Of welke speldeprikken (neen, dolksteken!) denkt gij, dat eene aesthetische ziel zich voelt geven, als zij een kaarslicht van Schendel, voorstellende een ouden bedelaar (levensgrootte) met een kandelaar in de hand, hangen ziet tusschen twee grasgroene landschappen van ik weet niet wien, met duizend boomen, die elk zoo groot zijn als de kaars van den grijsaard, en daarenboven misschien een ruiker van Bloemers geflankeerd door het portret van een gouden huzaren-officier en de mislukte afbeelding van een opengesneden kabeljauw met bijhebbend gezelschap van roggen en mosselschelpen?
En echter verzuim ik niet de tentoonstelling te bezoeken, en kan ik er met innig genoegen uren doorbrengen. Eerst maak ik den toer van de schilderijen en doe er zooveel wetenschap op, als noodig is, om in de gezelschappen te redetwisten over "het mooiste van allen," vast besloten het met de vrouw des huizes of de liefste dochter eens te zijn; om vervolgens de Haagsche en Amsterdamsche tentoonstellingen onderling te vergelijken, waarin mijne geographische positie mij altijd het oordeel helpt vellen; om daarna de portretten van mijnheer A. B. C. en het geheele alphabet te roemen; echter sterk volhoudende, dat zij volstrekt niet geflatteerd zijn; en eindelijk des noods met de jonge dames te lachen over het slechte toilet van deze of gene, die, verbeeld u! verkozen had in het groen te worden voorgesteld, terwijl zij toch "zoo heel blond" is, en den heeren in te fluisteren dat zij voor die groene japon te weinig goed heeft gebruikt; hetwelk ik ten laatste alles completeere met de volkomene ontleding van één zeer slecht stuk en de uitvoerige beschouwing van dat kleine stukje, "waar ik wel een uur bij had kunnen stilstaan, zoo klein als het was!"
Maar dan keer ik mij, vermoeid van kleuren en tinten, verguldsel en vernis, verwarde nommers en nagekomen stukken, tot de beschouwing dergenen, die met mij opgekomen zijn om te zien, wat er al zoo in een jaar tijds is op het doek gebracht. Van de gladde, zachte, gepolijste gezichten in lijsten tot de menschelijke troniën in hoeden; van de tableaux de genre aan den wand, tot de tableaux de genre op den vloer; en uren lang zou ik kunnen besteden in de natuurbeschouwing van dien af- en aanvloeienden stroom van kunstbeschouwers. Het verwondert mij dat er geen schilders nederzitten om studiën te maken. Ik heb er eene geheele verzameling van schilderijen opgedaan. Zie hier eenige nommers van mijn catalogus.
No. 1. Een teekenmeester, zijn eigen werk beschouwende.
Het is een kort, tenger mannetje, min of meer grauw van tint,
met kleine, grijze oogen, en een scherpe kin. Bij het
binnentreden overziet hij de zaal in de vier richtingen, met
een kennersoog, en geen stap gaat hij verder alvorens hij zijn
bril heeft opgezet. Hij is gekleed in een vettigen, versleten,
zwarten rok en dito pantalon. Een lederen stropje van eigen
maaksel knelt om zijn hals, en hij draagt een katoenen
overhemd, op de borst fijntjes geplooid. Hij vergoedt het
volslagen gemis van handschoenen door de buitensporige lengte
van de opslagen zijner roksmouwen, die hem tot het tweede lid
der vingeren komen. In het voorhuis reeds heeft hij den
catalogus opengeslagen en naar binnen omgevouwen. Hij heet
Aegidius Punter. De P. blinkt op de bovendrijvende bladzijde.
