OCHTENDBEZOEK EN AVONDWANDELING.

Des anderen daags voor den middag werd de goede DE GROOT aangediend en trad de kamer binnen verzelschapt van zijn lieve dochter, die een groote gunstelinge van den heer KEGGE was en in zijn huishouden goede diensten bewees. Dien middag zou zij met ons dineeren, en haar vader bracht haar zelf, omdat hij meteen zijne dankbaarheid wilde komen betuigen voor het introductiekaartje. Hij sprak met de grootste opgewondenheid over den avond van gisteren.

'Nooit in zijn leven had hij zoo iets moois gezien of gehoord. Dat was een rijkdom! Dat waren stukken muziek! Hij wist niet hoe het mogelijk was dat een mensch zoo vlug op 't klavier wezen kon als nicht HENRIETTE; en toen hij haar zoo had zien zitten, misschien was het zonde geweest, maar hij had gedacht, dat zij zoo mooi was als een engel uit den hemel.'

HENRIETTE glimlachte en vergat, om het streelende der vergelijking, dat zij die voor ditmaal uit den mond vernam van een koekebakker. Zij begon daarop zeer vriendelijk naar juffrouw DE GROOT te vragen en haar spijt te betuigen dat zij niet op de verguldpartij had kunnen komen; zij zou juffrouw DE GROOT nog eens in persoon haar excuses komen maken.

'Neen maar, juffrouw. . . ik wil zeggen, nicht HENRIETTE!' zei de goede man, 'dat behoeft in 't geheel niet. Uw bezoek zal haar welkom zijn, maar excuses! och, dat behoeft niet; dat weet neef KEGGE wel. Mijn vrouw heeft het ook volstrekt niet kwalijk genomen; dat moet u toch vooral niet denken!'

'Nu, neef DE GROOT . . . 'zei HENRIETTE vriendelijk. . . en wie weet hoe lief zij zou geweest zijn maar het woord bestierf haar op de lippen, want de charmante trad binnen en maakte wat ik zijn 'compliments de coutume' noemde.

'Wel, juffrouw HENRIETTE! Is de nachtrust goed geweest, na de fatigue van gisteren ? Ik heb geen oog toe kunnen doen; ik was nog zoo geënthusiasmeerd van de muziek. Het was een charmante avond; de geheele wereld had zich dan ook perfect geamuseerd. De stad is van u vervuld !'

'Vleier!' zei HENRIETTE, 'maar ik weet,' liet zij er op goedigen toon op volgen, 'ik weet dat gij het goed meent.'

En zij reikte hem de hand.

Hij nam die met vervoering aan en trok haar naar de vensterbank.

'Wie is die man?' vroeg hij, den goeden DE GROOT van het hoofd tot de voeten opnemende.

'De vader van SAARTJE,' antwoordde HENRIETTE bedeesd.

'o Ho!' zei de heer VAN DER HOOGEN, die dat ook zeer wel wist, hem den rug toedraaiende. En zijn lorgnet in het oog klevende bezag hij den ruiker bloemen, die in een sierlijke porseleinen vaas op een gu‚ridon voor het raam stond.

'Wat een mooi bouquet, zoo laat in 't jaar!' merkte hij aan.

'Papa is zoo lief geweest het mij mee te brengen. Het heeft zijn beste dagen al gehad.'

De liefste diertjes van de wereld

'Reiken de stelen allemaal wel goed aan 't water ?' vroeg de charmante.

Hij stak, om zich daarvan te overtuigen, zijn hand diep in den ruiker, en toen hij die weder terugtrok, was het alsof er iets violetkleurigs in achterbleef, dat naar de punten van een klein biljet zweemde.

De heer KEGGE was ondertusschen druk bezig met neef DE GROOT, die echter niet op zijn gemak was, aangezien Azor en Mimi het hem verbazend lastig maakten; en hoewel mevrouw KEGGE hem gedurig verzekerde dat het de liefste diertjes van de wereld waren, die nooit iemand leed deden, bevielen hem de steeds luider uitvallen en het gestadig pronken met hunne witte tanden zeer weinig. Zijn bezoek was slechts kort; hij groette mijnheer en mevrouw KEGGE allerhartelijkst, 'juffrouw, ik wil zeggen, nicht HENRIETTE' zeer eerbiedig, en maakte ook een buiging voor VAN DER HOOGEN, die hem met een hooghartig 'goeden dag' betaalde.

VAN DER HOOGEN ging daarop mijnheer en mevrouw KEGGE bezighouden, en HENRIETTE trad op den bloemruiker toe, haalde er het biljet uit, en borg het in haar ceinture, evenwel zoo handig niet of ik bemerkte het volkomen; zij vermoedde dit, en kreeg een kleur. De kaketoe werd daarop haar toeverlaat. Zij hield hem een stukje beschuit voor.

'Wat zegt Coco dan tegen de vrouw?'

'Pas op, pas op!' riep de kaketoe, die blijkbaar in de war was. VAN DER HOOGEN vertrok spoedig daarop, en de dag had vooreerst weinig merkwaardigs meer. Grootmama liet naar SAARTJE vragen; zij bleef een uurtje boven, en kwam daarna met roode oogen beneden.

