EEN GROOTE HANS EN ADELLIJK HEER BESLUIT

113

Maandag één ure, na den middag; indien men namelijk burgerlijk genoeg is het om twaalf uren middag te noemen; op dien dag en dat uur, stond ik op het bordes van het huis des heeren WILLEM ADOLF Baron van NAGEL, Lid van de ridderschap, en Burgemeester van de stad, waarin al het bovengemelde moet zijn voorgevallen.

Het was een deftig huis, met een hardsteenen voorpui, waar de vader en groot vader van den edelman insgelijks hun leven hadden gesleten, den roem nalatende, die meer was dan hun adelbrief, den roem van beminnelijke menschen. Een bedaagd bediende, in een stil en deftig livrei, opende de deur, liet mij in eene ruime zijkamer en vertrok niet eer om mij te gaan aandienen, dan nadat hij mij, geheel op de manier van een welopgevoed man, een stoel gereikt, en daarop naar het vuur gezien had. De kamer had een eenigszins ouderwetsch, plechtig, maar toch comfortable voorkomen. Men zag aan alles, dat men bij iemand van goeden smaak was. Het behangsel was rood trijpt, en desgelijks de canapé's en de stoelen. Op den grijsmarmeren schoorsteenmantel, waaronder, op een gepolijsten haard, een net gebouwd turfvuur brandde,

114

stonden twee antieke vazen; en aan den wand hing, als eenige schilderij, het portret van een man, met den witten kraag en den met ruig bont omzoomden tabbaard de zestiende eeuw. Het gelaat was blozende, ofschoon het haar spierwit was; en in neus en mond was een sterke gelijkenis met den nog levenden erfgenaam van den eerlijken naam der NAGELS niet te miskennen. Er heerschte eene rustige waardigheid in de stof feering van dit vertrek, die oogen en gemoed honderdmaal aangenamer aandeed dan de kleurige pracht bii de KEGGES. De heer VAN NAGEL liet wel wat lang wachten, maar toen hij binnentrad was hij ook geheel gekleed. Hij heette mij terstond te gaan zitten, en vraagde met het wel willendste gelaat der wereld, wie ik was, en wat ik hem had meè te deelen. Ik maakte mij bekend. "En betreft uw boodschap eene zaak. die volstrekt onder vier oogen moet be handeld worden?" "Ik zou zeggen van neen," antwoordde ik."Wees dan zoo goed mij te volgen;' zeide de heer VAN NAGEL, die mijnen naam misschien van de freule gehoord had, en vermoedde dat ik in het belang van de moe derlooze SUZETTE kwam. Hij ging mij voor naar eene groote tuinkamer wier ruimte evenwel in dit seizoen door een groot chineeschverlakt kamerschut was beperkt. Die kamer leverde alles op wat de ziel tot genoegelijke genieting van zichzelve stemmen kan. Er was eene liefelijke eenstemmigheid tusschen het lichte behangsel en de zware sleepende damasten gordiinen, die allen tocht afweerden; tusschen de kleur van het breede vuurscherm bij den haard, en de kleur van het kleed over de tafel; tusschen alle deze dingen, en de beminnelijke uitdrukking van gelaat op het vrouwenportret, dat boven den piano (zeldzaam voorrecht!) op het rechte licht hing, en tusschen dat gelaat en de edele en teffens zoozachtmoedige trekken van den baron en van de jonkvrouw VAN NAGEL. Toen ik gezeten was, begon ik den eerbiedwaardigen edelman mijne zaak voor te stellen. Ik zeide hem dat ik mij bij hem intéresseeren kwam voor een jong mensch, die eene ondergeschikte betrekking bij de stedelijke administratie had. Ik verhaalde hem hoe die jonge mensch, door een samenloop van omstandigheden (bedelaarsstijl), gebrek aan gunstige vooruitzichten, en hoofdzakelijk ten gevolge van de listige be moeiingen van een zijner superieuren, het voor hem noodlottig voornemen had op gevat, om naar de West te gaan, en dat ik dat voornemen door tusschenkomst van zijn Ed. hoopte te verijdelen. "Ziedaar het argument van uw boodschap," zeide hij glimlachende; "nu de ex positie met naam en toenaam, als `t u belieft!" Ik verhaalde hem, dat ik van zekeren REINDERT DE MAETE sprak.

