VRIENDEN-HARTELIJKHEID

De dag van het groote feestmaal ter eere van GERRIT WITSE, Med. Cand. die, als den lezer uit onze schets gebleken is, ten opzichte zijner verdiensten zoo geheel anders dan zijne ouders was gestemd, was aangebroken.
Het was omstreeks drie uren na den middag, dat de jongeling bezig was zijn toilet te maken. Was het dat hij tegen de pleizierigheid van dezen dag als tegen een berg opzag, te welker gelegenheid zijne ouders waarschijnlijk tot walgens toe met hem zouden wenschen te pronken? Was het dat hij zich het geeuwende schrikbeeld der verveling voorstelde, waarmede hij zou hebben te worstelen in een kring van menschen, waarvan de meeste hem onverschillig lieten en de overige hem ergerden? Was het een dezer gewaarwordingen afzonderlijk, of was het wellicht een aangenaam mengsel van beide, dat hem in het werk des kleedens zoo langzaam deed voortgaan, en hem nu en dan een aanmerkelijke poos deed verwijlen met een kleedingstuk in de hand, of doelloos uit het raam staren of, zonder vermoeid te zijn, op een stoel nedervallen, met al de verschijnselen van het levensverdriet?

299


Eene sierlijke inleiding, opzettelijk geschreven om U van de ware oorzaak af te leiden. Deze was geene andere dan dat zijne gedachten met een voorwerp vervuld waren, verre verheven boven het geurige stuk zeep of het schoone overhemd, of de satijnen das, die hij beurtelings in de hand nam. Hij had dien morgen het Leesmuseum bezocht. Wanneer hij zich voor een dag of wat in zijn vaderstad bevond, was het Leesmuseum, waar de oude heer WITSE ook lid van was, steeds zijne toevlucht. Daar stelde hij zich altijd weer voor, dat hij zijn tijd op een aangename wijze zou kunnen doorbrengen, ofschoon de uitkomst hem meestal teleurstelde. Met gespannen verwachting trad hij er op de leestafel toe, maar bemerkte meestal tot zijn smart dat die tafel, behalve de Lloyds-list en de Oost-Indische Courant en het Heerenboekje, niet anders vertoonde dan hetgeen hij te Leiden gewoonlijk dan reeds gelezen had; hetzelfde nommer van de Letteroefeningen, met hetzelfde aantal steken op `de jonge dichters' (ik meen `dichtschool'), en dezelfde zeer huiselijke beeldspraak van `ongare kost, keurige schotels, goed gekruid, sterk aangezet' en wat dies meer zij; denzelfden Gids, met dezelfde beweringen omtrent het ongepaste dat Holland graven en ridders gehad heeft, omtrent den bloeitijd van JAN (een alias, dien hij ons voor de Hollandsche natie opdringt) en het leelijke van de rhetoriek, met en benevens dezelfde citaten uit het vorig nommer; hetzelfde Leeskabinet, met denzelfden groenen omslag, en dezelfde Boekzaal der Geleerde Wereld, met een versjen op de begrafenis van Ds. die en die, en op het vijftigjarig bestaan van Ds. zoo en zoo. Dan keerde hij zich tot de nieuw uitgekomen boeken. Ook van deze had hij er reeds, dank zij den gedienstigen zorgen van één VAN DER HOEK en een half dozijn HAZENBERGEN, vele gezien, en de andere schenen hem te lijvig toe om in zoo weinige dagen klein te krijgen. Meestal kwam het daarop neer, dat hij dan toch maar de voorreden van een paar Fransche nieuwtjes ging zitten lezen, waarin de schrijver beweerde dat hij met zijn geweten was te rade gegaan, om een zeer zedeloos, met zijn kunstgevoel, om een zeer smakeloos boek te schrijven. En zoo was hij dezen morgen Verdiept geweest in het lezen van de voorrede van VICTOR HUGO's Ruy Blas. Deze voorrede, hoe sluitend en klevend, bondig, krachtig en boeiend de redeneering ook zijn mocht, was niet zóó, of zij liet hem wel éénige oogenblikken los, om zijne oogen te laten weiden, nu eens over de Beursbrug, dan eens over de Blaak die, door een aardig zonnetje beschenen, er nog al heel opwekkelijk en pleizierig uitzag. En op eenmaal (ik zal het maar kort maken), daar ziet hij duidelijk de schoone, die hij in `het paradijs Van Nederland', als de blinde MOENS zingt, met de witte duif op het hoofd had gezien; de schoone, die hij slechts eenmaal

300



had aangeblikt, en die hij volstrekt niet kende, `t geen een reden te meer was geweest om gestadig over haar te denken, ja! te mijmeren, ach! te dwepen.
Ik zal niet zoo vermetel zijn te beweren dat het boek hem Uit de handen viel, want daar behoort nog ongelijk meer toe; neen! maar hij wierp het neder; hij wierp het neder, hij nam zijn hoed, hij trok zijn handschoenen aan, vloog de trappen van het LeesmUseum af, stormde de deur uit. De schoone, van de Beursbrug komende, was de Blaak opgegaan en had zich dus recht gekeerd. Zal hij haar nawandelen ? Neen; hij kent al het onaangename van de luifels der hoeden. IJlings slaat hij den hoek om, ijlt de Gapersteeg door, draaft langs de Wijnstraat, galoppeert door de Posthoornsteeg en komt, bedaard en met een gezicht alsof er niets gebeurd was, de Blaak weder opwandelen. Zij is het waarlijk. Ja, dat vroolijke gezicht, die vriendelijke mond, die speelsche uitdrukking van oogen! Hij groet haar. Hemel en aarde! zij heeft hem teruggegroet. Een paar huizen verder staat hij stil, en tuurt haar lieve houding na, en bewondert met een verliefd oog haar vluggen gang. Zij steekt de Houtbrug over; hij staart haar na totdat zij in de Keizerstraat verdwijnt. Nu stuift hij weder voort en naar het Museum terug, de trappen op; daar ligt Ruy Blas nog; werktuigelijk neemt hij zijn vorige houding aan en het boek op. Dat was verbijstering. Hij had haar moeten nagaan, moeten weten waar zij bleef. Hij keert op zijne schreden terug, de Houtbrug over, de Keizerstraat door. Hij ziet haar niet meer; haar spoor is uitgewischt. Verliefder dan ooit en op zichzelven ontevreden, loopt hij de geheele stad door en tuurt in alle ellewinkels, of hij het groenzijden wintergewaad ook weer te ontdekken krijgt, dat hem zoo hevig heeft aangedaan, of een hoed van bruin satijn, met een enkele struisveder, die de plaats bekleedt waar hij weleer de witte duif heeft zien nederzitten, die hij zoozeer heeft benijd. Te vergeefs! Nergens, nergens, voor geen venster is zij te zien, de schoone . . . ja! hoe heet zij? Hij weet er niets van, en lacht over zijn dwaasheid. Zoo keert hij huiswaarts.
In deze Stemming vinden wij hem op zijn kamer. Maar neen! Er is een straal van hoop in zijne ziele opgegaan. De berekeningen van een mensch in WITSES toestand zijn stout. Er was bij den heer en mevrouw VERNOOY een jong meisje gelogeerd, een nichtje, welker naam hij niet kende; den naam der schoone Geldersche kende hij evenmin! . . . Dat was een punt van overeenkomst. Zij kon het zelve wezen; en indien zij het ware, het was hem meer waard dan de eerste graad bij alle mogelijke examina.
Onder zulke gedachten geraakte hij eindelijk gereed, nadat hij reeds