'Gij hebt de lieve oude vrouw wat gelukkig gemaakt!' fluisterde zij mij in.

Ik had gelegenheid in den loop van den namiddag de lieve blonde eens zoo goed als alleen te spreken, en spoedig maakte ik daarvan gebruik om het gesprek op haar vriendin NOIRET te brengen.

Zij verhaalde mij van SUZETTES onvergelijkelijke gehechtheid aan haar moeder, van hare voorbeeldelooze werkzaamheid, waardoor zij zooveel mogelijk in de behoeften van deze voorzag, van haar eigen schamel kamertje, en van alles wat haar om den wil harer moeder zoo zeer bekommerde. Ook deelde zij mij mede, dat er een knappe jongen in de stad was, een schrijver op een der stadsbureaux, die een dollen zin in SUZETTE had, en dat zij geloofde, dat hij SUZETTE ook niet ten eenenmale onverschillig liet; maar dat zij het voor zichzelve niet wilde bekennen, omdat zij meende dat de inwilliging van een dergelijk gevoel eene misdaad was tegen hare moeder; dat zij daarom dien jongeling altijd op een afstand hield en hem soms wel wat erg behandeld had, wat zeker tegen haar eigen hart was; en dat zij zich dat dezer dagen bijzonder verweet, nu zij vernomen had, dat hij, er aan wanhopende ooit hare genegenheid te zullen verwerven en toch ook vooreerst geen mogelijkheid ziende om haar een onafhankelijk bestaan te verzekeren, het plan had opgevat om zijn geluk in de West te gaan beproeven.

'O, dat maakt haar tegenwoordig zoo ongelukkig,' voegde SAARTJE er bij, met een traan in de mooie oogen, 'en dan verwijt zij zich weer dat hare gedachten een oogenblik aan iemand anders behooren dan aan hare moeder'.

HENRIETTE was dien geheelen dag bijzonder aangenaam en lieftallig jegens mij; zij had allerlei zoete oplettendheden aan tafel, prees mij verscheidene malen in het aangezicht, en gaf mij zelfs bij het doorbladeren van hare teekenportefeuille, uit een open reden, een allerliefste teekening op rijstpapier ten geschenke.

In het schemeruur bracht ik SAARTJE thuis; en het lustte mij, daarna een kleine stadswandeling te maken, in dat bij uitstek drukke uur, waarin de werklieden en schoolkinderen naar huis gaan en de dienstmaagden hare boodschappen beginnen, hare minnaren toevallig tegenkomen, of elkander gewichtige mededeelingen doen omtrent de verschillende karakters van haar heer, haar mevrouw, den oudsten jongeheer, en de oudste juffrouw, bij welke gelegenheid de heer er altijd beter afkomt dan de mevrouw, en de mevrouw beter dan de oudste juffrouw, terwijl de jongeheer een van tweeën of een 'akelig stuursch minsch', of 'een heertje' is. Ik heb dit uit mijn vroege jeugd overgehouden, dat ik gaarne de lichten in de winkels zie opsteken, en ook ditmaal stond ik nu eens stil bij een in het donker vooral zoo plechtig smidsvuur, waaruit de gloeiende bouten schitterend te voorschijn kwamen, om onder de slagen van den voorhamer eene horizontale fontein van vuur mat te spreiden, waarbij het zwarte gelaat van den smid fantastisch verlicht werd; dan weder boeide mij het wreedaardig schouwspel eener slachterij, waar de knechts, in hunne bloederige wollen kousen tot over de knieën reikende en met een ouden hoed over hunne blauwe slaapmutsen, zichzelven bij lichtten met een brandend smeerkaarsjen op gemelden hoed vastgekleefd, dat een tooverachtig licht in de opengehouwen koebeesten wierp, wier inwendige belangen zij verzorgden. De straatlantaarns waren nog niet opgestoken en zouden eerst twee uren later aanlichten, omdat het onmogelijk is dat een vreemdeling op een stikdonkere gracht in het water loopt, als het nog niet langer dan anderhalf uur stikdonker geweest is.

Het gebeurde dat ik, op zulk een donkere gracht, voortschrijdende zonder precies te weten waar ik mij bevond, op eenigen afstand twee personen ontwaarde, waarvan de een evenveel neiging toonde om den anderen te ontloopen, als de andere gezind scheen de eerste terug te houden. Naderbij komende zag ik dat gemelde personen tot verschillende kunnen behoorden, en daarop hoorde ik eene zachte vrouwestem, maar schor van zenuwachtigheid, duidelijk zeggen: 'laat me los, mijnheer! of ik schreeuw.'

Het leek mij toe, dat de mijnheer, tot wien deze bedreiging gericht was, en die een langen mantel droeg, van nature een vijand van schreeuwen was. Althans hij liet de persoon die gesproken had oogenblikkelijk los en verdween in een zijstraat. Ik had de stem herkend.

'Zijt gij het juffrouw NOIRET? Wie durft u aanraken? Laat ik u thuis brengen,' sprak ik haar toe.

