoord bepaalt of het naar voren verplaatst wordt of niet? 2. Bekijk de volgende twee zinnen: 1a Als je later dan 10 uur thuis komt dan ben ik al naar bed 1b Kom je later dan 10 uur thuis dan ben ik al naar bed Welke factor blokkeert blijkbaar vooropplaatsing van het finiete werkwoord in (1a)? Is die factor ook aanwezig in zin (2a) (vgl. (2b))? 2a (Ik vraag me af) wie de suiker in de erwtensoep gedaan heeft 2b Wie heeft de suiker in de erwtensoep gedaan? 3. Hoe kun je in de volgende twee zinnen uitmaken of er sprake is van vooropplaatsing van het werkwoord? 1a Jan slaapt 2a (Ik denk dat) Jan slaapt 4. Bekijk de volgende zinnen: 1a ..dat Jan altijd tijdens de pauze aan zijn vader denkt 1b ??..dat Jan altijd aan zijn vader tijdens de pauze denkt 2a ..dat Jan altijd denkt aan zijn vader tijdens de pauze 2b ??..dat Jan altijd denkt tijdens de pauze aan zijn vader Beantwoord de volgende vragen: a. Wat is de status van de PPs tijdens de pauze en aan zijn vader in de zinnen in (1) en (2) (i.e. complement of adjunct)? b. Formuleer een regel die de volgorde van de PPs in (1) en (2) correct beschrijft. Bekijk nu de volgende zinnen: 3a Jan denkt altijd tijdens de pauze aan zijn vader 3b Jan denkt altijd aan zijn vader tijdens de pauze c. Waarin wijken de zinnen in (3) af van die in (1) en (2)? d. Volgt de positie van de PPs in (3) uit de regel die je geformuleerd hebt in antwoord op vraag b? e. Waar in de zinnen (3a)/(3b) vermoed je de dieptestructuurpositie van het werkwoord?

Opdrachten 6

Stof: Sybesma, hoofdstuk 12, 16
1. De volgende zinnen tonen aan dat het antecedent (de binder) van een anafoor de anafoor moet c-commanderen. Leg dat uit. 1a Ik zag Jan zichzelf betasten 1b *Ik zag zichzelf Jan betasten 2a Jan maakt zichzelf ziek 2b *Iedere bladzijde die Jan schrijft maakt zichzelf ziek 3a Jan heeft een hekel aan zichzelf 3b Jan's hele familie heeft een hekel aan zichzelf Als we in de bovenstaande zinnen zichzelf vervangen door hem, zijn de zinnen dan wel goed? Laat zien of je antwoord in overeenstemming is met de principes van de bindingstheorie. 2. Bekijk de volgende twee zinnen: 1a Jan zag dat hij/*zichzelf vloog 1b Jan zag zichzelf/hem vliegen a. Verklaar de onmogelijkheid van zichzelf in 1a aan de hand van de bindingstheorie. b. Kan hem in 1b gebonden worden door Jan? Wat concludeer je over het lokale domein voor binding in 1b? 3. Bekijk de volgende zinnen: 1a Jan en Marie zagen elkaar in Amsterdam lopen 1b *Jan en Marie zagen dat elkaar in Amsterdam liepen 2a *Jan zag Marie elkaar fotograferen 2b Jan stelde Marie voor om elkaar te fotograferen a. Elkaar vertoont net als zichzelf het gedrag van een anafoor. Toon dat aan aan de hand van 1a/1b. b. In 2a kun je zien dat anaforen geen zgn. gespleten antecedent kunnen hebben. Leg dat uit. c. In 2b lijkt elkaar echter toch gebonden te worden door een gespleten antecedent. Laat zien hoe de aanname van een PRO-onderwerp in de bijzin dat probleem oplost. 4. Leg uit wat er in de volgende zinnen gebeurt met de interpretatie van PRO als we een modaal hulpwerkwoord toevoegen of weglaten. 1a Jan beloofde Piet [ PRO op de kleintjes te passen ] 1b Jan beloofde Piet [ PRO op de kleintjes te mogen passen ] 2a Jan vroeg Piet [ PRO op de kleintjes te passen ] 2b Jan vroeg Piet [ PRO op de kleintjes te mogen passen ] Wie deze veranderingen kan verklaren mag het zeggen.

Opdrachten 7

Stof: Sybesma, hoofdstuk 13-14
1. Bepaal van de volgende intransitieve werkwoorden of ze ergatief (niet-accusatief) of niet-ergatief zijn. Gebruik de tests die besproken worden op p. 181-183. zingen, zinken, zweven, zweten, zakken, zeiken, zuipen, (naar links) zwenken 2. Bekijk de volgende zinnen: 1a Hij heeft een heel eind gelopen 1b Hij is naar Groningen gelopen Is lopen nu ergatief of niet-ergatief? 3. Bekijk de Generalisatie van Burzio op p. 183. Stel nu dat er een werkwoord zou zijn dat geen naamval kan toekennen aan zijn interne argument (dus geen accusatief kan toekennen) maar dat wel een extern argument heeft. Deze situatie wordt dus verboden door Burzio's Generalisatie. Maar welk principe van de grammatica zou geschonden worden als zo'n werkwoord toch zou bestaan? (Met andere woorden: kunnen we Burzio's Generalisatie misschien afleiden van andere principes van de grammatica?) 4. Bekijk de volgende zinnen en bepaal of het subject een extern argument is van het modale hulpwerkwoord of niet: 2a Je moet dit tentamen halen anders vlieg je er uit. 2b Je moet wel gek zijn als je dit tentamen zonder te leren wilt maken 3a Iedereen kan dit tentamen halen als hij goed meedoet in het college 3b Iedereen kan het wel gedaan hebben, we hebben geen enkele aanwijzing 4a Jan wil dat apparaat in de doos hebben 4b Dat apparaat wil maar niet in de doos

Opdrachten 8

Stof: Sybesma, hoofdstuk 15, 18
1. Bekijk de volgende zinnen en bepaal waar de vooropgeplaatste woordgroepen vandaan komen: 1a [Waar] hou jij van ? 1b [Daar] ben ik niet dol op 1c [Wie] denk je dat ik in de stad gezien heb ? 1d [Kleine kinderen] moet je natuurlijk geen snoepjes geven 1e Ik vraag me af [waar] jij dat vandaan hebt 1f Ik vraag me af [wie] ofdat de suiker in de erwtensoep gedaan heeft 2. Bepaal ook van de volgende zinnen waar de vooropgeplaatste elementen vandaan komen. 2a [Waarom] denk je dat ik het gedaan heb ? 2b [Waarom] vraag je je af [wanneer] ik het gedaan heb ? Als het goed is zijn er twee mogelijkheden bij zin 2a, en valt er daarvan één weg in zin 2a. Welke? 3. De volgende zinnen laten een belangrijk verschil zien tussen DP-verplaatsing (passief/raising) en vraagwoordverplaatsing (wh-verplaatsing). Probeer het verschil onder woorden te brengen. 3a De deelnemers hadden Cruijff gezien 3b Jan beweerde dat de deelnemers Cruijff gezien hadden 4a Cruijff werd door de deelnemers gezien 4b *Cruijff werd door Jan beweerd dat de deelnemers gezien hadden 5a Welke speler hadden de deelnemers gezien ? 5b Welke speler beweerde Jan dat de deelnemers gezien hadden ?
© 2001-2002 by C.J.W. Zwart