In de editie van de Camera Obscura van 1946 verchilt in deze alinea de vetgedrukte tekst ten opzichte van de editie van 1884.
Maar behalve dezen had ik menig vriend aan het veer, die mijn koffer en reiszak een kwartier uurs ver kon onderscheiden, en straks voor mij het lekkerste kussen uit de roef haalde, opschudde en in den stuurstoel legde, bereid om, als de bodem nat was, mij het gebruik van zijn sabotten af te staan. Als het eenigszins kon, zat ik in den stuurstoel, en van dezen heb ik nooit iets kwaads gezegd. Ik kende de geschiedenis van al de schippers en al de knechts; van hunne vroegere betrekkingenen van hunne latere wederwaardigheden aan het veer.Elk hunnerhad zijne eigene verdienste in de conversatie. De een wist overal eenden en hazen aan te wijzen op de landerijen, die wij voorbijvoeren; de ander kon zoo gezellig op zijn pijpje smakken en oude verhalen van zijn schooltijd opdisschen; de derde sprak van "BONEPARTE", en hoe bang die voor de "Kezakken" moet geweest zijn, met al de nauwkeurigheid van een tijdgenoot en gemeenzaam vriend. Ik herinner mij den ouden MULDER, met den geverfden hoed en de korte broek; hij voer altijd de volste schuiten; den langen RIETHEUVEL; hij was befaamd in het redden van drenkelingen en zijn broeder, die "de Mottige" genoemd werd, die wel niet al het statige van den schippersstand had, maar een aardige, praatzame grappenmaker was, die een anecdote uit kon rekken, zoo vele bruggen ver als gij verkoost. Indien hij het begin van dit stuk las, het zou hem ergeren, want ik weet dat niets hem meer verveelt, dan dat men hem en den geheelen trekschuitwinkel in de toekomst beklaagt.