302


eenmaal zijn das uitvoerig had omgestrikt, eer hij zijn overhemd nog aanhad, en later zijn rok had aangetrokken, voor hij nog eerst het noodige laagje gelegd had met zijn satijnen vest.
Hij kwam beneden. Er waren reeds gasten aanwezig. Hij hoorde hunne stemmen in de zijkamer. Met een kloppend hart opende hij de deur.
`Daar hebben we onzen candidaat!' riepen papa en mama tegelijk. De candidaat boog zich voor m'nheer en mevrouw VAN HOEL.
Mijnheer en mevrouw VAN HOEL waren menschen van omstreeks vijftig jaren, waarvan ze er vijfentwintig in den huwelijken staat hadden doorgebracht. Zij behoorden tot den deftigen koopmansstand en ZEd. was wat men een een man van gewicht noemt. Hij keek op de sociëteit zeer ernstig en als zeer veel macht hebbende rond, en was er op straat zeer op gesteld, dat men hem groette; eene eer die hem, het fortuin dat hij gemaakt had in aanmerking genomen, ook ten volle van de geheele wereld toekwam. Mevrouws toon en deftigheid hadden met den aangroei van haar eegaas vermogen gelijken tred gehouden en zij was eerst een pretentieuse, daarna wat men eene heele vrouw noemt, en nu bijna ongenaakbaar geworden. Het waren zeer oude kennissen van mijnheer en mevrouw WITSE; en toen beide echtparen nog jong waren, zagen zij elkander bijna dagelijks, hielpen de dames elkander hare japonnen knippen en gingen de heeren te zamen uit visschen. Deze overdreven hartelijkheden hadden echter gaandeweg opgehouden, naarmate, om een platte uitdrukking te gebruiken, de VAN HOELS de WITSES waren over het hoofd gegroeid; maar toch kon ernog nimmer een belangrijk feest gevierd worden bij een van de beide familiën, of zij noodigden elkander over en weer, zij waren voor elkaar een noodzakelijk kwaad. De oorzaak der verkoeling moet echter niet alleen in de uitbreiding van des heeren VAN HOELS vermogen gezocht worden; nog eene andere kleine omstandigheid had daar schuld aan; want, gelijk de heer WITSE, zoo had ook de heer VAN HOEL een eenigen zoon, en het is wel bekend, dat er niets doodelijker is voor vriendschappelijke betrekkingen dan kinderen, vooral als zij volwassen beginnen te worden. WITSE had een knappen, oppassenden jongen, den roem van alle scholen, en daarna een sieraad der academie; terwijl de zoon van mijnheer en mevrouw VAN HOEL een eigenzinnige domkop was, waar niets van was te maken, en die zich, tot jaren van onderscheid gekomen, al spoedig als een losbol Onderscheidde en naar de Oost was gezonden, omdat men niet wist wat er hier mee uit te richten. Zoo kwam het bij, dat mijnheer en mevrouw VAN HOEL GERRITS natuurlijke vijanden waren geworden. Zoo kwam het bij, dat de heer VAN HOEL nooit een brief van zijn zoon ontving,

303


waarin deze, als bewijs hoe goed het geld, dat zijn vader hem moest overmaken, geplaatst werd, breed opgaf van het telkens verbeteren zijner vooruitzichten en van de bewonderenswaardige stappen, die hij tot zijne fortuin maakte, of hij haastte zich dit op de sociëteit Amicitia luidkeels mede te deelen, en zulks liefst aan het tafeltje naast dat, waaraan de heer WITSE zich in `t Handelsblad verdiepte, met bijvoeging, `dat men niets beters doen kon dan zijne kinderen naar de Oost te zenden, en niets dwazer dan ze te laten studeeren, waardoor ze niet dan eene zeer late carrière maakten; daar hadje bij voorbeeld de jongedoctoren!' Zoo kwam het bij, eindelijk, dat er nooit of nimmer een wilde studentenpartij, een klein straatgeruchtje of iets dergelijks had plaats gehad, niet noemenswaardig in vergelijking van het groote landgerucht dat het daarna maken moest, of mevrouw VAN HOEL kon het niet langer uitstellen mevrouw WITSE eens een bezoek te brengen, bij welke gelegenheid zij haar dat nieuws mededeelde, met vele verzuchtingen haar beklagende dat zij nog in de onzekerheid was of haar zoon er al of niet was bijgeweest, en `maar hopende, hartelijk hopende, dat dit het geval niet mocht zijn geweest; hij was hier wel voor een knappen, heel knappen, braven jongen bekend; maar men kon het toch nooit weten! En te Leiden! . . . Och, de jongelui werden er zoo spoedig bedorven.'
De candidaat boog zich voor mijnheer en mevrouw VAN HOEL.
Na de gewone begroeting, waar nu ook nog een compliment met het volbrachte examen hij kwam, waarbij de heer VAN HOEL den hartelijken wensch voegde dat dit een Stap nader mocht zijn tot eene spoedige promotie en eene brillante praktijk, en waarbij mevrouw de vriendelijkheid had het deelnemend beklag te voegen, dat de meeste menschen `een ouden dokter verkiezen', zeide de heer VAN HOEL, die, met de armen op den rug, de panden van zijn rok splijtende voor het vuur stond en den binnenkant zijner handen door de vlammen liet koesteren: `ik heb, geloof ik, mijnheer WITSE van morgen ontmoet?'
`Mij, mijnheer?' vroeg GERRIT verbaasd; `ik weet niet dat ik de eer gehad heb...'
Neen, dat merkte ik,' hernam de heer VAN HOEL met een schamper lachje, en schuins Uit naar GERRITS moeder ziende, "t was op ,de Blaak; - maar ik merkte wel dat je mij niet scheent te bespeuren.'
`Inderdaad, ik heb u niet gezien,' antwoordde GERRIT kleurende.
`Och, die jonge geleerden,' merkte mevrouw VAN HOEL aan, hare handen vouwende en hare nieuwe cabretten handschoenen tusschen de Vingers aandrukkende. `Och, die jonge geleerden zweven zoo in een hooger sfeer, dat ze geen mensch meer gewaar worden.'