Het arme meisje kon niet antwoorden; zij beefde van het hoofd tot de voeten, en ik had moeite haar op de been te houden.

'Het is verschrikkelijk,' snikte zij: 'o indien gij zoo goed wilt wezen; het is ijselijk . . .'

Meer kwam er niet uit. Ik geleidde haar zwijgend tot naar den kleinen koomenijswinkel, waar zij haar kamertje had. In het voorhuis zonk zij op een bank neder. Het was er donker, want op de geringe nering kon geen licht overschieten. De vrouw uit den koomenijswinkel kwam naar voren loopen, met een baklamp in de hand.

'Och lieve help! wat scheelt de juffrouw? wat ziet ze bleek. Is de juffrouw verschoten? Ga gauw in 't kantoortje, juffrouw! Ik ga de kaars opsteken.'

Zij ging heen om den blaker van juffrouw NOIRET te halen, en ik bracht die in een klein, van 't voorhuis afgeschoten kamertje dat zij mij als 't kantoortje had aangewezen en dat dien naam met recht verdiende, daar er niets te vinden was dan een kleine hangoortafel, vier matten tabouretten, en een leelijk gezicht in een lijstjen aan den wand, voorstellende den held VAN SPEYK!

'Maar me lieve gunst, wat scheelt er dan toch an!' riep de koomenijsvrouw uit, toen zij den blaker van SUZETTE aangestoken en haar eigen lamp, daar er geen twee lichten noodig waren, onmiddellijk daarop uitgeblazen had.

Ik liet haar een glas water halen. SUZETTE dronk er een teugje van, en het glas klapperde tusschen hare tanden. Nog kon zij niet spreken. Het klamme zweet stond haar op het aangezicht.

'Maar me lieve gunst,' begon de bezorgde, maar nog meer nieuwsgierige, hospita alweer, 'dat's nou toch wel een raar geval. De juffrouw het 'et disperaat op 'er zenuwgestel. Wil ik naar de apteek loopen en een rooie schrikpoeier halen?'

'De juffrouw is aangerand,' zei ik, 'er loopt kwaad volk. Ik was er bijtijds hij; men wilde haar afzetten.'

'Angerand!' riep de hospita uit; 'ofzetten! Ja, 't is een ijselijkheid dat er geen werk is. En mijn KOBUS is ook nog bij de weg, die kennen ze dan ook nog wel aanranden en ofzetten, ofschoon ie juist niet meer bij em het dan zen zulver orlozie, en daar is een stevige kopere kast om; da's een geluk. Ja, ik heb al lang gedocht dat het niet pruisisch was hier in de stad. Der is nob reis een winter geweest dat 'et zoo erg was. Et was in de tijd dat ik op alle dag liep van me derde. Maar toen braken ze in bij de lui en kwammen voor de lui der bed staan, met een armpie van een ongeboren kind. Daar zel meheer wel van gehoord hebben. En dan stakken ze zoo'n armpie in brand, en ze draaiden 't driemaal over der lui der hoofd om, en dan zeien ze, ja wat zeien ze ook? dan zeien ze: die waakt, die waakt; die slaapt, die slaapt; en in die omstandigheid, wil ik maar zeggen, daar je dan in verkeerde, daar bleef je ook in. Anranden! 't is wat moois in een kristenland! Gelukkig nog, juffrouw, dat ze je die japon niet of- hebben angerand; dat zou een leelijkerd wezen!'

En zij nam SUZETTE een toegespeld pak af, dat deze nog altijd stijf onder den arm hield, en lei het voorzichtig op een der matten tabouretten.

'Breng het boven, moedertje,' zei ik, 'en laat ons even alleen, want ik hoop dat de juffrouw mij den persoon zal kunnen beschrijven; dan zal ik hem bij de politie aangeven.'

Die waakt, die waakt, die slaapt, die slaapt

'Beskrijven! Ja, dat gaat zoo ver as 't voeten het,' antwoordde de klappei; 'en weet je wat KOBUS zeit? ze krijgen er de verkeerde deur te pakken. Laatstleden varkemart hebben ze nog 'en jong gezel, een die hier, zel ik maar zeggen vreemd was, opgepakt. Der komt ommers altijd op de varkemart hier zoo'n poffertjeskraam? Nou, hij mocht zoo bij die poffertjeskraam staan te kijken na die groote kopere schuttels en zoo; daar komt er een diender na 'em toe: die leest op 'en pampiertje, en toen kijkt ie 'em an. Nou, de jonge wist van de prins geen kwaad. Maar de diender zeit teugen 'em: jonge, zei ie, ga jij reis effen mee. Ik dankje vrindelijk, man, zeit den ander. Maar het holp niet, want de diender zei: maatje, zei die, kijk reis effen wat ik hier onder me jas heb. Nou, dat waren nies anders as van die duimskroefies, as meheer wel reis zel gezien hebben, daar ze een minsch mee vastkroeven, zel ik maar zeggen, dat ie geen vin verroeren kan. Nou, die mocht die man niet, dat ie mijn slacht. Zoo gezeid, zoo gedaan; daar holp geen lievemoederen an; hij most en hij zou mee. Maar toen ie vijf dagen had zitten brommen - hij was toch maar al die tijd uit zen werk, zie je daar komt die zelfde diender, in zen hok, zel ik maar zeggen, of waar ie dan zat, en zeit dat ie maar stilletjes vort zou gaan. Maar hij zei, neen, zei die, dat gaat zoo niet. Want hij wou der verhaal op hebben, zie je meheer! Maar dat weten we wel; dat gaat zoo ver as 't voeten het. Zoodat ik maar zeggen wil, dat beskrijven niet veul of doet. Maar daarom zei KOBUS altijd, in die winter toen 't nog reis zoo erg was: as ik er eentje te pakken kreeg, ik zou 'em teekenen, dat ik 'em voor goed zou kennen. . .'