Hij is nu bezig, met zeker manuaal, alleen den teeken meesters
eigen, een volslagen potlood met een lange, scherpe punt, uit
zijn kamizoolzak op te delven. Wilt gij meer van hem weten? O,
het is niet moeielijk in hem een dier ongelukkige martelaars
der kunst te onderscheiden, "die miskend worden", en wier
schitterende gaven alleen
bekend zijn aan
de jonge dames, die
hunne voor beelden copiëeren. Het ontbreekt hem aan
aanmoediging en tijd, anders werd hij een van de grootste
schilders van het land. Dan had hij een ridderorde, dan ging
hij naar Italië, dan kwam hij in de nieuwe
editie
van het
Groot Schildersboek!... Maar niemand let op hem. Hij gelooft
somtijds dat hij een te stipt christen, een te nauw gezet
burger is, om een schildersnaam te maken. Voor het overige,
wanneer hij over de kunst spreekt gebruikt hij de woorden:
toon, kracht, geest, warmte, vergelijkende tint, en wat dies
meer zij, zoo dikwijls als de doorluchtigste van het gild.
Zijne voornaamste verdienste bestaat in de edele
onverschrokkenheid, waarmede hij zich aan alle genres waagt.
Hij teekent kerken, hij teekent historie, hij teekent
landschap naar de natuur; hij vervaardigt, zoo gij het verkiest,
uw portret in waterverf of crayon; hij doet al wat gij
wilt. Maar hij maakt jaarlijks één schilderijtje, dat hij
naar de tentoonstelling zendt. Het maakt de bewondering uit van
zijn vrouw, Van zijn meid, van al zijn kweekelingen, en van al
de leden van het kunstlievend gezelschap, waar hij lid van
is.
Maar altijd wordt het slecht geplaatst, allerslechtst geplaatst!
Hij ziet in de commissie een schandelijk complot,
tegen zijn opgang en belangen saamgespannen. Hij leest den
Letterbode
, hij leest het Handelsblad; nooit is er melding van
zijn stuk gemaakt. O! welke zoete droomen droomt hij, den
eersten nacht nadat hij het heeft ingepakt en met een uitvoerig
adres verzonden! Het zal de verbazing van alle
aan schouwers
uitmaken! Teylers museum zal het willen aankoopen; de Prinses
van Oranje
zal het moeten bezitten; een liefhebber zal aanbieden het met
goud te beleggen. Groote schilders zullen hem zijn penseel
benijden: vreemdelingen zullen naar de plaats zijner woning
komen reizen, "om den grooten Punter te zien"; en wanneer hij
hun dan, zoo eenvoudig en nederig als hij is, in zijn simpel
zwart rokje, en op zijn hooge schoenen, de deur zal openen, en
zij vragen: "is de groote Punter te huis?" welk een triumf zal
het zijn, te zeggen: "dat ben ik zelf, mijnheer! om u te
dienen!" Helaas zijn stukje komt weerom - het is niet in
aanmerking gekomen. - Eens, eens - de waarheid eischt van den
geschiedschrijver, dat hij het
verhalen zal
- ééns scheen
het in aanmerking gekomen te zijn. Eene dame van rang en liefhebberij
had er
aan een kunstkooper
last op gegeven. De kunstkooper schreef aan
Punter, en Punter schreef aan den kunstkooper. Hoeveel
woordenstrijd had deze briefwisseling tusschen
juffrouw Punter en haar waardigen eega gekost, als het haar
voorkwam, dat hij te zedig was in het bepalen van den prijs, en
zij hem toescheen voor een eersten keer wel wat inhalig te
wezen. Eenige dagen duurde het vóór hij een tweeden brief
ontving. Reeds wisten al zijne jonge juffrouwen en de geheele
stads-teekenschool, dat het stukje van meester Punter was