304



`Dat kan wel eens een enkelen keer gebeuren, niet waar, GERRIT?' viel zijn mama daarop in, die een hoogere sfeer voor haar zoon nog al een geschikt departement vond.
`Liever niet,' zei GERRIT; `het komt op de Blaak zoo weinig te pas. `Ja!' antwoordde de heer VAN HOEL, de Schouders met gemaakten ernst ophalende; `het is hier maar een koopstad; daar moeten we ons nu maar mee behelpen.'
`Zoo meen ik het toch niet,' hernam GERRIT al weder, nu eerst bemerkende dat de heer VAN HOEL aan `t gifzuigen was.
De deur ging open. GERRIT zag verlangend om. Er trad geen schoon meisje binnen, maar een jongeling die, naar GERRITS smaak, alleen een schoonheid had kunnen genoemd worden, indien hij een meisje geweest ware. Hij was een van die `mooie mannen,' op wie de jongelingen misschien veel meer jaloersch zijn dan de jonge dochters verliefd. Zacht, zwart, krullend haar, een spierwit voorhoofd, een fijn wit en rood, blinkende oogen, en behaagzieke bakkebaarden waren zijn deel. Kracht en majesteit was er in `s mans gelaat niet, zelfs geen hartstocht, en evenmin in zijn gestalte, die tot de zwak apollinische behoorde. Het was de heer HATELING, een jong mensch van goeden huize, die op kamers woonde en aan een der voornaamste kantoren van Rotterdam den handel bestudeerde. Deze jongeman was iemand, die volmaakt berekend was voor zijne plaats achter een lessenaar en voor zijne plaats op een diner; dat is: hij kon goed cijferen, en goed praten. Overmaat van verstand of smaak bezat hij niet, maar hij `las toch nooit Hollandsch', eene omstandigheid, die altijd een hoogen dunk van beide geeft. Hij was een spotter met al wat studie heette of, zoo als hij het noemde, `zoo hoog vloog'. Voor het overige, daar zijn toestand als eenloopend gezel medebracht dat hij gaarne uit eten ging, had hij den goeden weg ingeslagen om veel uit eten te worden gevraagd; en daar hij veel uit eten gevraagd werd, was hij ook een volleerd dinerganger, en wist hij uitmuntend hoe hij het aan moest leggen om bij zulke gelegenheid te voldoen.
Terwijl deze Narcissus nog bezig was zijn compliment te maken, kwam er, met veel schutterigheid en eene zeer verhitte kleur, eene dame binnentreden van een jaar of zesëntwintig, die een zwarte japon droeg om te toonen dat zij bedroefd was, en een zeer blooten hals om te toonen dat zij alle behaagzucht niet had afgelegd. Zij was noch mooi, noch ieelijk, zeer blond en zeer druk. `t Was mevrouw STORK, de jonge weduwe van een man, dien zij aan de tering verloren had. De heer en mevrouw WITSE waren eerst onlangs met haar in kennis geraakt; zij maakte derhalve allerhartelijkst, allerbevalligst, en allennneniendst haar compliment voor mijnheer en de `lieve mevrouw'. Daarop werd ze aan

306


de VAN HOELS voorgesteld, waarop zij terstond met een allerliefst lachjen en mooien mond met tanden vroeg: of zij van de familie van mevrouw VAN HOEL te Utrecht waren, die zij het pleizier had te kennen, en dat een aller-allerliefste vrouw was. Toen wendde zij zich wed er tot de heeren WITSE, en plaagde den ouderen, en zei allerlei aangenaamheden aan den jongeren, met al de vrijmoedigheid eener getrouwde dame en met al de behaagzucht eener ongetrouwde. Nog had deze nauwelijks al de aanwezigen gegroet, of wederom ging de deur open. Mevrouw VERNOOY trad binnen; gevolgd van KLAARTJE DONZE.
Eene siddering ging over GERRITS hart; eerst werd hij bleek, en toen hoog rood; want zij was het, de schoone Geldersche, de jonkvrouw van zijne gedachten!
Met een goelijken knik aan den ingang van de deur en een nog goelijker lach drukte de heer VERNOOY, die nu ook volgde, GERRITS hand.
`Hartelijk, hartelijk man!' riep hij uit. `Je bent nu candidaat, heet het zoo niet?'
`En zeker met al de graden?' vroeg mevrouw VERNOOY, minzaam glimlachende. `Ja,' zei mevrouw WITSE, het hoofd blijmoedig opheffende; `daarvoor was geen zorg, maar hij wilde `t niet schrijven. Nu, 't is nogal een knappe jongen, vind je niet? We beleven pleizier aan ons GERRITJE.'
`GERRITJE,' die door deze lofrede al weer een tamelijk kinderachtig figuur maakte, rees niet in de achting van CLARA, wie hij echter, wat voorkomen en uiterlijk betrof, niet was tegengevallen, ja, zoo zeer meeviel, dat zij er inwendig boos om werd. Neen! dacht zij; geen voet achteruit! Dat hij er redelijk uitziet, bewijst niets tegen zijn pedanterie. Pedant moet hij wezen.
GERRIT had haar zeer beleefd gegroet, en de dames hadden het zeer druk met de vreemde. Zijne moeder scheen terstond zeer nieuwsgierig te zijn om te weten hoe het haar in Rotterdam beviel en, hoe hare familie in Gelderland voer, ofschoon er dan hier tot nog toe geen sterveling was, die wist of zij een vader en moeder, broer of zuster bezat, al dan niet. KLAARTJE antwoordde op alles met een onbedeesd en vroolijk gezicht.
GERRIT kon zijne oogen niet van haar afhouden. Hoe schoon was zij van nabij gezien! Hoe weelderig waren hare vormen; hoe doorschijnend haar blanke hals; hoe zuiver de omtrekken van haar gelaat en de lijnen van haar gestalte! Hoe liefelijk en helder klonk hare stem; hoe vriendelijk was hare spraak; hoe levendig waren hare bewegingen; hoe bevallig was de schoone CLARA, in alles!
Juist maakte hij zich gereed haar, zooras zijne hartklopping eenigs-

307


zins bedaard zou zijn, eens nader toe te spreken, toen de laatste der gasten verscheen en de opmerkzaamheid der geheele vergadering tot zich trok.