Ik herhaalde mijn wensch om met juffrouw NOIRET alleen te blijven. Zoodra de babbelachtige vrouw gegaan was, borst zij in tranen uit.

'Dit heeft hij mij in de hand gestopt!' riep zij uit;' verbrand het in de kaars.'

En zij wierp een violetkleurig briefjen op de tafel, dat zij in hare zenuwachtige spanning geheel verfronseld had. Daarop zeide zij met eenen innigen afschuw:

'Foei, mijnheer VAN DER HOOGEN!'

Ik nam het briefjen op.

'Mag ik het bewaren?' vroeg ik haar. 'Het kan mij te pas komen.' Ik herstelde het in zijne vroegere gedaante, en stak het in mijn portefeuille.

Toen SUZETTE wat bedaard was, deelde zij mij mede, hoe zij sedert eenigen tijd overal door VAN DER HOOGEN vervolgd werd. Hij was immer op haar weg. Bij het gaan van haar kamer naar het hofje, en bij het uitgaan der kerk; ja, in de laatste week had hij een paar malen het hofje zelf tot zijn namiddagwandeling gekozen, onbeschaamd bij haar moeder ingekeken, en tegen haar, SUZETTE, geglimlacht. Zoo erg als van avond had hij het evenwel nog nooit gemaakt. Zij was uitgegaan om freule NAGEL een japon te passen, zonder hem nochtans te ontmoeten. De freule had haar bij het heen gaan, met hare gewone vriendelijkheid, als SUZETTE zei, de bescherming van haar lakei aangeboden; maar zij had het afgeslagen, daar zij niet had gedacht dat het buiten al zoo donker was. Ondertusschen was de avond op eens gevallen, en zij was nog geen twintig schreden van het huis van den heer VAN NAGEL, of zij hoorde reeds den stap van VAN DER HOOGEN achter haar, terwijl hij haar door zonderlinge geluiden op zijne nabijheid opmerkzaam maakte. Zonder op of om te zien had zij hare schreden versneld; in haren angst had zij gemeend hem te zullen ontvlieden door een zijstraat in te slaan; hij was haar ook daar gevolgd. Toen zij op de donkere gracht was gekomen, had hij haar om de middel gegrepen en haar eenige woorden toegesproken, die zij evenwel door den schrik niet verstaan had. Hij had haar daarop het briefjen in de hand gedrukt, dat zij zich, zeker werktuigelijk, had laten welgevallen. Daarop had hij haar willen kussen, en had zij de woorden uitgesproken die ik gehoord had.

Na deze mededeeling, en nadat zij geheel van den schrik zeide bekomen te zijn, ofschoon zij nog altoos bleekzag, verzocht zij mij dat ik haar verlaten zoude. Zij wilde zich door eender kinderen van haar hospita naar haar moeder laten brengen, die van niets weten moest.

Ik vertrok.

Op straat verdiepte ik mij in ernstige overleggingen hoe mij na dit alles te gedragen. VAN DER HOOGEN had mij sedert onze eerste ontmoeting niet willen bevallen, en ik had, op gelaat en manieren af, weinig gunstige vermoedens van hem opgevat. Dat hij het hof aan HENRIETTE maakte had ik terstond gemerkt en met leede oogen aangezien. Ik vreesde dat, indien niet louter haar geld, dan misschien haar geld, vermeerderd met haar schoon, den fat aanlokten, dien ik daarenboven voor een slecht sujet hield, dat haar ongelukkig zoude maken. Ondanks alle hare kuren, was HENRIETTE hiertoe te goed, en in gedachten had ik haar een man toegezegd, die haar door meerderheid in verstand verbeteren en eenmaal tot eene lieve vrouw maken zoude, tot welker vereischten zij toch waarlijk vele bestanddeelen bezat. VAN DER HOOGEN had mij, zooals de lezer zich herinneren zal, met een woord gezegd, dat hij ook te Leiden had 'geresideerd', en daar ik het geluk had in de Sleutelstad menschen van allerlei stand te kennen, had ik al spoedig omtrent ZEd. eenige berichten ingewonnen. Deze waren niet gunstig voor den charmanten uitgevallen en pleitten evenmin voor zijn gedrag als mensch, als voor zijne beginselen als ambtenaar.

