Onbegrijpelijk veel menschen hebben familiebetrekkingen vrienden of kennissen te Amsterdam. Het is een verschijnsel dat ik eenvoudig toeschrijf aan de veelheid der inwoners van die hoofdstad. Ik had er voor een paar jaren nog een verren neef. Waar hij nu is weet ik niet. Ik geloof dat hij naar de West gegaan is. Misschien heeft de een of ander van mijne lezers hem wel brieven meêgegeven. In dat geval hebben zij een nauwgezetten, maar onvriendelijken bezorger gehad, als uit den inhoud van deze weinige bladzijden waarschijnlijk duidelijk worden zal. Inderdaad, ik ken vele menschen, die nog al ophebben met hunne Amsterdamsche neven, vooral als ze tot de "Lezers" in Felix behooren of als ze rijtuig houden; maar ik heb dikwijls verbaasd gestaan over mijne verregaande koelheid omtrent den persoon van mijn neef ROBERTUS NURKS; en niets verschrikkelijker, dan wanneer hij mij zaterdagmiddag per diligence een steen zond met een brief er aan, inhoudende dat hij (mits het weêr goed bleef en er, maar dat kwam er nooit , niets in den weg kwam) met mij den dag in den Haarlemmerhout zou komen doorbrengen; niet dat ik iets tegen het gemelde bosch heb, maar wel iets tegen ZEd.
En evenwel was hij een beste, eerlijke, trouwe jongen, prompt in zijn zaken, stipt in zijn zeden, godsdienstig, en zelfs in den grond goedhartig. Maar er was iets in hem, dat - ik weet het niet - dat maakte dat ik met hem niet op mijn gemak was; iets lastigs, iets impertinents, in één woord, iets volmaakt onaangenaams.
Ik zou, om iets te noemen, een nieuwen hoed gekocht hebben; geen buitensporig fatsoen (geen nationalen bijv.); geen te hoogen of te platten bol; geen te breeden of te smallen rand; een hoed, goed om af te nemen voor een verstandig man en op het hoofd te houden voor een gek, doch stellig een hoed om niets van te zeggen. Toch kon ik bijna overtuigd zijn, dat mijn beminnelijke neef NURKS, de eerste maal dat hij er mij meê zag, met den hatelijksten glimlach van de wereld en met een soort van ontevredene verbaasdheid zeggen zou:"Wat een weergaschen gekken hoed heb jij op." - Nu is het onbegrijpelijk moeielijk; schoon ik gaarne beken, dat de een zich daar handiger in gedraagt dan de ander, en ik niet een van de gauwsten ben; nu is het onbegrijpelijk moeielijk, onder een dergelijke kritische verklaring omtrent uw hoed een tamelijk figuur te blijven maken. Het in ernst voor uw hoed op te nemen, is wat al te gek. Het met een: "hé vindje dat?" af te laten loopen, verraadt volslagen gemis van tegenwoordigheid van geest. Te repliceeren met een hatelijkheid op des critici eigen hoed, is wat kwajongensachtig. En hoewel eene aardigheid te zeggen het alleruitmuntendste zou zijn, en er een schat van aardigheden mogelijk is, zoo is het evenwel bijzonder opmerkelijk, hoe weinig men er dikwijls op zulk een oogenblik bij de hand heeft. Zoodat de kritische hoedeninspecteur gewoonlijk de voldoening heeft eene kleine verlegenheid te weeg te zien gebracht, welke hij met demonischen wellust geniet.
Indien gij uit dit kleine voorbeeld van mijn hoed, het is in 't oog loopend hoe dikwijls hoeden tot voorbeelden dienen, niet een vrij beslissenden kijk op mijn neef NURKS' karakter hebt, dan zal het heele verhaal, dat ik schrijven ga, nutteloos aan u verkwist zijn, lezer, en dan zal ik ook zoo vrij zijn u tot uw straf te houden voor een sprekend evenbeeld en wedergade van dienzelfden ROBERTUS NURKS. Men zou intusschen verkeerd doen, zich dien waardigen Amsterdamschen jongen voor te stellen als ongelukkig, ontevreden, of zwartgallig. Hij was alleen maar hatelijk, en zulks deels uit gewoonte, deels uit eene diepe en misschien voor hemzelven verborgen jaloezie. Hij was in 't geheel geen kniezer, altijd vroolijk gestemd en de vroolijkheid beminnende; maar hij scheen er een genoegen in te vinden, zijne vrienden kleine grieven aan te doen, en niet alleen zijne vrienden, maar in het algemeen de onschuldigste menschen van de wereld. Een opvoeding boven zijn stand had hem, geloof ik, die lompe aanmatiging gegeven; en onverstandige ouders hadden hem te vroeg er aan gewend om zijn jong oordeel over een iegelijk, die hun huis bezocht, met toejuiching aan te hooren. Van daar dat hij niets had van dien kieschen terughoudenden schroom, die even bang is om te beleedigen, als om beleedigd te worden; niets van die zachte humaniteit, die men, ondanks alle gezag van spreuken als "Ingenuas didicisse fideliter artes etc." nog veel beter van zijn moeder kan overnemen, dan uit de klassieke literatuur halen. Trouwens hij verstond maar zeer weinig latijn.