Het was een man, wiens leeftijd tusschen de vijftig en zestig in zweefde, wat hij evenwel gedeeltelijk ontveinsde door een valschen toupet boven een paar zeer blozende wangen rond te dragen. Het overige van zijn gelaat bestond geheel uit een wijde witte das met wuivende slippen, en groote slappe hemdsboorden. Hij droeg een ruimen zwarten rok, een blauwlakensche pantalon, een zeer ouderwetsch fluweel vest met nederdalende strepen. Het was de heer WAGESTERT, bij zijn vrienden voor een origineel bekend. Deze man had het, door kracht van originaliteit tot de in deze huichelende en huichelarij onderstellende, aanmoedigende en uitlokkende wereld, zeer benijdbare hoogte gebracht, dat men hem het recht toekende alles te zeggen wat hem voor den mond kwam, een recht waarvan hij dan ook rijkelijk gebruik maakte. Daarbij had hij iets eigenaardigs in de wijze van zich uit te drukken; ja, zijn woordenboek verschilde geheel van dat van andere menschen, en hij placht te zeggen, dat het jammer was dat men, bij nieuwe uitvindingen, hem niet raadpleegde hoe de dingen heeten moesten. Zoo benoemde hij, om een voorbeeld te geven, het schoone geslacht geregeld met den naam van appelbijtsters, daarbij op overgrootmoeder EVA zinspelende, en gaf hij den artsen nooit een anderen eeretitel dan die in het woord tongkijkers lag opgesloten. Medicijnen en vrouwen waren zijn grootste antipathieën, en hij was gewoon te beweren dat hij zonder de laatste wel leven, en zonder de eerste wel sterven kon. Deze merkwaardige man leefde op kamers op de Nieuwe Haven, van een onafhankelijk inkomen en, niets omhanden hebbende, had hij - niet zoo zeer de luiheid als wel - de geestigheid dagelijks tot elf, twaalf uren op zijn bed te liggen en in deze gemakkelijke houding te lezen, te schrijven, en alles uit te voeren wat hem in den geest kwam. Hij was gewoon in persoon versche zalm te gaan koopen en eigenhandig in een netje naar huis te dragen. Hij had de leelijkste teef uit heel Rotterdam, en onderhield twee grijze katten, die door dezelve teef gezoogd waren. Op de sociëteit dronk hij nooit iets anders dan fachingerwater, aan zijn tafel nooit iets anders dan portwijn. Hij had een stok waarvan de knop, in de schaduw gezien, het portret van LODEWIJK den XVIden vertoonde, en een horloge, onder welks glas een vlieg geteekend was, waarvan men zweren zou dat zij over de plaat liep; een universeel zakmes met honderd geriefelijkheden was zijn trouwe metgezel, en hij wist het soms zeer geestig te pas te brengen. In `t kort, niets was duidelijker of meer bekend, dan dat de heer WAGESTERT een origineel was en hij deed dan ook zelden den mond

309


open, zonder de voldoening te smaken van den een of ander Uit het gezelschap, waarin hij zich bevond, te hooren mompelen: `Die WAGESTERT heeft' - of, zoo als de Rotterdammers van alle klassen zeggen, heit - `toch altijd wat raars.'
De binnenkomst van dit humoristisch genie en de plichtplegingen, die hij jegens de gastvrouw en de gasten in het werk stelde, waren een soort van koddige parodie op de wijze waar dit gewoonlijk op geschiedt; en schoon de heer WAGESTERT deze aardigheid bij alle gelegenheden herhaalde, zoo vond zij echter ook ditmaal genade in de oogen zijner bewonderaars.
Men was nog bezig er om te glimlachen, toen de knecht binnenkwam met de tijding dat de soep op tafel was. De heeren boden de dames hunne armen aan, met dien schoorvoetenden ijver, waarmee men altijd te werk gaat indien men niet recht weet aan wien het toekomt om de eerste te wezen, en de heer WAGESTERT, die, alhoewel alle `appelbijtsters' verachtende, echter zeer goed wist welke `appelbijtsters' er het liefst uitzagen, bood zijn geleide, op eene alweder kluchtige wijze aan KLAARTJEN aan. KLAARTJE had nooit tevoren een origineel gezien.

Men ging aan tafel, en het eerste, dat GERRIT bemerkte, was dat de schikking der gasten hem allerweinigst aanstond.
Dan, hier is het de plaats een meewarig woord van beklag voor U te Uiten, edelaardige menschenvrienden, die goed genoeg Zijt nu en dan aan uwe vrienden diners te geven! Het is nog niet genoeg dat gij bij alle poeliers rondzendt om een soort van gevogelte of een soort van wild, dat nergens te krijgen is; niet genoeg, dat gij u afslooft om de fijne schotels van het laatste diner dat gij bijwoondet, op zijde te streven en zoo mogelijk te overtreffen; niet genoeg, dat gij met eigen mevrouwelijke hand het blanc-manger bereidt of u de harde noodzakelijkheid oplegt, op een ongelegen uur uw rumgelei te proeven! Gij moet ook nog eene partij, op dat punt allerlastigste, allerkitteloorigste en alleronverdraagzaamste wezens, gij moet uwe gasten schikken! En wel zoo, dat zij alle naar hun zin en naar hun smaak gezeten zijn; en wel zoo, dat alle antipathieën gescheiden en alle sympathieën gepaard worden; en wel zoo, dat gij daarbij eene evenredige hulde aan ieders achtbaarheid en jaren brengt; en wel zoo, dat de jonge meisjes niet te hoog, en de oude vrijsters niet te laag zitten; en wel zoo, dat gij een `geanimeerd discours' verwachten kunt; en wel zoo, dat de rij bont, immers zoo bont mogelijk Zij! En als gij aan alle deze zoo zeer vervlochtene en verwikkelde (het woord dagteekent van 1830) verplichtingen poogt te voldoen en met de grootste nauwgezetheid altijd het lichtere aan het