"aangekocht voor een kabinet:" reeds had men er hem in zijn
kunstlievend gezelschap meê geluk gewenscht; reeds had hij vol
ijver en hoop een nieuw stukje begonnen. Het zou ditmaal in den
smaak van Ostade zijn. Twee passedijzende boeren, met de echt
ostadische korte pijpjes, en den eeuwigen wingerdtak belet
vragende door het venster. De een geheel spel; de andere half
bierkan! - Hij zou er het dubbel voor vragen van hetgeen zijn
eersteling had opgebracht; en zijne vrouw zou een kerkboek
krijgen met een gouden slot. Zoo zou hij langzaam opklimmen tot
de hoogste hoogte; zoo was het Frans Hals, zoo Van Dijck, zoo
Rubens
gegaan. - Maar, o slag des noodlots! daar brengt hem de
koelbloedige post een brief! - Men had zich in het nommer
vergist. De kunsthandelaar is beleefd genoeg
vergeving voor deze onachtzaamheid te vragen. Vergeving voor deze
onachtzaamheid! - Wat onachtzaamheid? Neen, hij vrage veeleer vergeving
voor een der schrikkelijkste grieven, die men een eenvoudig burgerman
kan aandoen! Vergeving voor een dolksteek, die een van blijdschap zwellend
hart doorboort; voor een mokerslag, die honderd der schoonste luchtkasteelen
doet ineenstorten! vergeving voor een zedelijken en schilderlijken
moord! - Ziedaar een enkele bladzijde uit de geschiedenis van
dit klein, tenger mannetje. Verbaast het u thans, dat zijn rok
zoo kaal, zijn gelaat zoo geel, zijn mond zoo droevig geplooid
is, dat hij de
ambitie
verliest zijne sluike haren éénmaal in
de maand te doen knippen? Zie hem daar nu weder op de tentoonstelling.
Zijn stukje - het is ditmaal eene keukenmeid, die een koperen emmer schuurt -
zal wel weer slecht geplaatst zijn - zeker te hoog of te laag voor
menschelijke beschouwing. De vorige maal was het, alsof het zijne
bewonderaars onder de engelen zocht, nu zal het misschien in de diepte
zijn nedergestort. Flectere si nequeo Superos, Acheronta movebo,
zucht hij niet, want hij verstaat geen Latijn. Zijn vader was een
rijtuigschilder, beroemd om zijn blinkend en nooit barstend
vernis; maar de zoon had te veel "zenie," om bij
het
vak te
blijven. Hij vorscht met schijnbare onverschilligheid de
plaats uit, aan zijn meesterstuk beschoren. Het schikt nog al
wat de hoogte betreft; maar in dit
hoekje
is immers weer
niets geen licht op den koperen emmer! Ach! de geheele wereld
gaat er ook voorbij. Nutteloos staat deze Apelles op de wacht;
noch de tripjes, noch de voet
van zijne keukenmeid worden
beoordeeld! niemand zegt iets van den koperen emmer, waarvan
zijne vrouw immers had betuigd, dat zij meende er haar muts in
te kunnen opzetten! Als de bewegelijke rij der
aanschouwers
, "die toch waarlijk bij erger prullen stilstaat," tot zijn
werk is genaderd, schijnen zij plotseling gezicht en spraak
ver loren te hebben.
Zijn eigen onafgebroken aandacht wekt zelfs niemands opmerkzaamheid op. -
"En daar moesten zij dan die lijst nog om beschadigen!" zucht hij - "die
lijst van twaalf gulden tien!" want het verguldsel had een knauw gekregen,
doordien het nog nat was, toen hij zijn tafereel inpakte en, een maand te
vroeg, verzond. Troosteloos verwijdert hij zich, om in stilte zijn gemoed te
koelen aan het portret van dien poedelhond, wiens rechteroor misteekend is.