Indien
ROBERTUS NURKS zeker wist dat gij half verliefd waart, hij zou
de gelegenheid vinden om het voorwerp uwer stille genegenheid in het
gesprek te pas te brengen, onder de u door 't hart snijdende
bijvoegelijke naamwoorden van "leelijk, dom, onbeduidend, mal," of
dergelijke. Kende hij mijn lievelings-auteur, hij haalde er in
gezelschap de leelijkste plaatsen uit aan, met bijvoeging van, "zoo als
HILDEBRANDS hooggeloofde die of die zegt." Waagdet gij nog
eens een oude anecdote, die u al veel genoegen verschaft had, waarvoor
gij dus billijk eenige genegenheid voeddet, en waarvan gij u ook deze
maal nog al vrij wat beloofdet omdat allen zich hielden als of zij haar
niet kenden: hij bedierf er de uitwerking van, door juist als 't op de
aardigheid aankwam, het verhaal al raffelende voor u af te maken, van
den Enkhuizer Almanak van 't jaar één te spreken, en te
zeggen dat
Het zal nu drie jaren geleden zijn; ik moet zuinig omgaan
met jaren, want ik ben nog zoo jong; dat mijn neef NURKS mij
op zaterdag den l4den Juli, gij kunt den almanak
nazien of het uitkomt - weder een steen zond, die mij dan ook als
zoodanig op het hart viel. Hij zou morgen, na ochtendkerktijd bij mij
komen, en 's avonds met den wagen van achten weer vertrekken. De uren
daartusschen zouden wij aan de vriendschap en het genoegen offeren. -
Ondertusschen had ik plan gemaakt voor eene andere vriendschap en een
ander genoegen. Ik had een Leidschen makker bij mij gelogeerd, met wien
ik te Zomerzorg eten zou, om vervolgens over Velzerend naar Velzen te
wandelen, waar wij den nacht zouden doorbrengen, om 's
morgens vroeg naar de Breezaap te gaan en aldaar wat te botaniseeren,
waarvan wij
beiden groote liefhebbers zijn. Ik hoop dat niemand van mijne lezers mij
daarom verachten zal, naar de gewoonte van vele menschen, die aan de
waarde en het gehalte van genoegens twijfelen, die zij niet in staat
zijn te beoordeelen. Mijn neef NURKS behoorde tot dezulken.
Het opgemelde plan was met groote opgewondenheid en wederzijdsche
goedkeuring gemaakt. Het was als of onze zielen er in samensmolten. Ik
beloofde mijnen medischen student, wiens naam, omdat hij bang voor
recensentenhatelijkheden is, ik heb moeten beloven te zullen
verzwijgen, en wien ik daarom voor 't gemak
BOERHAVE zal noemen; ik beloofde mijnen medischen student,
behalve de schatten van de Breezaap, ook nog bloeiende exemplaren van
Aristolochia clematitis, op den weg tusschen Zomerzorg en Velzerend en,
daar hij er ook eene verzameling van
conchiliën op nahield, stond
hij in lichterlaaie verrukking, toen ik hem verzekerde dat op de hoogte
der Blauwe trappen de wijngaardslakken over
uwe laarzen kruipen of 't
zoo niets is. - Maar de steen uit Amsterdam verbrijzelde al die
zaligheden, en het gansche plan moest worden uitgesteld, onder de voor
ons verschrikkelijke gedachte, van den geheelen dag in den Hout te
zitten; want een fatsoenlijk Amsterdammer komt alleen in den Hout.
De opoffering viel ons moeielijk, en ik verdacht den hupschen BOERHAVE
(die niet zoo als ik den band des bloeds gevoelde, en daarenboven een
onbepaald vertrouwen koesteren moest op de wetenschap, die hij
beoefende) van den heimelijken wensch, dat mijn liefelijke NURKS,
van wien hij zich, half bij instinct, half door mijne kwaadsprekendheid,
niet veel goeds beloofde, tusschen zaterdagavond en zondagochtend eene
kleine ongesteldheid mocht ontwaren, die hem mocht doen besluiten tot
een kort briefje op de eerste schuit enz.; maar ik wenschte hem
op een allerliefste buitensociëteit vol "vermoakelijkheden," of op
een dolprettig diné aan den Beerenbijt, met drie leden van de
Munt en zeven van Doctrina, waar men elkander allergeestigst met het
wederzijdsch ophemelen der beide sociëteiten plagen kon, tot groote
bemoeielijking van den elfden man, die lid van beiden was, en den
Doctrinisten wel gelijk wilde geven, omdat ze de meerderheid hadden,
maar den Munters niet afvallen, omdat ze de grootste heeren waren. In
een dergelijk gezelschap had mijn vriend NURKS, die in de
universitaliteit van den elfden deelde, dan gelegenheid gehad om zijn
hart te luchten over den "lastigen dikken weerga" (een oom van een der
gasten), die altijd den Haarlemmer las als hij hem wou hebben,
in de eene, en "een onverdragelijken langen zwiep"
(een germain neef van
een ander der aanwezigen), in de andere, die altijd pot maakte als hij
pas begonnen was carambole te spelen. Edoch het was bestemd, dat hij den
zondag van den l5den Juli in den Haarlemmerhout
zou doorbrengen.