Ondertusschen was hij dagelijks voortgegaan met de jeugdige te bestormen, die hem waarschijnlijk wel niet liefhad, maar jong en onervaren zich aan hare behaagzucht overgaf en aan den prikkel van het romaneske, waartoe zij eenige neiging toonde. Daarenboven kon men aan VAN DER HOOGEN eenige uiterlijke voorrechten niet ontzeggen. Het was nu tusschen hen beiden een stille liefdeshistorie geworden, dat wil zeggen, zoo gevaarlijk als eene liefdeshistorie zijn kan. Het biljet in den ruiker had dit voor mij boven allen twijfel verheven. Ondertusschen had de charmante zich in het gebeurde met juffrouw NOIRET aan mij vertoond als een lage dubbelhartige bedrieger en avontuurlijke lichtmis, die het op het geluk en de onschuld van onervarenen en weerloozen toelegde, en ik verachtte hem in het diepst van mijn ziel. Ik begreep dat het mijn plicht was juffrouw NOIRET tegen alle verdere lagen te beschermen, en HENRIETTE, om een versleten leenspreuk te gebruiken, van den afgrond terug te leiden, op welks rand zij in zulk slecht gezelschap omdoolde.

Waar ik eindelijk toe besloot zal het volgende hoofdstuk leeren.

EEN HOOFDSTUK WAARMEE DE AUTEUR IJSELIJK VERLEGEN IS, OMDAT HIJ ER ZELF DE MOOIE ROL IN SPEELT; IETS DAT HIJ WEL WEET DAT HEM IN 'T GEHEEL NIET PAST, MAAR DAT HIJ TOCH VOOR DITMAAL NIET HELPEN KAN

HILDEBRAND, die door een samenloop van omstandigheden bestemd was om in deze geschiedenis een handelend persoon te worden, stond den volgenden morgen een half uur vroeger dan de vorige dagen op en liep met een gewichtig gelaat en groote stappen de kamer op en neer, eene beweging, die hij altijd aanneemt als hij over iets belangrijks of als hij over niets denken wil. Nu eens blikte hij veelbeduidend op naar de giftige pijlen aan den wand, dan weder overzag hij zijne heldhaftige houding in den spiegel, en eindelijk wijdde hij een groot gedeelte zijner aandacht aan de musschen, die in den tuin af en aan vlogen en elkander niet zelden onaangenaamheden toevoegden omtrent zekere kruimels en kleine korstjes brood, die reeds in dit vroege morgenuur hare hartstochten in beweging brachten.

Hij kwam daarop geheel gekleed aan het ontbijt, eene omstandigheid die niemand bevreemdde, daar het zondag was, ofschoon er op dien bijzonderen zondagmorgen juist niemand naar de kerk ging dan de oude mevrouw. Mijnheer verklaarde veel van den godsdienst te houden, want wat zou er zonder godsdienst van de maatschappij worden! maar hij kon 'het geteem van de domine's in deze stad niet aanhooren'; voor mevrouw 'tochtte het in de kerk al te verschrikkelijk'; en wat HENRIETTE betrof, zij ging wel, maar 'zag er geen noodzaak in er sleurwerk van te maken.'

In de kerk

HILDEBRAND nam den schijn aan van naar de kerk te zullen gaan, en had evenwel voorgenomen het niet te doen. Hij herinnerde zich, niet zonder ingenomenheid met de hooge roeping die hij in zich gevoelde, het zeggen van FENELON, in het treurspel van dien naam:

'Dit is mijn eerste plicht. Men dien' de menschlijkheid, en zing, aarna, den lof der Hemelmajesteit!'

Hij had zich den vorigen avond laten onderrichten waar de kamers van den heer VAN DER HOOGEN te vinden waren en moest ze in een der middelbare straten van de stad, boven een beddewinkel, zoeken. De heer HILDEBRAND stapte er heen in de vaste overtuiging den heer VAN DER HOOGEN thuis te zullen vinden.

Daar hij zich evenwel tebinnenbracht dat de heer VAN DER HOOGEN, die een post aan het bureau der registratie had, dagelijks reeds om tien uren in den morgen aan dat bureau verschijnen moest en dan nog wel tot twee uren na den middag druk werk had, kwam het hem niet onwaarschijnlijk voor, dat gemelde heer VAN DER HOOGEN des zondags een weinigje zou moeten uitslapen en dus hoogstdenkelijk nog op zijn bed zou liggen. Daarbij voegde zich misschien heimelijk een weinig innerlijke neiging om de onaangename boodschap, die het 'dienen der menschlijkheid' in dezen medebracht, nog een oogenblikje uit te stellen.

Nu gebeurde het dat HILDEBRAND, op zijn weg naar den beddewinkel in de middelbare straat, een plein over moest, waarop een kerk stond, waaruit het gezang der geloovigen krachtig opsteeg; en hij gevoelde lust om ten minste nog een gedeelte van de godsdienstoefening bij te wonen.