Maar, daar is het alsof hij iets hoort in in den hoek van zijne
schilderij. Inderdaad! Eene jonge wèlgekleede dame en een dito jonge
heer staan er in eene gebukte houding op te turen. Zoo schijnt dan nog iemand
het
der moeite waardig te
vinden
! Zie, hoe lang vertoeven zij! het zijn zeker
liefhebbers, ontegenzeggelijk kenners! - Maar welk een onderdrukt gelach,
nu zij erafstappen? Gerechte hemel! zij trekken een gezicht alsof zij het
vroolijkste Jan Steentje
gezien hadden, in plaats van zijne eerbare keukenmeid, en nog even vangt
hij de woorden op: "het heeft meer van een hond." - Dat verwijt geldt,
arme kunstenaar! het
katje
op uw vóórgrond, niet veel grooter
(ik beken het) dan een schaap van het kleinste ras! Het katje, waarvoor uw
eigen poes tot model verstrekte; het katje, dat gij uitteekendet, des avonds,
terwijl uwe teedere gade uw slaapmuts warmde op haar stoof! En (tot overmaat)
daar hoort hij diezelfde jonge lieden hunne bewondering uitgillen over
dienzelfden poedel, wiens rechteroor misteekend is - "het is," zeggen zij,
nota bene! - "het is alsof hij leeft."
"De naam is alles," zucht hij, en kijkt op zijn zilveren zakuurwerk, het zilveren zakuurwerk van zijn eerzamen vader, den rijtuigschilder, beroemd door zijn blinkend en nooit barstend vernis. Het uur is geslagen; hij moet les geven. Ga heen, ongelukkige martelaar! ga heen naar de jonge juffrouw C. en vertel haar voor de honderdste maal "dat zij toch hulplijnen moet zetten"; zij heeft het weder vergeten, en nu is de geheele anjer scheef; ga heen, en bedenk u onderweg nog eens of gij u wel wagen zult aan die voorstelling van de heldendaad van Van Speyk, waar ook al voorstellingen genoeg van zijn. Vervolg uwe lessen van uur tot uur en van dag tot dag! Met een weinig meer talent zoudt gij misschien, met een weinig minder zeer zeker gelukkig zijn.
No. 2. Een familietafereel.
Het is een mijnheer en eene mevrouw van middelbare jaren, en een
jonge heer en eene jonge juffrouw in den bloei der jeugd, en een kleine
jongen van zeven jaar daarbij. Ik beschrijf u
hun costuum
niet; er is weinig
opmerkenswaardigs aan. Het zijn menschen uit den deftigen middenstand,
goede lieden, niet Haagsch, maar
kleinstadsch
gekleed. Ik sla een blik op de
physionomieën
. Mijnheer ziet, dunkt mij, een
weinig
knorrig. Vraagt gij de
reden? Deze menschen komen eigenlijk zoo pas uit een naburige stad met eene
calêche aangereden, waarin zij met hun vijven hebben gepakt gezeten.
Mijnheer heeft drukke
affaires
, waarbij zijn tegenwoordigheid slecht
gemist kan worden; hij ziet tegen alle uitstapjes op als tegen zoo vele
bergen, en hij houdt daarenboven niet van rijden. Maar mevrouw wilde zoo
"dolgraag" de tentoonstelling zien; al de mevrouwen zagen die. In een zwak
oogenblik, hij
moest
het bekennen, had hij het haar beloofd. Ik meen wel,
aan den avond van een dag, dat hij geen lust gehad had
om menschen
te zien.