"Ha, hoe maakje't, ROB!" riep ik uit
toen hij binnenstapte. "Mijn vriend, de student BOERHAVE,
neef." - Was het valschheid dat ik hem hartelijk ontving? Ik geloof
neen. Toen ik over het plan van Zomerzorg en de Breezaap heen en hij
werkelijk dáár was, nam ik er den besten kant van, en ik
had hem toch ook in zoo lang niet gezien.
"Best, jongen; -
mijnheer, je dienaar! Jongens, wat is me dat end van de Amsterdamsche
poort weer tegengevallen!"
"Mijnheer moest anders aan lange enden
gewoon zijn," merkte BOERHAVE aan, ik geloof om zijne
aardrijkskundige kennis van de hoofdstad te toonen.
"Ja, dat is
zoo," zei NURKS, met een bijzondere kracht op 't woordje is;
"maar daarom juist, als men zoo'n mal klein stadje als Haarlem de eer
aandoet, wil men 't liever niet."
NURKS wierp een blik
in den spiegel. Zijn
"Malle dingen! Anders een goed fatsoen. Ik hou niet van die ronde
boorden."
BOERHAVE en de nederige inwoner van het malle
kleine stadje waren er mooi mee; hij verbeeldde 't niet gezien te
hebben.
"Kanje
nog al niet rooken, HILDEBRAND?"
Ik vloog naar
den portecigares en bood hem dien aan.
"Hebje nog altijd dat strooien
soortje ?" zei hij, de punt van dengene, dien hij genomen had, met het
ongeloovigste gezicht van de wereld afbijtende, en toen zijn vroeger
onderwerp weer opnemende, daar hij nog niet genoeg van had:
"Jongens,
ik vind dat het zoo mal staat als iemand niet rooken kan. Hij zit altijd
met zijne vingers ergens aan. Ik ken nog iemand die nooit rookt,
maar dat is de miserabelste kerel van de wereld."
Ik begreep dat
ik al vrij veel kans had om, bij eventueel overlijden van dien heer,
denzelven in zijn hoogen rang in de schatting van mijn neef op te
volgen.
Nu volgde een gesprek, voornamelijk bestaande uit eenige
informatiën naar wederzijdsche kennissen, waarin geen enkele
onaangenaamheid voorkwam, dan dat hij, toen ik naar een zeer intiemen
vriend vroeg, dien hij zeer wel kende, noodig had zijn geheugen op te
scherpen met de herinnering, "of het die was, wiens broêr die
smerige affaire met de politie gehad had," opdat BOERHAVE, die
daartoe al den tijd had, zoo mogelijk allerlei vermoedens tegen de
familie zou kunnen opvatten. Ik weet niet of hij het deed; maar kort
daarop verliet hij ons een oogenblik om een knijpbriefje af te
vaardigen, welk punt des tijds dadelijk door NURKS werd
waargenomen,
"Die vriend
van jou lijkt sprekend op dien schoenenjood, die altijd op den hoek van
de Vijzelstraat en Heerengracht staat;" - en toen ik groote oogen
opzette, - "och ja, je weet wel, die leelijke kerel! net of hij een trap
van een paard gehad heeft."
Nu, op dat oogenblik kwam BOERHAVE weer binnen. Over de
gelijkenis van den schoenenjood op den hoek van de Vijzelstraat en de
Heerengracht kon ik niet oordeelen, omdat de respectieve aangezichten
der respectieve schoenenjoden van Amsterdam mij niet duidelijk en
onderscheiden voor den geest stonden; maar op mijn vriends gelaat iets
te lezen, dat denken deed dat het ooit in eenige onvermakelijke
aanraking geweest was met het
viervoetige dier door den vleienden NURKS
genoemd, was mij ten eenenmale onmogelijk.
Wij gebruikten koffie
en brood, welke beide artikelen de eer hadden de volkomen goedkeuring
van mijn neef weg te dragen. Wel beweerde hij de nadeeligheid van de
eerste zonder melk te drinken, waaraan zich de medicus schuldig maakte,
en verzekerde dat hij 't altijd aan iemands teint zien
kon, "want het
teint werd er leelijk van;"
maar toen de medicus er voor uitkwam dat hij
medicus was, en in die hoedanigheid daar nooit van gehoord had,
veranderde hij van batterij, en begon mijn vriend een verkwikkend
tafereel op te hangen van de veelheid der jonge doctoren, die in
Amsterdam, zonder brood, op dure kamers woonden, allerlei laagheden doen
moesten om een bus te krijgen, en dergelijke opwekkelijke voorstellingen
meer, recht geschikt om een medicinæ candidatum in zijn studiën
aan te moedigen, terwijl hij ze allen bekroonde met de plechtige
verklaring, "dat er niet
één medicus in de wereld was, wien hij, ROBERTUS
NURKS, wat hem betrof, zelfs maar over zijn kat vertrouwde."