HILDEBRAND is geen voorstander van het laat verschijnen in het huis des Heeren. Hij begrijpt dat Gods Woord er geenszins voor niet wordt voorgelezen, en veel minder om als een demper te dienen op het gedrang om plaatsen en het geschuifel met stoven; maar wel moet hij bekennen dat het iets bijzonder plechtigs en indrukmakends heeft, zich op eenmaal van de stille straat in een hoofdkerk te verplaatsen, waar een groote schare reeds met ongedekten hoofde ter nederzit en, onder het statig intoneeren van het orgel, zijn lofzang als uit eener harte opheft. De aanblik eener gemeente, vereenigd, ten minste uiterlijk vereenigd, in den dienst van God, heeft reeds op zich zelf eene ontroerende stichtelijkheid; en wij zijn er, geloof ik, zoo menigen goeden en christelijken indruk aan verplicht, dat het, al was het alleen daarom, de moeite waard is de les van den apostel te betrachten: 'Laat ons onze onderlinge bijeenkomsten niet nalaten.'

't Hijgend hert,

zoo zong de saamgevloeide schare met de woorden van den Tweeënveertigsten Psalm:

't Hijgend hert, der jacht ontkomen
Schreeuwt niet sterker naar 't genot
Van de frissche waterstroomen,
Dan mijn ziel verlangt naar God.

o Gij, die meent dat tehuis een 'goede' preek te lezen - gij leest gewis altijd goede preeken, en krijgt niet dan slechte te hooren ? - o Gij, die meent dat tehuis een goede preek te lezen, en des noods een psalm er bij, even stichtelijk is als de openbare samenkomst; die het gebod des Zaligmakers om in de binnenkamer te bidden, tegen het bidden met de gemeente overstelt, hebt gij dan nimmer het hartverheffende gevoeld, dat het gezicht van zoovele menschenkinderen, uit alle standen, die met en rondom u hetzelfde lied aanheffen, hetzelfde woord van vertroosting aanhooren, en denzelfden Vader in de hemelen, in naam van denzelfden Verlosser, aanroepen, teweegbrengen kan?

Jammer dat de organist de kracht van den roep der gemeente tot God in een laf naspel liet verloren gaan.

Een eenvoudig man van hooge jaren stond op den predikstoel en sprak de gemeente naar aanleiding der opgezongen woorden opwekkelijk toe. Hij deed daarop een eenvoudig, ootmoedig, en recht, biddend gebed. 'Een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel, zegt JACOBUS. Toen noodigde hij de gemeente andermaal tot een gezang; en nu werd er uit den Eersten Psalm aangeheven:

De Heer toch slaat der menschen wegen ga,
En wendt alom het oog van zqn gena;
Op zulken, die, oprecht en rein van zeden;
Met vasten gang het pad der deugd betreden;
God kent hun weg, die eeu'vig zal bestaan;
Maar 't heilloos spoor der boozen zal vergaan.

Dit waren ook de tekstwoorden van den grijzen evangeliedienaar: 'De Heer kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddeloozen zal vergaan.' En met dit woord in het hart spoedde HILDEBRAND zich naar VAN DER HOOGEN.

'Op de voorkamer!' riep de vrouw uit den beddewinkel, haar hoofd uit een achterkamer stekende; 'de trap op; de eerste deur aan uw linkerhand!'

HILDEBRAND volgde die aanwijzing. De deur van de voorkamer stond halfopen, en hij bevond zich op het grondgebied van den charmanten. Deze echter was er niet.

De kamer was niet bijzonder charmant; zij was slecht gestoffeerd en alles behalve net. Een gemakkelijke leuningstoel was het beste meubel. Aan den muur hingen een paar prenten met ROBERT MACAIRE, en eenige vrouwenbeelden, van de hand van kunstenaars, die zich bijzonder op het naakt schenen te hebben toegelegd. Boven den schoorsteen een schermmasker, schermhandschoenen en floretten, en de staart van een fasantehaan, dien VAN DER HOOGEN moest verbeelden eenmaal geschoten of gegeten te hebben. In den rand van den spiegel staken eene menigte invitatiekaarten, waaronder sommige van reeds zeer ouden datum. Op tafel stond een groote flacon met reukwater en lag een deeltje van PAUL DE KOCK opgeslagen. Er brandde een vuur in den haard, dat echter in het laatste halfuur slecht scheen onderhouden te zijn. Een onaangeroerd ontbijt stond op, en van de kook geraakt theewater onder de tafel. Dit beteekende dat de heer VAN DER HOOGEN waarschijnlijk nog in zijn slaapvertrek was. HILDEBRAND hoopte dat de hospita hem zou aandienen.

Weldra kwam er ook waarlijk iemand de trap oploopen, maar het kon de hospita niet wezen, want HILDEBRAND hoorde degelijke manslaarzen kraken. De boven komende persoon scheen een kleinen overloop over te gaan, en hij hoorde hem een andere deur opendoen. Daarop vernam hij eene stem, die uit de dekens scheen te komen en 'wie daar?' riep.

'BOUT,' was het antwoord van den binnengekomene. 'Lui beest, leg je nog al op je bed?'

'Hei, hei wat,' antwoordde VAN DER HOOGEN, 't is pas dag. Je moet bedenken dat ik zes dagen van de week voor dag en dauw op moet. Dat verhaal ik op den rustdag, man! D. . .rs, ik heb koppijn, hoor! Die wijn op de sociëteit is slecht.'