310


zwaardere hebt opgeofferd, dan komt de een of andere gast, indien niet uw eigen zoon of echtgenoot, die uwe schikking allerdolst vindt en zich over zijne plaats beklaagt. De roekelooze weet niet wat hij zegt! Dat hij eene andere schikking voorstelle, en hij zal zien hoe al les in de war loopt! Maar hij zegt het niettemin; dat is, hij overlegt het in zijn harte, en mokt en mort in stil te. Beklaagde hij zich nog maar altijd overluid: uwe verantwoording zou hem doen verstommen; maar neen, hij houdt zich overtuigd van uwe verkeerde bedoelingen, van uwe hatelijkheid, van uw lust om hem te krenken, te grieven, naar het hart te steken, en neemt die overtuiging met zich in het graf. De ondankbarel Hij wist niet voor welke jammeren gij hem bewaard had t!
Voor GERRITS moeder was de schikking bij zonder moeilijk geweest, door de omstandigheid dat het getal harer gasten oneven, en er een overscharige heer was. Noodwendig moesten er dus ergens twee heeren naast elkander zitten; de een moest natuurlijk haar zoon zijn, en de ander? . . . `De heer WAGESTERT,' zult gij mogelijk zeggen, `die toch een vrouwenhater is.' Dit zou ondertusschen een heel domme raad van u zijn, mijn lezer! Want het was juist daarom, dat de heer WAGESTERT in alle gezelschappen tusschen twee dames geplaatst werd en alle mevrouwen elkaar het genoegen betwistten zijne zijde te mogen bekleeden; want wat is voor mevrouwen pikanter dan het gezelschap van een vrouwenhater? De heer WAGESTERT zat alzoo tusschen mevrouw WITSE zelve en mevrouw VAN HOEL. Maar het was niet dit, wat GERRIT zoo verschrikkelijk ergerde. Evenmin dat mevrouw VERNOOY in het midden van den vriendenkring zat, tusschen den heer VAN HOEL en zijn vader, en zulks als `een pareltje in `t goud', als zij nederig aanmerkte. Maar dat hij aan `t lager eind van de tafel, vlak tegen hem over, zien moest de personage van HATELING, geplaatst. . . naast zijne moeder, zoover goed! maar ter andere zijde naast KLAARTJE, die aan zijn vaders andere hand gezeten was, dat was een ding, hetwelk hij mama niet vergeven kon, al had zij hem de drukke mevrouw STORK toebedeeld aan zijn rechter-, en den hartelijken mijnheer VERNOOY aan zijn linkerhand; want omdat de laatste de goedigste was, was hem het lot te beurt gevallen, geen andere dame te hebben dan mevrouw VAN HOEL, die ook, om de waarheid te zeggen, wel voor twee dames door kon gaan.
Het diner begon met dat geheimzinnige Conticuere omnes, waarmede alle diners aanvangen; de soep werd met stomme aandacht gegeten, alleen verpoosd door de opmerking omtrent de verandering van atmosfeer, te gelijkertijd aan de vier hoeken van den disch gemaakt, en eene kleine vroolijkheid door WAGESTERT te weeg gebracht die de schildpadsoep pepersop noemde, hetwelk iets geheel nieuws was.

311


Het `Verre de vin après la soupe' bracht eenige opschudding teweeg, daar meest al de dames hare gehandschoende handpalmen op hare glazen hield en, om te beletten dat de heeren de snoodheid hadden haar te schenken.
Eenige oogenblikken later had mevrouw STORK de vrijpostigheid een glas water te vragen, hetgeenaan alle vrouwelijke leden der vergadering den moed gaf onmiddellijk hetzelfde verzoek te uiten.
Na afloop dezer ceremoniën werd het verkeer langzamerhand levendiger, luid er en drukker.
Mevrouw STORK bestormde GERRIT met een zeer geënthusiasmeerd gesprek over allerlei boeken; over den Corsair van Lord BYRON, de Notre Dame van VICTOR, de Gedenkschriften van WALTER SCOTT, den Jocelyn van LAMARTINE, den Maltravers van BULWER, en een aantal min of meer bekende romannetjes en novellen, die GERRIT nooit had hooren noemen. Het eene was haar charme', het andere was `de favori van wijlen mijnheer STORK!' Dit had zij's nachts geleZen; dat, toen zij met STORK haar toertje maakte; een ander had zij op de wandeling meege nomen; dit had zij aan eene vriendin uitgeleend, en dat wilde zij absoluut aan GERRIT zelf uitleenen; over het een vroeg zij zijn oordeel; over het ander `wilde zij zijn oordeel volstrekt maar liever niet weten, omdat zij er in het geheel geen kwaad van hooren kon!' Met dit had zij zooveel innige sympathie', en in dat; Zij zei het met neergeslagen oogen en een treurigen zucht; `was zooveel dat op hare eigene omstandigheden sloeg'..
Aan `s jongelings anderen kant zat de hartelijke VERNOOY zich te vermaken over GERRITS kunde en belezenheid, blijkbaar in het beantwoorden van den waterval van woorden, die het molenrad van mevrouw STORKS tongetje om deed loopen, en fluisterde telkenmale mevrouw VAN HOEL zijne bewondering van `den knappen jongen', toe; al weder tot zijn niet gering nadeel in de schatting van die dame, die met onbegrijpelijk veel statigheid hare oogen over een gezelschap weiden liet, waaraan zij naar haar inzicht den grootsten luister bijzette. En wanneer GERRIT zijne oogen maar opsloeg, dan zag hij den mooien HATELING, die met den zoetsten glimlach tusschen zijne gladde bakkebaarden, een allerlevendigst gesprek voerde met de schoone CLARA, en al zijne hoffelijkheid en oplettendheden over haar zat uit te gieten. Mevrouw WITSE zag met een welgevallig oog op HATELING neder, die een groot gunsteling van haar was, en keek dan weer eens tot GERRIT op, dien zij toeknikte `of hij niet extra goed zat?' waarop zij, daar hare stem hem niet bereiken kon om het hem rechtstreeks te vragen, aan HATELING en KLAARTJE begon te vertellen, dat zij GERRIT niet beter had kunnen ont-

313


halen, dan door hem naast mevrouw STORK te plaatsen, die een savante was, `dat `s te zeggen, geen eigenlijke savante, want zij was heel lief, maar een stille savante, die alle talen verstond, veel gezien had, en onbegrijpelijk interessant was.' Dan schertste zij weder eens met WAGESTERT over de slechtheid van de mannen en riep mevrouw VAN HOEL tot getuige, die ze ook `al heel slecht' vond. En intusschen vertelde mevrouw VERNOOY zoo veel liefs en goeds van KLAARTJE DONZE, als zij ooit liefs en goeds van GERRIT uit papa WITSES mond gehoord had; en de laatste was niet ongevoelig voor haar lief gezichtje. De heer VAN HOEL zat met een sceptisch en ironisch gezicht mevrouw STORK gade te slaan, in zijn koopmanstrots zeer laag nederziende op al dat onzinnig gesnap, en sprak tusschenbeiden een wijs woord met WITSE en VERNOOY, bij welke gelegenheid hij machtig veel, zoo aan het staats- als aan het stadsbestuur te berispen vond, en de wereld beklaagde, dat zij geene oogen had om er `die knappe menschen in te kiezen, die zich gaarne de moeite zouden getroosten alles op pooten te stellen.'
Het dessert kwam, en mevrouw WITSE liet met zekeren nadruk de flesschen veranderen.
De heer VERNOOY, in de goelijkheid van zijn hart, begreep dadelijk dat er een toost op den jongen candidaat wezen moest, maar hij was de man niet om toosten in te stellen. Wel is waar, hij was hier waarschijnlijk de oudste; maar hem docht, de eer kwam den hoogaanzienlijken VAN HOEL toe, die `t er, dacht hij verder, ook veel beter af zou brengen dan hij. Nu was het zeer zeker dat de hoogaanzienlijke heer VAN HOEL van dezelfde meening was, maar hij gevoelde geen zier lust of roeping tot de zaak; en schoon de gedachte aan den noodzakelijken toost ook in WAGESTERTS hoofd opkwam, hij smoorde ze met de bewustheid dat hij `nooit toosten instelde en het weergasche gekheid vond', waarbij ook nog kwam dat hij de kunst niet machtig was. Het was in dezen als met zijn geheele zonderlingheid, die in vele opzichten niets anders was dan het goed heenkomen zijner mislukte pogingen om met eenige gratie en goeden uitslag te handelen als andere menschen. Blooheid en onhandigheid hadden in een schoon, eendrachtig en zusterlijk verbond hem tot een vertreder van alle vormen en bespotter van alle beleefdheden gemaakt.
Een geschrikt paard slaat aan 't hollen, breekt den toom, en trapt den wagen stuk.
Het nagerecht werd gediend, en niemand sprak den toost uit. VERNOOY werd hoe langer hoe benauwder. Hij vond het onbeleefd en onbehoorlijk het te laten, maar als hij er aan dacht het te doen, brak het koude zweet hem uit. Twee of drie malen sloeg hij de hand aan zijn