Wij
gingen Houtwaarts. Het was ruim één ure. Nu, alle
welopgevoede dingen hebben hun gestelden tijd. De nachtegalen komen in
't voorjaar, de vinken en lijsters in 't najaar; de zon schijnt bij dag,
de kaars bij avond, en de maan bij nacht. Zoo is het ook met de
menschensoorten. Al wie met de duizend en een species van het
genus Haarlemmer bekend is, weet dat zij allen des zondags hun
verschillenden wandeltijd hebben; iets, 't welk zeer natuurlijk wordt,
als men aan den verschillenden eettijd denkt, en daarbij in 't oog houdt
dat er veel menschen naar de middagkerk gaan, terwijl een groot gedeelte
niet weet dat er een middagkerk is. Als men alle deze species
rangschikt, en men tevens achtslaat op de vreemde vogelen, die uit
andere luchten op een zonnigen zondag komen aanwaaien, dan zal men een
aaneengeschakelde opvolging hebben, niet ongelijk aan die der elkander,
naar de schoone vergelijking van HOMERUS, als boombladeren
wegstootende geslachten in het bestaan des menschdoms, of aan die der
elkander voortstuwende barbaren van het Europa der vijfde eeuw.
Zoo
zal de natuuronderzoeker, die des zondagmorgens de kerk verzuimt, of
naar de vroegpreek is geweest (wat ik liever onderstellen wil) en om
tien uren, half elf in den Hout komt, op het Plein of bij den Koekamp
(de naam is niet welluidend),
alle anecdoten laf zijn, en dit er een was, die hij honderd
malen van u gehoord had. In 't kort, hij kende al de zwakke plaatsen van
uw familie, van uw ziel, van uw hart, van uw liefhebberij
, van uw
studie, van uw
lichaam, en van uw kleerkast, en had er vermaak in, ze
beurtelings pijnlijk aan te raken. En ik weet niet welke bezwerende of
magnetische kracht hij op u uitoefende, om u geheel weerloos te doen
zijn.
eene halsboord had het door de warmte; het was zeer
warm weder dien dag, vooral in de diligences; had het door de warmte te
rondkwaad gekregen, en lag in zwijm over den rand van zijn strop.
om mij met de aanmerking op te winden:
Wandelt de natuuronderzoeker voort, dan ziet hij in 't voorbijgaan
eerst nog een
Meergemeld natuuronderzoeker heeft even de Dreef verlaten, om in de
verukking van deze vreemdelingen te deelen, maar gaat nu door een
allerliefst laantje, waarin de ochtendzon allergeestigst door 't hooge
geboomte speelt, op de "logementen" af. Hij wandelt een gele barouchette
en een blauwen char-à-banc voorbij, die hij onder 't geboomte
uitgespannen ziet, als ware 't om menigeen van huns gelijken derwaarts
te lokken. Het is alles nog doodstil. 't Is een liefelijke morgen. Een
enkel heer met een grijzen paardenharen Saksen Weimar, bruinen rok,
grijze zomerbroek, engelsche spikkelkousen, lage schoenen en een
tenger hoogfatsoenlijk uiterlijk, zit aan een der houten marmeren tafeltjes van
het Wapen van Amsterdam voor de deur, zeer op zijn gemak een boek te
lezen; een dikachtig heer met roode wangen en een opvliegend voorkomen,
met zwarten rok en in 't kort, leest er steunende op zijn stok een
courant, op een stoel zonder tafeltje
neergevallen. Een jonge vrouw,
nog pas onlangs uit het kraambed hersteld en nog een weinigje bleek, zit aan
een ander tafeltje, waarop uitgediend ontbijtgoed staat, met een lief
mutsje met lichtblauw zeister op en een lichtblauw japonnetje aan,
gemakkelijk in haar stoel geleund, te breien, en wijdt van tijd tot tijd
haar aandacht aan haar kindermeid, die met een Amsterdamsche kornet op
het hoofd, of liever aan 't hoofd, want dat soort van mutsen laat het
hoofdhaar tot aan de kruin toe onbedekt, en een
roozerood japonnetje, met
een zwart schort met puntjes voor, op everlasting schoenen, met
kruislinten net als mevrouw, over het schelpenpad aan den overkant
rustig voorttrippelt, met aan de eene gehandschoende hand een kind van
twee jaar, met een baleinen valhoedje met roozeroode strikjes, en aan de
andere een van drie, in beugeltjes; welke
kindertjes zij zoo dikwijls
als zij iemand tegenkomt, wien zij een goed denkbeeld van hare opvoeding
of van haar dienst geven wil, met het plechtige "uwé" toespreekt:
"Spreekt uwé niet tegen meheer, SORSETJE? - Foei FRANSWATJE,
wat maakt uwé uwees handjes vuil met die schullepies." - Aan de
Hertenbaan vertoonen zich hier en daar een paar jonge dames, in 't
bloote hoofd, en in een costuum, dat zij "zoo geheel buiten"