Er volgde een gesprek daar ik niet alles van verstond, maar wel merkte ik, dat het op het laatst over iemand liep, die zij het 'zwartje' noemden; en spoedig daarop werd het HILDEBRAND duidelijk, dat VAN DER HOOGEN zijn wedervaren met juffrouw NOIRET vertelde, waarvan de herinnering hem zoo veel genoegen scheen te verschaffen, dat hij in een geweldig lachen uitborst.

'Alles goed en wel!' zei daarop de persoon, dien HILDEBRAND met den naam van BOUT had hooren benoemen, en die een zeer rauw en onaangenaam geluid sloeg, 'alles goed en wel! maar je bent toch een handjegauw. Waarom nu niet nog een beetje gewacht, totdat de jongen goed en wel in de West is?'

'BOUTJE!' antwoordde VAN DER HOOGEN, die in dit gezelschap zijn lievelingsterm charmant voor een minder onschuldigen scheen te moeten verwisselen, 'het zwartje is zoo verd . . mooi.'

'Kinderachtig!' hernam de ander; 'een reden te meer om geduld te hebben. Ik heb uit louter vriendschap voor jou een half jaar geijverd om den schimmelbek zin in de West te doen krijgen, en nu het eindelijk lukken zal, ga je met je eigen drie guldens je glazen ingooien. Als de meid het immers vertelt, heb je gedaan.'

'Geen nood!' antwoordde VAN DER HOOGEN; 'jongens kerel! ik heb haar zoo'n char. . .' (daar had hij zich haast versproken!) 'verd mooi bne(je geschreven; er komt van wanhoop in, en van eene eeuwige teederheid. Je moest het lezen, kerel. En zoo was ze niet, of ze heeft dat wel stilletjes aangenomen. En was die verd. . kerel niet gekomen . . . Maar zeg reis, gaat hij stellig naar de West?'

'Hij is er zoo verliefd op, als hij eerst wanhopig was, 'k ben d . . .rs,' zei BOUT; 'hij leeft in de stellige overtuiging dat hij, binnen zes jaar, op zijn minst half zoo rijk weerom komt als mijnheer KEGGE. Hoe maakt de dochter van dien blaaskaak het? HENRIET, hiet ze zoo niet?'

'Patent, kerel, patent! Mooier dan ooit, en verliefd tot over de ooren. Weetje wat? zet terwijl reis thee voor me; ik kom zoo dadelijk bij je.'

De beer BOUT kwam daarop naar voren, en HILDEBRAND zag een gelaat, dat de uitdrukking van de grootste onbeschaamdheid aan die der hatelijkste geveinsdheid paarde. Zijne oogen hadden dien doordringenden, zinnelijken blik, die eerzame liarten zoo bijzonder pleegt te stuiten. Hij was een buikig man van vier-, vijfendertig jaar, dragende een dichtgeknoopte blauwe jas, een glimmend geborstelden hoed, en gewapend met een dikken bamboesrotting. Hij stond verbaasd iemand in de voorkamer te ontmoeten. HILDEBRAND maakte zich bekend, en verklaarde dat hij gekomen was om den heer VAN DER HOOGEN te spreken.

'En heb je al lang gewacht, mijnheer?' vroeg BOUT met gemaakte vriendelijkheid.

'Ik kom zoo op het oogenblik,' antwoordde HILDEBRAND.

De waardige vriend schelde en bestelde ander theewater. De juffrouw gromde 'dat het geen manier van doen was,' en ging de trappen af met den theeketel. Eer zij nog terug was, verscheen VAN DER HOOGEN.

Hij zag er alles behalve aantrekkelijk uit, met zijne lange haren ongekruld en woest over zijn bleek gezicht hangende, in een verschoten kamerjapon, op wollen kousen en versleten pantoffels.

'Gij hier, mijnheer HILDEBRAND?' zeide hij bij het inkomen.

'Ik had een boodschap aan u,' antwoordde de toegesprokene.

'Charmant, charmant !'

'Mijnheer zal u misschien alleen willen spreken,' merkte de waardige BOUT aan; 'dan ga ik nog een kerkje knappen; de kerk zal toch wel al aan zijn?'

VAN DER HOOGEN lachte schreeuwend om deze geestigheid.

Maar kan er ook iets grappigers bedacht worden dan met de kerk te spotten?

BOUT vertrok.

'Je moet me eerst wat laten besterven,' zei VAN DER HOOGEN geeuwende en een ei slurpende; 'het is gisteren wat laat geworden op de sociëteit, en mijn keel is wat rauw van den chambertin.'

'Ik heb niet veel te zeggen, mijnheer VAN DER HOOGEN !' zeide HILDEBRAND, vast besloten om maar in vredesnaam met de deur in huis te vallen, en vooral niet rouwig wegens het vertrek van den achtenswaardigen BOUT.

'Het moet u niet verwonderen, mijnheer! als het huis van de familie KEGGE u eerstdaags wordt ontzegd '

De charmante werd, van bleek, vaal en zag HILDEBRAND verbaasd aan. Hij wist volstrekt niet hoe hij het met hem had.