314


glas om het plechtig op te nemen, maar telkens liet hij hetweer staan; ja, tweemaal hief hij het werkelijk op in de hand, maar bedacht zich, en verborg zijn voornemen onder het voorwendsel van mevrouw VAN HOEL een nietsbeduidende opmerking te maken omtrent de kleur van den wijn en het aangename van een puntig glas. Ondertusschen werden de omstandigheden al nijpender en nijpender. Mama WITSE begon met eene hooge kleur hare oogen ongerust te laten rondgaan, en maakte telkens kleine pauzen in haar gesprek. Verscheidene glazen waren reeds weder ledig, en alle flesschen aangebroken. Het moest eindelijk. VERNOOY vermande zich, en met een bleek gezicht, een domig voorhoofd, en trillende lippen, zeide hij: `Vrienden, wij moesten eens een vol glaasje inschenken'. Hoewel nu het gesprek in de laatste oogenblikken groote gapingen had gehad, waarin men de dessertmessen duidelijk hun werk had hooren verrichten, zoo was het oogenblik, waarop de goede VERNOOY deze inleiding maakte, allerongelukkigst gekozen, want WAGESTERT had juist een appel uit een dessertmandje genomen en begon er de `appelbijtsters' als van ouds mede te plagen.
De goede man ontveinsde daarop zichzelven gesproken te hebben en wijdde veel aandacht aan het patroon van het tafellaken. Een oogenblik daarna vermande hij zich weer: `Vrienden!' zeide hij.
`Ik geloof dat mijnheer VERNOOY iets zeggen wilde,' zei mevrouw WITSE, over de tafel heenbuigende tot dat zij hem in `t gezicht kreeg; `nietwaar, VERNOOY?' `Ja, KEETJE,' zei de hartelijke man, `ik wilde een glaasje brengen aan GERRIT, om hem nogmaals te feliciteeren met zijne bevordering tot candidaat. Ik heb geen kinderen, maar ik verheug mij zeer in `t geluk van mijne vrienden, die ze wèl hebben en er genoegen aan beleven. Met GERRIT meen ik het goed, en ik durf zeggen, dat we dit allemaal doen. Dus GERRIT! van harte, man.'
`GERRIT!' - `GERRIT!' - `GERRIT!' - `mijnheer WITSE!' klonk het met allerhande stembuiging over de tafel; de glazen werden neushoogte opgelicht, en daarna gedronken.
`Mijnheer WITSE!' zei ook KLAARTJE; maar `t was of er iets spottigs in haar gezicht was, en haar compliment werd ook maar in `t voorbijgaan uitgebracht; want HATELING had beweerd, dat hij aan de amandelen van buiten zien kon of het philippines waren of niet, en ten bewijze bood hij haar op een lepel een dubbelen aan. Zij nam een der tweelingen, en het verbond werd aangegaan tegen de eerste maal dat zij elkander weer zouden ontmoeten, `maar niet onder den blooten hemel'.
`Welke toost met algemeene opgewondenheid gedronken werd !'

3l5


zei WAGESTERT koddig-deftig. `Niet waar, moeder WITSE! Leve de volharding! GERRIT studeert voor professor, doet hij niet?'
`Foei, mijnheer?' zei mevrouw WITSE.
KLAARTJE en HATELING glimlachten.
Het pijnlijk oogenblik was voor GERRIT spoedig voorbij en hij genoot een soort van vrede, toen mevrouw STORK op den inval kwam dat hij `zeker wel heel mooi reciteeren kon, en of hij het niet eens doen wilde; 't was nu zoo'n goede gelegenheid.'
Dit is meer beweerd. Als het geheele gezelschap verzadigd is van allerlei Spijzen en wijnen, de sinaasappelen rondgaan en de amandelen gekraakt worden; als degeen die reciteeren zal een hoofd heeft als twee andere van benauwdheid en warmte, natuurlijke gevolgen van epulae lautae in groot gezelschap, en de toehoorders, gemerkt het gebruik van de gaven des wijnstoks en der vijf werelddeelen, zeer vatbaar zijn om op de golven der versmaat de haven van Morpheus in te drijven, dan heet men dat `een goede gelegenheid om eens te reciteeren'. Ik weet niet hoe GERRIT hier over dacht: maar dit wist hij, dat het te geener ure zijn zaak was, en hij verontschuldigde zich alzoo. Maar mevrouw STORK sloeg hare blikken diagonaal over de tafel om mevrouw WITSE te hulp te roepen.
`Is dat waar, mevrouw?' vroeg zij op den toon van het hardnekkigst ongeloof, `dat uw zoon nooit reciteert?'
Mevrouw WITSE verklaarde dat zij integendeel vond, dat hij het heel lief deed.
`Eigen verzen?' vroeg KLAARTJE.
En de belegering werd voortgezet met verdubbelden moed, en allen die het meenden of niet meenden vormden een koor, waarvan de inhoud was dat GERRIT zou reciteeren. Deze bleef echter Onverbiddelijk.
Mevrouw VAN HOEL was daarop de eerste om hem dit kwalijk te nemen en merkte met een lief lachjen aan: `dat dit zeker te min wa voor een geleerde als GERRIT'. Zijne moeder vroeg hem: `of zij de versjes niet eens halen mocht, die hij op zijn twaalfde jaar voor haar verjaardag gemaakt had'. KLAARTJE lachte, GERRIT volhardde.
`Het mooiste vers,' zei WAGESTERT, om er een wending aan te geven, daar de zaak ernstig werd, `dat ik ooit in mijn leven gehoord heb, is een vers van vier regels op BERONICIUS, die een groot dichter en, met permissie, een groote lap was.'
`Och! en hoe was dat, mijnheer WAGESTERT?' vroeg mevrouw STORK> `hoe was dat?'
`Mevrouw,' hernam WAGESTERT zeer plechtig. `het was een graf-

316


schrift; een grafschrift op den grooten BERONICIUS, die in een moddersloot een plotselingen dood gevonden had. Het luidde aldus:

`Hier leit een wonderlijke geest;
Hij leefde en stierf gelijk een beest;
Het was een misselijke sater;
Hij leefde in wijn en stief in water.'