noemen en voornamelijk gekenmerkt wordt door sterk gekleurde zijden schortjes,
bezig met "aan de lieve beestjes eten te geven." -
Deze zijn de
gelukkigen, die bij STOFFELS logeeren. - In de sociëteit
is nog niemand; maar een tweetal knechts, een volwassene en een jongen
die nooit volwassen worden zal, staan tegen elkander over in het
middelste deurraam met de handen op den rug het talent van ZOCHER
te bewonderen, dat de heeren van TROUW
MOET BLIJKEN in de
gelegenheid gesteld heeft tot de schepen toe te zien, die door 't Sparen
gaan. - In 't logement op den hoek zit een Zaandamsche
In dezen toestand blijft den Hout tot elf uren of halftwaalf. Alsdan
rukt de voorhoede der Haarlemsche wandelaars er in. Zij bestaat
voornamelijk uit dezulken, die zich de zes overige dagen, aan beroep of
nering gebonden, van alle vertreding spenen moeten, en dus des zondags
de grootste appetijt hebben. Het zijn de kleine winkeliers met lange
roksmouwen; de boekhouders, die watten dragen; de ambachtsbazen met
hooge hoeden, lange panden, en lange lenden; allen met hunne vrouwen
één, en met hunne dochters drie graden boven haar stand
gekleed, en alleen in dit bijzondere geval met hunne zonen, wanneer deze
het niet zóó ver in de wereld hebben gebracht om zich
hunner te schamen; want er vallen secretarieklerken, ondermeesters en
kleine bloemisten onder voor; maar indien dit het geval niet is, dan ook
kunt gij zeker zijn vader en zoon met gelijke en gelijkvormige rottingen
te zien voortschrijden. Voor het overige bemerkt men reeds nu een enkel
jong mensch uit deftiger stand, hetzij dan een notaris-klerk of een
surnumérair bij het gouvernement van Noord-holland, die, daar hij
geen schepsel wist te verzinnen, aan wien hij na kerktijd een bezoek
schuldig was, nu maar naar STOFFELS stapt, en verbaasd van
daar nog niemand van zijn kennis te ontmoeten, zich met den hond van den
kastelein behelpt, die door zijn innemende vriendelijkheid bewijst dat
mijnheer habitué is.
Hem volgen, tegen halftwee, twee
uren, de deftige burgers uit de stad. De fabrikant met zijn familie, de
notaris met zijn familie, de boekhandelaar met zijn familie, en de
wereldsche kinderen van den geestelijke, zonder hunne ouders. Ook komen
nu de bloemisten van den Kleinen Houtweg met vrouw en kroost opzetten.
Voorts bemerkt men zusters met haar eerste voiles, die met broêrs
met hun eerste rokken gaan wandelen, op hoop van andere zusters met
voiles en broêrs met rokken tegen te komen; en reeds nu en dan een
enkel rijtuig, als b.v. de sjees van den dokter, die met zijn beste tuig
en zijn vrouw een toertje doet, en het wagentje van den grutter, die
geen pleiziergeld betaalt, reeds tegenkomt; voorts de demi-fortune van
den kleinen rentenier; maar ook reeds het blinkend verlakte rijtuig met
de zwarte harddravers met witte koorden leidsels van den welgestelden
makelaar, en het rijpaard van den kostschoolhouderszoon: alles
doorkruist en voorbijgereden van Amsterdamsche char-à-bancs voor
twaalf personen, daar er veertien met een kind, en calèches voor
drie, daar er vijf met een hoedendoos in zitten; schoon ik zeggen moet
dat de meeste dezer laatsten in de stad uitspannen.
Het gebeurde
alzoo dat, als wij drieën om één uur de Houtpoort
uittraden, wij noodwendig op hun terugtocht tegenkwamen de kleine
winkeliers met lange roksmouwen, de boekhouders
met watten, de
hooghoedigen, de langpandigen, de langlijvigen, enz. en als 't ware
aankondigden de komst der notarissen, der fabrikanten, der
boekverkoopers, der doctoren, der apothekers, der bloemisten, der
zusters en broêrs enz. die achter ons waren.
"Wat zien uw
stadgenooten er over 't algemeen peu fashionable uit!" zei
NURKS, met dien bijzonderen lach, dien de engelschen a
sneer noemen, een zeer druk en aangenaam gesprek afbrekende en
oogenblikkelijk weer opvattende, om mij het antwoorden te beletten.
Een boom of wat verder pleegde hij mij hetzelfde boevenstuk met den
uitroep:
"Ik dacht dat er zooveel beau monde in je menniste
Haarlem was!" En weder vergunde hij mij niet in het midden te brengen,
dat de geheele deftige middelstand nog achter onzen rug was, die niet
voor een uur later, eerst door de hoogere ambtenaars, en daarna door de
haute volée zou worden opgevolgd. Hij wist het ook trouwens even
goed als ik.