HILDEBRAND maakte van deze gelegenheid gebruik om in eenen adem voort te gaan: 'De heer KEGGE zal eerstdaags weten, wie gij zijt, mijnheer! Uw dubbelzinnig gedrag zal hem bekend worden. Hij zal kennis dragen van de lagen, die gij aan de onschuld legt, terwijl gij zijn dochter het hof maakt.'

De heer VAN DER HOOGEN wist zijne verlegenheid niet beter te verbergen, dan door in lachen uit te barsten. Hij begon daarop aan zijn derde eitje, en antwoordde op een onverschilligen toon:

'Wie zegt dat ik aan zijn dochter het hof maak?'

'Ik!' antwoordde HILDEBRAND zonder te aarzelen; 'ik, mijnheer! ik, die u deze gansche week bespied heb; ik, die weet dat gij violette briefjes in haar bloemruikers stopt; ik, die ook weet dat gij bij donkeren avond met violette briefjes over straat loopt, om ze argeloozen meisjes in de hand te wringen; ik, mijnheer! die ook weet welke slachtoffers de heer VAN DER HOOGEN elders heeft gemaakt, en die zorgen zal, zooveel in mij is, een dergelijk lot af te keeren van menschen daar ik belang in stel.'

De heer VAN DER HOOGEN deed zijn best om nog luider te lachen, wipte met zijn stoel achterover, en riep uit:

'Een charmante klucht! En mijnheer HILDEBRAND is alzoo denonciateur van dit alles?'

'Hij kan het worden,' ging HILDEBRAND voort, die nu eenmaal op gang was; 'als ik de stad verlaat zal ik den heer KEGGE waarschuwen. Maar eerst wilde ik uzelf dit komen aanzeggen. Ik wilde met open kaart spelen, opdat gij weten zoudt uit welken hoek het u aankwam, als men u bij den heer KEGGE met stugheid ontving, of misschien wel de deur wees!'

'De heer KEGGE zal laster van waarheid kunnen onderscheiden,' zeide de heer VAN DER HOOGEN met een geveinsde bedaardheid.

'Daarvoor heb ik dit bewijsstuk,' antwoordde HILDEBRAND, het briefje aan juffrouw NOIRET toonende; 'men kent uw hand; een biljet vol van de schandelijkste propositiën aan een eerbaar meisje, dat als zij ze gelezen had, reeds meenen zou onteerd te zijn. Het zou mij niet moeilijk vallen uit uwe vroegere 'residentie' meer dergelijke briefjes op te dagen. Maar dit eene is genoeg.'

HILDEBRAND stak het paarse papiertje weder met bedaardheid in den rokzak.

De heer VAN DER HOOGEN stond op. 'En wie zijt gij, mijnheer?' voer hij uit, maar lang niet op den toon, die bij zulk eene vraag gepast had: 'En wie zijt gij, mijnheer! om mij op mijne eigene kamer de les te komen lezen? Ik houd u voor een. . '

'Geene beleedigingen!' zei HILDEBRAND, insgelijks oprijzende, en hij voegde er bij: 'Uw opstaan verschrikt mij evenmin als deze floretten.'

De heer VAN DER HOOGEN ging weer zitten.

'Gij spreekt van de les lezen!' ging HILDEBRAND voort. 'Uw naam en faam, uw positie in de stad, het is alles in mijne hand. Ik ken uw afkomst, mijnheer VAN DER HOOGEN, weinig strookende met de airs, die gij u geeft; ik ken uw vroeger gedrag, uw gedrag in deze plaats; ook uw gedrag als ambtenaar, en uwe nieuwste machinatiën om personen te verwijderen, die u in den weg staan. Neem u in acht!'

'Gij wilt mij ongelukkig maken,' gromde de heer VAN DER HOOGEN tusschen de tanden.

'Ik wil uwe beteren voor ongelukken behoeden,' hernam de ander. 'Hoor hier: ik verklaar mij in de eerste plaats voor den beschermer van juffrouw NOIRET. Naar haar zult gij geen vinger meer uitsteken. Haar zult gij nooit, niet een enkel woord, meer toespreken, zelfs niet groeten. Indien ik ooit veneem dat gij haar tot eenigen den minsten overlast zijt, zal de geheele stad weten wie gij zijt, van den baron VAN NAGEL af tot uwe hospita toe. Voorts zult gij uwe bezoeken bij den heer KEGGE verminderen en er van afzien eenigen invloed op zijne dochter te willen oefenen. Zoo ras ik iets verneem dat daarmede strijdt, komt dit biljet onder de oogen van mijnheer KEGGE. Nu zal ik alles laten zoo als het is. Deze twee dingen, mijnheer VAN DER HOOGEN! Denk er om !'

'Het is wel!' zeide hij binnensmonds; en, alsof deze 't helpen konden, stiet hij de ledige eierdoppen op zijn bord aan duizend gruizelementen.

HILDEBRAND vertrok, en was duizend pond lichter dan toen hij de trap opkwam.

Rene Huizing-0712345 Wilbert Heeringa-0805343 23 juni 1995