Hoe geestig ook voorgedragen, dit meesterstuk van BUIZERO had niet dat uitwerksel van vervroolijking, hetwelk de heer WAGESTERT daarvan gaarne gezien had. Er moest dus nog een punt aan gemaakt worden, en GERRIT was er het slachtoffer van.
`En weetje nu wel, mijnheer de candidaat in de beide medicijnen! wat het mooie van dit vers is?'
`Volstrekt niet!' zei GERRIT met veel nadruk.
`Weetje dan niet welk een groote lofspraak het voor den overledene inhoudt?'
`Neen!' zei GERRIT, bijna overbluft door den zonderlingen man, voor wien hij wel wist dat men somtijds niet genoeg op zijne hoede wezen kon. Het geheele gezelschap verbeidde met gespannen verwachting.
`Niet?' zei WAGESTERT eindelijk, nadat hij GERRIT lang en strak had .aangezien. `Niet? Dan zal ik het je uitleggen. Hierom, mijnheer de candidaat, omdat het bewijst, mijnheer de candidaat, dat de groote dichter BERONICIUS bij leven noch sterven medicijnen gebruikt heeft.'
Daarop nam hij zeer laconiek een handvol ulevelletjes, stak ze in zijn zak en fluisterde mevrouw WITSE in: `voor me kindertjes'.

317


Het geheele gezelschap lachte, vooral mevrouw VAN HOEL, en het: `die WAGESTERT!' enz. was in volle kracht. GERRIT had een driegulden willen geven voor een weerwoord, maar hij vond er geen, voor en aleer hij dien avond op zijn bed lag, zooals dat in dergelijke gevallen den snedigsten overkomen kan; en mevrouw STORK leidde hem af, door hem te raadplegen over de hiëroglyphen van verscheidene Fransche ulevelpapiertjes, met kalveren, die vos, en heggen, die est beteekenden, en in welker ontcijfering de mooie HATELING oneindig veel knapper was dan hij.
Het laatste `tafellestje' (het woord is van HOOFT), de gember, ging rond. Gember is eigenlijk een hatelijk eten; een ernstige wenk om heen te gaan. De dames stonden op, en de heeren volgden spoedig.
In de andere kamer ontstond onder de eersten een ijselijk krakeel, daar zij allen mevrouw WITSE wilden helpen in het schenken van de koffie; het werd echter bijgelegd, en de schoone HATELING deelde de kopjes uit. Nu begaven zich de heeren, met het kopje in de eene en het schoteltje in de andere hand, in een zeer druk gesprek. Zij hadden den geheelen dag nog zoo wijs niet gekeken.
`Nu of nooit!' dachten onze dagbladen, vlugschriften, verzen, en al dat moois in den jare 1831. Het werd echter toen niet gedaan, en het is acht jaar later, zoo ver als `t voeten had, terechtgekomen. `Nu of nooit,' dacht ook GERRIT in den jare 1838, op dien gedenkwaardigen na-den-eten, daar KLAARTJE bij den schoorsteen stond en een geborduurd haardscherm bekeek. Hij naderde haar met zoo veel vrijmoedigheid als hij verzamelen kon.
`Uw Buiten, juffrouw DONZE, ligt, meen ik, aan den straatweg tusschen. . .'
Daar keerde WAGESTERT, die aardigheden aan HATELING stond te verkoopen, zich kort om, stiet GERRIT aan den elleboog, en de kop koffie die hij in de hand had, vloog over het kleedje van grijs gros-de-naples, dat CLARA'S lieve leden omgaf.
GERRITS verlegenheid was verschrikkelijk. De dames vlogen toe, behalve mevrouw VAN HOEL; er werden geen zakdoeken gespaard om het vocht op te nemen. Mevrouw STORKS mond stond niet stil van te beweren dat eau de cologne een panacé was tegen alle vlakken; mevrouw VERNOOY verhaalde een troostrijke legende van een belangwekkende vlak, die vanzelf verdwenen was; en verscheidene dames tegelijk vonden het gelukkig, dat het `nog al in de plooien' kwam. Mevrouw VAN HOEL voerde aan, dat champagne in `t geheel geen vlakken naliet, eene vertroosting, die hier minder te pas kwam; mevrouw WITSE maakte duizend verontschuldigingen voor haar zoon en voor haar koffie; een

318


practisch vernuft ried KLAARTJE de voorbaan achter te laten Zetten; WAGESTERT merkte aan dat zij `een lief souvenir' van mijnheer had; HATELING zweeg met een triomfanten glimlach; mijnheer VAN HOEL sprak nog eens weer van distracties en van de Blaak; GERRIT deed zijn best om een redelijk figuur te blijven maken. En de schoone CLARA zelve deed niets dan lachen over al de drukte en ontroering, en herhaalde honderdmaal `dat het niets was', met een gezicht, dat gelukkig geheel met deze lichtvaardige beschouwing van de zaak overeenstemde.
Evenwel, nadat alles tot rust kwam, had GERRIT den moed niet zijn gedoodverfd gesprek over het Buiten aan den straatweg op te werken, en liet het veld aan HATELING over.