Wij namen plaats bij STOFFELS. De
onbeleefdheden, die tot nu toe alleen aan ons beiden verkwist waren,
werden nu ook algemeen verkrijgbaar gesteld. Ik zat nog niet, toen NURKS
al uitriep, zoo dat al de belendende gezelschappen het hooren konden:
"Lieve hemel,
HILD, wat heb je een mooi vest aan; dat had ik nog niet van je
gezien; jammer dat het een paar modes ten achteren is."
Die
leelijkert had duidelijk bemerkt, dat ik het voor 't eerst aanhad en er
van tijd tot tijd met innig welgevallen naar keek. Ik stak onmiddelijk
mijn beenen onder de tafel; want het was mij op zijn minst
vijfenzeventig maal gebeurd, dat hij, met een opgetrokken neus naar de
punten van mijn schoenen loerende, mij had afgevraagd: "Waar laat je
die turftrappers maken?"
Van een goeden krulhond, die met
veel liefde door een oud man gestreeld werd, heette het: "Wat een
mormel!" Van een paar schimmeltjes, die voor de deur stilhielden, en
waarmeê de eigenaar met groot zelfbehagen pronkte: "Leelijke
koppen!" Van het kindje in beugels, dat al van halfelf gewandeld had, en
er schrikkelijk verhit uitzag: "Als ik er zóó eentje had,
deed ik het een steen om den hals." Alles luid genoeg om verstaan te
worden door de respectieve eigenaars van het mormel, de leelijke koppen,
en den jongen heer. Er zat een statig man, wiens geluk half weg was,
omdat hij, in den morgen bloemen gezien hebbende in het "Cieraad van
Flora," bij het inkruipen van een
grooten bak, eenigszins aan een
spijker was blijven haken. Hij had daar toen niet veel acht op gegeven,
maar nu rustig in den Hout een sigaar zittende te rooken, ontdekt hij te
midden zijner overpeinzingen een kleinen winkelhaak in zijn pantalon,
vlak bij de knie. Hij had het zoo haast niet gezien of hij wierp er met
veel handigheid zijn zijden zakdoek over, maar te laat om de aanmerking
van NURKS te ontgaan, die juist op dat
zelfde oogenblik tot
ons zei: "Ik mag wel zoo'n maneschijntje." De
bloemenliefhebber kreeg
een kleur als een Cactus speciosa, om welke te verbergen hij in
verwarring naar zijn zakdoek greep om zijn neus te snuiten; zoodat de
maan weer plotseling door de wolken brak, tot groote vroolijkheid van
een gezelschap Amsterdamsche juffrouwen en heeren uit een
manufactuurwinkel, die zich op dien merkwaardigen dag ten minste voor
staatjufferen en kamerheeren van Z. M. den koning wilden gehouden
hebben.
"Is dat een rok van je vader?" vroeg
"Ik heb geen vader,"
zei de arme jongen, en het ging mij door de ziel.
De beau monde verscheen met al zijn gedistingueerde geuren en
kleuren; met al de pracht van vederen, sjaals, parasols, mantilla's,
amazones, koetsiers, rijtuigen en rijpaarden. Ik had het ongeluk gehad
NURKS te voorspellen, dat hij een brillanten nieuwen
equipage
zien zou. Hij kreeg dien
zoodra niet in het oog, of hij vroeg mij
ongeduldig:
"Wanneer komt nu die mooie equipage, waar je van
gesproken hebt?"
En zoo was het telkens, tot groote ergernis van
BOERHAVE, die evenwel nog al aardig vrijliep, maar wiens
horlogesnoer ijselijk door NURKS gefixeerd werd, zoodat hij
alle oogenblikken dacht dat er iets op komen zou, en eindelijk dan ook
zijn rok maar toeknoopte. Ik herinner mij nog slechts twee
onaangenaamheden, die NURKS mijn goeden medicus deed
doorstaan, doch die even als de aangehaalde zich ook alleen bij het
physionomisch hatelijke bepaalden. De eene was deze. Wij spraken over de
ongelukken, die men met zwemmen kan krijgen. Op een warmen zomerschen
dag is 't een wellust om over water te handelen. BOERHAVE
verhaalde een treffend geval van schitterende zelfopoffering in een
zwemmer, buitengewoon genoeg om al de eerepenningen der Maatschappij tot
Nut enz. te verdienen, indien deze 't niet tot regel gesteld had, alleen
dezulken te beloonen die niet zwemmen kunnen; maar althans
buitengewoon genoeg om een steenen hart te doen ontgloeien.