Ook waren de kinderen nooit in den Haag geweest, en het Haagsche Bosch -
"het was zoo heerlijk!" Vroeg in den morgen kwam het rijtuig voor. Het was
tamelijk mooi, ja! het wàs mooi weer! Maar, zoodra de paarden het Haagsche
bosch, "dat zoo heerlijk was," hadden bereikt - of het spel sprak - scheen
het dat donkere wolken den hemel betrokken en nòg was het
hôtel van prins Frederik niet in het gezicht of de stortregen
kwam neder! - In het plan stond, dat men op het Tornooiveld, in
den Doelen af zou stappen, en zich eerst behoorlijk en op zijn
gemak verkwikken Mijnheer is gesteld op zijn leefregel. Maar men heeft
geen regenscherm! en dan - de straten! - Men vindt dus beter dadelijk op
de tentoonstelling aan te rijden. Van dat de eerste zwarte wolk was komen
aandrijven, en de eerste rimpel op papa's voorhoofd bespeurd is, heeft mama
alles in het werk gesteld om het gesprek levendig te houden. Zij was
onuitputtelijk in
verhalen
van de genoegens, die zij in hare jeugd in dit
"eigenste Haagsche Bosch" gesmaakt had. Maar bijna geen woord is er gesproken
sedert de eerste vochtdruppel viel, en het "daar hebben wij het al!" van de
lippen van het achtbaar hoofd des huisgezins geklonken heeft. Mevrouw,
die de reis heeft dóórgedrongen; het jonge meisje dat haren
vader met haar vooruitgebabbel over dat feest heeft verveeld;
en de jonge heer, die gezworen heeft, dat het mooi weer zou
blijven, voelden zich als het ware verantwoordelijk voor iederen
regendrop, die viel, vallen zou, of zou kunnen vallen, en ongerust zagen
zij elkander aan. "Kom aan dan maar! - de tentoonstelling!" had papa gezegd,
toen het rijtuig stilhield, en de familie werd uitgepakt. Maar in de
stemming, waarin Z.Ed. verkeerde, viel het hem nogal tegen, dat hij voor
ieder persoon van zijn gezin een catalogus te koopen had, alleen de
kleinste uitgezonderd. Maar mevrouw! - Haar triomfante blik roept mij toe:
"wij zijn er!" en het beminnelijkst lachje vervangt, zoodra zij zich in het
locaal gevoelt, den angstigen trek, die in de volle calèche om haren
mond speelde. Ondertusschen is deze lieve familie nu véél te
vroeg gekomen. Daar is nog bijna niemand. Dit valt de
wel eenigszins
wereldsche dame tegen; niemand om gezien te worden! niemand om hare lieve
dochter te zien! Het is waarlijk een mooi gezichtje en, mij dunkt,
het gelukkigste van
allen
; een ongemaakte vreugde verschijnt op haar gelaat,
nu zij de bonte rijen van tafereelen overziet. Maar zij had zich toch alles
veel grooter en veel mooier en veel treffender voorgesteld. Tien zulke zalen,
duizend meesterstukken! Zij telt pas zestien jaren. - Mijnheer haar
broeder is een jaar ouder, en dus in dien lieven leeftijd, waarin men meent
voor iets goeds te zullen gehouden worden, wanneer men den schijn aanneemt
van iets kwaads, dat men niet is. Hij heeft al de
airs
, al de bewegingen van
een recht lastigen wijsneus, en schijnt nog in twijfel te hangen wat hij
liever wezen zal, een fat of een lomperd. Hij verbeeldt zich kunstkennis te
hebben, en is om daarvan proeven te geven, gestadig in de contramine. Al
de stukken, die zijne goede moeder opgetogen doen staan van verrukking,
acht hij infaam geschilderd, slecht van kleur, dwaas van gedachte, plat,
zonder diepte, kortom rechte bokken van ongerechtigheid, die hij met al
de fouten van alle slechte schilderijen belaadt. Zijn zuster dwingt hij
tot de bewondering van grove, wilde, breedgepenseelde studiekoppen van
bandieten en ijzervreters "
waar
genie in zit", en die haar volstrekt beter
moeten bevallen dan het liefste
heiligenbeeld
der wereld. Hij is altijd
eene schilderij of wat vooruit, en zoekt
ter sluik
de nommers op
in den catalogus, en toont dan zijne meerderheid over zijn vader door
hem in strikken te lokken en tot dwaze weddenschappen te verleiden over
den waarschijnlijken
auteur
van dit of dat tafereel,
waarvan
de gedrukte
letter hem den
schilder
heeft doen kennen; en na hem bewezen te hebben dat
hij dien aan zijne lichtvalling, of aan zijne behandeling, of aan zijn
stoffeering, of aan zijne ordonnantie kent, laat hij den goeden man,
die toch al niet welgemutst is, van tijd tot tijd een ongelukkige figuur
maken. Mevrouw heeft een treurig gebrek aan ordelijkheid in hare
beschouwing. Nu is zij in dit gedeelte der zaal, maar plotseling
verplaatst zich hare nieuwsgierigheid naar het tegenovergestelde; nu
eens wordt zij door deze of gene
uitstekende
verf aangetrokken,
dan weder verlokt door haar aangeboren zucht om gelijkenissen op
te merken. "Zie toch eens, lieverd! vindje niet, dat dat jongetje veel
van ons Pietje heeft?" Het tafereel, waarvan zij spreekt, is de
voorstelling van een lief kind, met het hoofd voorovergebogen op den
kop
van een patrijshond, en door een onzer eerste meesters geschilderd.