De speeltafeltjes werden gezet en er vormden zich drie partijtjes. Mevrouw STORK verklaarde zich een hartstochtelijk liefhebster van omberen, `een charmant mooi spel'; mijnheer VAN HOEL zei met al de bedaardheid van iemand, die het dagelijks doet, dat hij er ook wel van hield; en GERRIT moest de derde man zijn.
De rest van `t gezelschap verdeelde zich aan twee bostontafeltjes. Aan het eene vertoonden zich GERRITS ouders, met mevrouw VAN HOEL en mijnheer VERNOOY; aan het andere zaten mevrouw VERNOOY, KLAARTJE DONZE, WAGESTERT en HATELING.
Mevrouw STORKS hartstocht voor het omberspel scheen min of meer hare bekwaamheid te overtreffen; althans er was eene zekere onevenredigheid tusschen deze twee vereischten, die den heer VAN HOEL kennelijk hinderde. HEd. redeneerde machtig veel onder het spelen, en niet zelden gebeurde het dat zij al pratende een of andere kleinigheid over het hoofd zag. Zij had eene geheimzinnige wijze van de kaarten door hare hand heen en weer te schuifelen telken reiZe als zij moest opspelen, en het kwam wel voor dat, als de heeren heel lang op de beslissing hadden zitten wachten, zij plotseling de gewichtige vraag opperde, wie van hun beiden ombre was; ook scheen er ten gevolge van haar weduwtranen iets in hare oogen te zijn dat haar het kenmerkende tusschen een heer en eene vrouw soms niet duidelijk deed onderscheiden; soms had zij ook de aardigheid haren maat de slagen zonder naspeurlijke reden af te nemen, of den ombre de geestige verrassing te bereiden van aan het einde van het spel een kaart op te Spelen van eene kleur daar zij vroeger in gerenonceerd had; en dat alles onder het mededeelen van gewichtige anecdotes omtrent voles die zij gemaakt en lichte sans-prendres die zij gewonnen had, en het uiten van smaadredenen op alle andere spelen, die, bij omberen vergeleken, zoo simpel waren. VAN HOELS welwillendheid was in een gestadigen strijd met zijn achting

319


voor het plechtig omberspel. Hij was zeer ernstig en stroef, en als hij zich onmogelijk weerhouden kon eene aanmerking te maken, dan richtte hij zich tot GERRIT als wrijfpaal. `Mijnheer WITSE, je moet nooit troef uitspelen, of je moet er in dóórgaan,' `mijnheer WITSE! je moet altijd . . .` Maar wij kunnen geene lessen uitdeelen, lezer, en gij zijt even onschuldig als GERRIT.
Aan het bostontafeltje met mevrouw van HOEL heerschte een ander gebrek. Mijnheer en mevrouw WITSE, schoon voor het overige altijd in de beste harmonie levende, konden namelijk op het gevaarlijk stuk van des duivels prenteboek niet best te zamen overweg, en namen het elkander geregeld eenigszins kwalijk als zij een spel verloren, waarin Zij malkaars whist geweest waren; bij welke gelegenheid de goede VERNOOY altijd als scheidsman door mevrouw WITSE werd in den arm genomen en altijd beweerde dat zij Onmogelijk anders had kunnen spelen, en dat WITSE ook onmogelijk anders had kunnen spelen, en dat hij het zelf was, `die ongelukkig zo vinnig tegenzat'. Deze waardige man was eigenlijk een Van de weinige schepselen, die voor het kaartspel geschikt zijn, en wien het in `t geheel niet schaadt het te plegen. Het wond hem niet op, het verveelde hem niet, het verbitterde hem niet, hij kon tegen zijn winst, hij kon tegen zijn verlies, hij bleef er vroolijk en, wat alles zegt, `geheel dezelfde' bij.
Wat het derde partijtje betreft, daaraan werd de hoogste toon gevoerd door WAGESTERT, die niet, zooals VERNOOY, naar den ouden stijl, de klaveren uit aardigheid klavooren, de harten, uit dito, beurtelings harsens of hartzeer noemde, en bij ieder hachelijk spel beweerde `dat het zoowel vriezen als dooien kon', - neen, de heer WAGESTERT was veel origineeler en obstineerde zich de poppen nooit anders dan bij hare bijbelsche namen te noemen: SARA, DAVID, ESTHER enz. Maar HATELING schermde er zacht fluisterend tegen KLAARTJE met zijn `malheureux au jeu, heureux en mariage' tusschen, en speelde haar de slagen toe, en was haar whist met een teeder gevoel in de oogen, en hielp haar op het bostonkaartje kijken, en kwam zoo dicht bij haar aangezicht, dat haar mooie krullen zijn wang en bakkebaarden aanraakten, en prees mevrouw VERNOOYS verstandig spelen, en mevrouw VERNOOY was verrukt van den lieven, hupschen, gezelligen HATELING, die zoo recht geschikt was om uit eten te gaan!
Het laatse toertje werd bepaald; de mooie zijden beurzen kwamen voor den dag. Mevrouw STORK, die het niet wist, maar aanmerkelijk verloren had, had de edelmoedigheid al de fiches door elkander te gooien; aan de andere tafeltjes oordeelde men dat niemand iets gewonnen had.

320


Men Stond op.
Nog eenmaal waagde GERRIT zich aan KLAARTJE, en vroeg haar naar de ligging van haar Buiten; hij vertelde haar, hoe hij er voorbijgekomen was, en haar had gezien. `Hij deed toen een voetreis.'
`O!. zei KLAARTJE, `een voetreis; een geleerde reis zeker, mijnheer WITSE?'
Hij kon niet antwoorden; tranen van spijt sprongen hem uit de oogen.
`Is dat uw boa, juffrouw DONZE?' vroeg HATELING, haar met dat kleedingstuk naderende, en hij wierp het haar over de gladde schouderen.
De gasten vertrokken.
Nog ééne foltering wachtte GERRIT.
`Waarom wou je nu niet reciteeren?' vroeg zijn mama, toen alles tot rust was.
`Omdat ik het niet kan, mama!' was zijn antwoord.
`Och,' zei de oude WITSE, `wij zullen er maar niet over spreken; maar het is een miserabel ding. De menschen zeggen allemaal dat je knap bent; en wanneer er iemand is, dan ben je altijd stil en ingetrokken. Wij merken er het minste van. Ik kon duidelijk aan mijnheer VAN HOEL zien, dat hij dacht: is dat nu die knappe WITSE?'
`Ja, GERRIT! het is niet pleizierig,' voegde mama er bij. `Daar hadje nu mevrouw STORK. Het mensch heeft waarlijk geen moeite gespaard; ze heeft je op alle manieren aangepakt! Het is een knappe vrouw, eene heele, bijzondere, knappe, vrouw' - zij drukte afzonderlijk op elk dezer woorden - en je waart zoo strak als een pop.'
`Mevrouw STORK liet me niet aan `t woord komen, lieve moeder!' zei GERRIT met een flauw lachje.
`Nu vriend! dat is ééns, maar nooit weer,' zei papa; `ik bedank er voor; wat hebje aan je geleerdheid, als je ze niet toont?'
GERRIT ging dien avond naar zijn kamer, en weende over zijne geleerdheid. `Ik wenschte wel,' zei GERRIT, de deur op het nachtslot gooiende, `ik wenschte wel dat ik een stommeling was.


Scanned & tagged by Reinder Dijkhuis and Michiel Verhoef
april/may 1995
versie uit 1946