NURKS
evenwel hoorde het met de volmaaktste onverschilligheid aan, en nam
zelfs onder 't verhaal allerlei bijzaken waar. Nu eens bijvoorbeeld,
scheen hij zich met de borst toe te leggen op het vormen van kunstige
kringen van tabaksrook; dan weder blies hij, volmaakt in de houding van
iemand die volstrekt niet anders te doen heeft, de sigaarasch van zijn
knie, en zelfs van de tafel: dan weder scheen hij al zijn aandacht en
belangstelling te wijden aan zijn nog altijd ziekelijken halsboord, die
nog telkens nieuwe aanvallen van flauwte had; welke veelzijdigheid van
oefening mijn opgewonden vriend, die van enthusiasmus gloeide, op den
duur weinig streelde. Hij trof het even ongelukkig met het verhalen
eener splinternieuwe anecdote van drie Leidenaars, waarom ik met mijn
heele familie den vorigen avond tot schreiens toe gelachen had, met
groot gevaar van in ons warm brood te stikken, maar die totaal
schipbreuk leed op de stalen onbuigzaamheid van mijn heer en neef, die
ditmaal in een ander uiterste viel, en zeer geduldig en ingespannen zat
te luisteren, ja zelfs zoo geduldig en ingespannen, dat het hem scheen
te treffen dat het verhaal waarlijk uit was, en hij nog altijd op het
slot en de aardigheid zat te wachten, die, indien men zijn gezicht had
willen gelooven, nog immer komen moest. Mij is niettemin van goederhand
verzekerd, dat opgemelde neef èn de edelmoedige menschenredding
èn het geval der drie Leidenaars, nog dienzelfden avond, met
zichtbare blijken van zelfbehagen heeft medegedeeld op
Er kwam muziek. Drie dames met lange réticules en
opmerkelijk door roode linten op de muts, oranje tissu's om den hals en
voorschoten met diepe zakken met schuifjes. Eene breede sproeterige
Saffo met een hooge sproeterige harp in het midden, en twee tanige
vrouwen, die met handen vol diamanten, die een sterken familietrek
NURKS
grappig aan den jongen, die hem zijn limonade bracht, en zich zeker niet
zeer bekrompen in dat kleedingstuk bewoog.
de diligence;
gelijk hij ze ook beiden des anderen daags wist te pas te brengen op
Doctrina, aan zijn tafel, en in de Munt, en in den loop van de week te
pas te jagen op twee concerten en in vijf koffiehuizen (zoodat
ik met grond onderstel dat hij er nu de harten der liplappen en der
blauwen in de West meê verkwikt); en al wie de eerste niet
"verbazend" en de laatste niet "om te schreeuwen" vond, wist hij
oogenblikkelijk iets stekeligs te zeggen op het gevoelig punt van
bakkebaarden en stropdassen.
Bah; wat is ze leelijk als ze zingt," klonk het
dwars door de aandoenlijke woorden der romance heen, uit den heuschen
mond van ROBERTUS, wien het zeker nooit in 't hoofd was
gekomen, dat ook een arme vrouw ijdelheid zou kunnen hebben.
Het
lied liep verder zonder stoornis af; zoodat de réticule geopend
kon worden, om het bekende roodverlakte flesschenbakje met blinkenden
rand te voorschijn te brengen. Ik had er een gulden op willen leggen,
indien de zangeres NURKS niets gevraagd had. Maar er was geen
houden aan; dus gaf ik maar een dubbeltje. Zij kwam tot
NURKS.
"Hoeveel octaven kan jij wel zingen?"
vroeg hij, werkelijk grijnslachende, maar tegelijk een vijfje op 't
blaadje leggende; want zoo was hij.
Men moet in den handel ook het vuile
De lange procureursklerk was middelerwijl van plaats
veranderd, en zat nu toevallig aan een tafeltje, 't welk de virtuoze
alreede was voorbijgegaan.
De violen hadden ondertusschen lustig
doorgespeeld; ik weet niet of men er te milder of te kariger om gegeven
had. Nu werd er nog een zeer korte, zeer vlugge trio uitgevoerd,
waarop de
dames al de oogen nedersloegen, al de lippen bewogen, negen, en
vertrokken. Thans zag een eenloopend klarinettist, zonder hoed, de baan
schoon om ook zijne talenten te doen hooren.
"Altijd hier in het land een opeenvolging van slechte muziek,"
merkte NURKS aan.
"Och, ik vind het nog al vroolijk,"
zei ik bemiddelend.
"Ja maar," zei hij, mij strak in de oogen
ziende, en een lange teug limonade nemende - "ja maar - ik geloof, om je
de waarheid te zeggen, niet dat je heel muzikaal bent."