(Een recht serafijnengezichtje, waarmeê ik, in het voorbijgaan,
de moeder gelukwensch). Pietje - het is
het
zevenjarig jongetje,
dat ik u nog niet beschreef - Pietje is een ongelukkig wicht,
door de engelsche ziekte mishandeld, met een groot driekant hoofd,
en bleek, zeer bleek! In zijne fletse oogjes schemert maar een flauwe
levensvonk. Ik weet niet recht of hij een zakdoek bij zich heeft.
Maar aan zijn kostuum is smaak, noch kosten, noch tijd gespaard.
De kinderen van onze dagen worden allerdichterlijkst, allertheatraalst
uitgedost. Eene vierkante uhlanenmuts met een gouden kwast siert zijn
hoofd
, en een schotschbont
pakje
, waarvan de breede plooien door een
nog breeder verlaktlederen riem met een
énormen
gesp worden in
toom gehouden, en waarvan de ruiten zoo
groot zijn
, dat de rug van het
schaap volmaakt een gevierendeeld wapenbord vertoont, begraaft zijne
tengere ledematen. Een fijngeplooid kraagje, dat hem in de ooren prikt,
wordt naar hetzelfde stelsel van inperking te keer gegaan in iedere
buitensporige golving, die het zou kunnen aannemen, door een dasje van
turkschgele zijde, zeer uitvoerig gestrikt. Een wit engelschlederen
broekje, tot groote zielesmart van mama, aan de
trede
der calèche
bij het uitstappen vuil gemaakt, omkleedt zijne kromme beentjes, eindigende
in witte kousjes en lage schoentjes. "Vindje niet, lieverd! dat dit
jongetje veel van ons Pietje heeft?" vraagt de moederlijke moeder.
Maar hoe groot is hare ontzetting, nu zij, opziende naar een antwoord,
niet haren echtvriend gewaar wordt, maar wie weet welk een groot Haagsch
heer, met een ridderorde en een knevelbaard. "Excuseer, mijnheer!" en
met een kleur als vuur ijlt zij weg, en sleept haar wettigen gemaal voor
de beeltenis van den lieven jongen, "die zoo veel van Pietje heeft."
Zoo heeft men een geheel uur gesleten. Mijnheer meent dat het lang genoeg is; de wijsneus beweert dat er niets "eigenlijk moois" is; de jonge juffrouw heeft een dollen zin opgedaan, om met een blooten hals en een gouden ketting geportretteerd te worden; en mevrouw vindt, dat men niet weg moet gaan vóór men de Haagsche menschen nog eens gezien heeft. Het rijtuig, dat intusschen weer voorgekomen is, zal daarom nog wat wachten. Maar de Haagsche menschen komen nog niet; de beau monde zou nog niet kunnen komen. Men slentert nog een half uurtje, en ziet! de zon breekt dóór! Men moet van het goede weer gebruik maken, om naar het Haagsche Bosch te gaan, "dat zoo heerlijk is." De familie vereenigt zich bij den uitgang. "Heden mijn tijd!" zegt mevrouw, daar hebben wij het stukje van Ko nog niet gezien!" dat moesten we toch nog eventjes opnemen." - "Och laat het stukje van Ko nu maar rusten!" zucht mijnheer. "Het zal wat wezen!" merkt de wijsneus aan. Maar mevrouw durft de moeder van Ko niet onder de oogen komen, tenzij ze het stukje van Ko gezien heeft. Ko is een neefje van de familie, een bedorven kind, dat niet onaardig teekent, weshalve zijn moeder besloot dat hij moest schilderen, en toen hij iets dragelijks voortbrengen kon, besloot zij al verder, dat hij iets naar de tentoonstelling zenden moest. "O zijne koetjes! men denkt dat ze zóó zullen gaan bulken!" En nu de zaal weer binnen. En nu zoekt mijnheer in den catalogus, en mevrouw in den wilde, en de dochter in schijn, en de wijsneus in het geheel niet naar het stukje van Ko. Het stukje van Ko is nergens te vinden. "Hoe groot zou het zoo wat zijn? Zeker niet zoo heel groot." Eindelijk vindt men een stukje met koeien van Ravenswaai of een ander, - "ja dat zal het wezen, dat is wel zoo wat in zijn manier" - en liever zonder den catalogus op te slaan, uit vrees van gedétrompeerd te worden, sleept mijnheer de familie nu mede, volmaakt tevreden over het stukje van Ko. - Daar gaan zij heen. Het is ondertusschen weer begonnen te regenen. Het geheele luchtruim schijnt uit grauw papier gesneden. Daar gaan zij heen, om het Haagsche Bosch te zien, "dat zoo heerlijk is," en in het Scheveningsche Badhuis te eten, "dat zoo voornaam is," om daarna huiswaarts te rijden: mijnheer met de zekerheid, dat hij morgen dubbel zal moeten werken; mevrouw, maar half tevreden, omdat zij zoo weinig menschen gezien heeft; de zestienjarige, met den hopeloozen wensch in het hart, om met een blooten hals en een gouden ketting te worden geportretteerd; en de wijsneus, veroordeeld om den geheelen weg over met den kleinen Schotschen engel op zijne knie te zitten.
No.... Maar neen, ik stap van de nommers af; ik weet niets
vervelenders en ontrustenders dan getallen; ik geloof, dat zij u in
sommige omstandigheden de koorts op het lijf jagen. Ik sluit dus mijn
catalogus, en
verzoek u liever
, u met mij te verplaatsen te midden van
dien bonten hoop van aanschouwers, nu het uur du bon ton geslagen
heeft, en het vol wordt in de zaal. Welk een gefluister! welk eene drukte!
welk een gedrang! maar een zacht, een beleefd gedrang, een gedrang van
zijde en fluweel! Zie deze oude barones, geleund op den arm van haren
zoon, den kamerheer. Zij is blij dat ze boos kan zijn omdat er nog altijd
eenige burgerlieden in de zaal zijn gebleven. - Zie deze brillante
modemaakster, met haar valsch
goed
en geplekt zijden kleed, zich de
airs gevende van eene freule, en nu eens met eene radde Haagsche tong,
dan eens in slecht Fransch, de schilderijen ruim zoo
luid
beoordeelende
als de hoogste hooggeborene. - Aanschouw dat lieve burgermeisje, slachtoffer
van de eerzucht haars broeders, die schrijver is bij een ministerie en
alzoo een bril en veel fijner laken draagt dan zijn vader uit den
lintwinkel. Hij wilde volstrekt niet vóór het fashionable
uur naar "de expositie"; en nu leeft zijn lief zustertje, dat zich wel
naar hem schikken moest, in gestadige angsten, en durft zich niet in het
gedrang wagen, en heeft de vermetelheid nauwelijks om zich voor het beeld
van de "oude vrouw den Bijbel lezende" te plaatsen, waarvan zij zoo veel
heeft hooren spreken; zij bereikt het eindelijk; maar beschouwt het niet
dan met een schuchteren blik en gereed om de vlucht te nemen voor de
eerste groote dame, die er haar lorgnet op schijnt te zullen richten.