Nu voor
deze laatste impertinentie
behoeft men geen ROBERTUS NURKS te
wezen. Daartoe acht zich, volgens mijne ondervinding, ieder liefhebber
gerechtigd, die in zijn huis een eerste en eenige, en in het een of
ander orkest een tweede viool speelt, en een derde spelen zou, indien er
een derde viool bestond; ja, ik heb er onder de paukenslagers gekend,
die in dit opzicht de crimineelsten waren. Och, al is men maar iemand,
die op een concert de hand met zekere majesteit onder de kin kan leggen
en de oogen toeknijpen met diep gevoel, om ze niet dan bij een point
d'orgue schielijk en geheel verward, en als kwam men uit een andere
wereld (uit de wereld der inbeelding bij voorbeeld), open
te doen; - of
al slaat men er zelfs maar met zekere wijsheid de maat met het
opgevouwen affiche of met den geglaceerden wijsvinger:
of al heeft men
maar even den slag om, bij het wederkeeren van het thema in een groot
muziekstuk, een lachje, liefst een zenuwachtig lachje, voort te brengen,
dat met telegrafische
duidelijkheid zegt: "we zijn weer thuis!" - of al
heeft men maar alleen de vereischte bekwaamheid om van een zangeres, die
algemeen bevallen heeft, met een diepnoodlottig neergelaten wenkbrauw en
allerbedenkelijkst hoofdschudden te decreteeren, "weinig methode
;" - of
den tact om klassieke van romantieke
muzijk te onderscheiden en te
zeggen: "ik hoorde toch liever LAFOND of BERIOT dan
de EICHHORNS of
ERNST; -
ik zou zeggen, al heeft men slechts eenmaal een blad
muziek gecopiëerd: -
met een van alle deze muzikale eigenschappen
toegerust, heeft men eens vooral de bevoegdheid op de rest van 't heelal
met verachting neer te zien, en alle verdere creaturen, zoodra ze zich
iets omtrent de goddelijke toonkunst verstouten, in haar aangezicht te
verklaren dat ze niet muzikaal zijn. Die onbeschaamdheid hebben de
speelmannen, horenblazers, doedelaars, tokkelaars en trommelslagers op
de kunstenaars van andere vakken vooruit. Geen schilder, wanneer
ge in
zijn atelier komt en gij zegt iets van zijne of eens anders schilderij
hetzij juist of minder juist, zou de onbeleefdheid hebben van te zeggen:
"Ik geloof niet dat mijnheer veel oog op de kunst heeft." Geen auteur,
voor wien een fatsoenlijk mensch zijn gedachten uitbrengt over een
roman, een gedicht, of een vertoog, zal hem durven vragen: "of hij
eigenlijk wel smaak en gezond oordeel heeft." Maar de muzikanten
; zij
hebben met betrekking tot hun kunstvak zich dezelfde
onhoffelijkheid
aangewend, die mijnen neve NURKS was aangeboren, en ik heb
jongelieden ontmoet, uit de beschaafdste kringen, "every inch
gentlemen," die op dit punt volstrekt onverdragelijk waren.
Ik
geloof dat ik maar niet meer op mijn neef moet terugkomen.
Als ik
het indenk, weet ik nauwelijks van waar mij de vermetelheid is
aangewaaid om hem u voortestellen. Ik vertel u nu maar niet, hoe wij in
het "Wapen van Amsterdam" aan de table d'hôte dineerden. Hoe hij
halfluid fluisterde over de economie van een paar eenvoudigen, die tegen
't reglement van den kastelein aan, een halve flesch voor hun beiden
bestelden, en daarna dreigden zich een indigestie te eten aan den
bouilli die
na de soep werd rondgediend, in de stellige overtuiging dat
er geen ander vleesch komen zou. Hoe
zijne blikken later den arm
verlamden van een deftig heer met gepoeierd hoofd, die een taaie kip met
een bot mes, natuurlijk niet heel handig, voorsneed. Hoe hij een
juffertje, dat nog niet veel van de wereld gezien had, en vlak tegenover
hem gezeten was, tusschenbeiden
zoo ironisch aanzag, dat zij eerst in 't
denkbeeld geraakte dat zij onbehoorlijk veel at, en derhalve begon voor
alles te bedanken, en vervolgens tot de stellige overtuiging kwam dat
zij gemorst moest hebben, en al haar best deed om een lonk in den
spiegel te krijgen, om
te weten te komen waar 't zat; hoe ik, toen wij
na den eten de Hertenbaan
nog eens omwandelden, in duizend angsten
leefde, dat hij een streek met den
parapluie zou krijgen van een of
ander der met blauwe jassen geadoniseerde ambachtslieden, die met
beminnelijke, beminnende en beminde dienstmeiden aan den arm (uitgedost
met zwartzijden hoeden en bruine gepalmde omslagdoeken) met groote
stappen voortschreden, op welker heeren toilet hij niet nalaten kon de
namen van "twijfelaar, heel stuk laken, kuitendekker, en
sleepjurk" toe
te passen.
Na al dergelijke
1839.
"Merci, monsieur," zei de harpspeelster,
met neergeslagen oogen, en was reeds bij den man met den gescheurden
pantalon.
jammeren kregen wij den goeden, besten,
liefdekweekenden en vriendhoudenden ROBERTUS NURKS aan "de
Bel" in de diligence. Nog even stak hij het hoofd uit het portier om ons
toe te roepen: "Niet
veel zaaks!" 't welk het reisgezelschap, op goede
gronden op
zich toe kon passen. Daar reed hij heen. Wij wandelden te
zamen nog even de poort uit; want ik noem het hek met alle Haarlemmers,
die de poort gekend hebben, nog altijd met dien naam. En toen wij, over
het Hazepatersveld heenblikkende, de zon zagen, die bloedrood
onderging, en
hare schoone tint mededeelde aan de witte schuimige wolkjes, die als
dunne sluiertjes door de lucht dreven, durfde ik BOERHAVE een
mooien maandag
voorspellen, en vergat hij, in 't vooruitzicht van
bloeiende Aristolochia clematitis
en levende wijngaardslakken, spoedig
geheel en al den beminnelijken bloedverwant, waarmee ik hem had in
kennis gebracht.