Ach! zij gevoelt zoo diep en zoo dikwijls, dat zij maar "een juffertje" is.
Tot haar groot geluk redt haar de komst van haars broeders chef uit al de
pijnlijkheden dier folterzaal.
Geef u de moeite den blik van stomme bewondering dezes eenvoudigen, van
onverschilligheid dezes onbeduidenden, onderling, en met het oog van
verachting dezes veertigjarigen jongelings, "die zoo véél
gezien heeft in zijn leven en op zijne reizen", te vergelijken. - Let op
dezen rampzaligen Narcissus, gelukkig door zijn bont vest en zijne
stroogele handschoenen, die, op den knop van zijn rotting zuigende,
zichzelven voor eene zeldzame vereeniging aller mannelijke schoonheden
houdt, die de dames meer belangstelling vergt dan al de portretten van
geleerden en cavalerieofficieren en zeemannen in de zaal, en waardig is
om in
al de bochten, waarin hij zich wringt, te worden afgebeeld, om de
bewondering aller tentoonstellingen uit te maken. De onbetaalbare
levende ledeman! Sla uw oog op dezen geaffaireerden
aanschouwer
, neen
doorvlieger van de zaal, wiens gewichtig gelaat het telkens luider
uitgilt, "dat hij wel wat anders te doen heeft dan schilderijtjes na te
loopen;" - op deze jonge dame, die zelve schildert en, met een tuyau in de
hand, niet rusten kan vóór zij de stukken van haren
lievelingsschilder
gezien
heeft; "dan is haar de rest onverschillig;" -
op dien student, die sterven zal, zoo er niet spoedig iemand komt, aan wien
hij vertellen kan, dat hij de laatste
Exposition
te Dusseldorf
heeft bezocht. - "Maar wie is die jonge mensch," vraagt gij, "met dien
langen
, breedgeranden hoed, die wilde haren, dien dikken stok, dat heele
korte jasje, dien wijden geruiten pantalon? - "
Het is
een schilder, een
jong schilder." Gij vergist u; het is de vriend van iemand, met nog
lager, nog breeder geranden hoed, met lange, maar schoone, gekrulde haren,
met een nog dikker, maar ook mooier stok, met een nog korter, maar
fluweelen jasje, en nog bonter pantalon. En die iemand is een
schilder. Deze is zijn alter ego, zijn onafscheidbare, zijn
jakhals, zijn bewonderaar, zijn namaaksel, zijn overdruk, zijne schaduw.
Hij wandelt met den schilder, hij doet keertjes
te paard met den schilder, hij gaat met den schilder naar den
schouwburg, hij rookt, hij zwetst, hij biljart met den schilder;
alleen hij schildert met den schilder niet. Dagelijks kunt gij hem in
deze zaal vinden; want hij is een hartstochtelijk bewonderaar der
schilderkunst en der schilders. Indien gij op dezen afstand het woord
artiste op zijn voorhoofd meent te lezen, zult gij hem tot den
gelukkigsten der stervelingen maken. "Ook is zijn schilder hem menig
idée verplicht, en zoo hij wilde....ja zoo hij wilde!....
Zult gij nu nog vertoeven, totdat de laatste laatsten du beau monde verschijnen, die de zaal door huns gelijken bijna ontruimd vinden, en tot hunne groote wanhoop weder volgeloopen met "gepeupel," dat reeds gegeten heeft -? Of willen ook wij nu maar heengaan, uit vreeze, dat deze of gene onderzoeker ons uitteekent, als caricaturen van onverdragelijke leegloopers, die zich het air van opmerkers geven? -
1838.