115

"Een oppassende jongen!" merkte de heer VAN NAGEL aan, zonder mij evenwel in de rede vallen. "Van zekeren REINDERT DE MAETE," zeide ik, "wien men, en wel voornamelijk een zekere mijnheer BOUT, die aan het hoofd schijnt te staan van het bureau, waarop hij klerk is..." (De heer vAN NAGEL zag zijne dochter veelbeteekend aan) "de West Indiën zoo schoon en voordeelig heeft weten af te schilderen, dat hij, vol ambitie, en ge kweld door eenige teleurstellingen, het voornemen heeft opgevat er naar toe te gaan; ja, dat hier werkelijk al een begin van uitvoering had plaats gehad, daar de heer BOUT reeds voor hem, en met zijne toestemming, een engagement met zijnen (BOUTS) broeder, die in Suriname een plantage scheen te hebben, had aangegaan, die hem als eerlijk man verplichtte, met de eerste gelegenheid te vertrekken...." "En nu is uw verlangen," zei de heer VAN NAGEL, met voorkomende goedwilligheid, "dat ik den jongen DE MAETE zijn ontslag weiger." ``Hetzelfde,' antwoordde ik.Welnu!" zeide hij, "hij zal het niet hebben, mijnheer HILDEBRAND! Hij zal het niet hebben, CONSTANCE! Wij laten onze kinderen niet weggaan, op eene recommandatie van den heer BOUT. Hebt gij ooit van een broer van den heer BOUT gehoord, die in de West zou zijn." "Nooit, papa!" antwoordde de freule."Welnu, mijnheer!" hernam de baron, "wij kennen mijnheer BOUT, en wij kennen 'den jongen DE MAETE. Wij zullen alles in orde brengen. Kent gij die beide heeren?" "Den heer BOUT zag ik een oogenblik. DE MAETE heb ik nooit gezien." "Zoo, zoo," antwoordde de heer VAN NAGEL; "nu, wees gerust. Ik zal de zaak onderzoeken. DE MAETE zal niet naar de West-Indiën gaan. Eene vraag, zoo het niet onbescheiden is; waarom intéresseert gij u zoo zeer voor iemand, dien gij in `t ge heel niet schijnt te kennen?" Die vraag maakte mij verlegen, hoe vriendelijk de oogopslag ook mocht wezen, waarmede de baron op mijn antwoord wachtte. "Mijnheer!" zeide ik, en ik geloof dat ik bloosde, "er is eene dame in het spel, een jong meisje, dat belang stelt in den jongen DE MAETE, maar dat evenmin van den stap onderricht is, dien ik heden doe, als de jonge DE MAETE zelf." "Ik dacht het haast," zei de heer VAN NAGEL, glimlachende. "Nu, de zaak is er niet erger om, geloof ik." Ik maakte eene beweging om heen te gaan."Wacht nog een oogenblik," zeide hij, en zou voortgegaan zijn, maar de knecht kwam binnen en diende den heer VAN DER HOOGEN aan. Onwillekeurig kwam de uit

116

drukking eener onaangename gewaarwording op het gelaat van vader en dochter beide, doch werd even spoedig onderdrukt. "Zeg dat ik mijnheer nu niet zien kan, dat ik en besogne ben." "Mijne dochter", voer hij daarop tot mij voort, "heeft u gisteren, geloof ik, ergens ontmoet?" "Wij waren beiden in het huis eener treurende." "Gij kent die jufvrouw NOIRET ?""Ik heb haar een paar malen ontmoet, en ken haar uit de berichten van lieden uit den kring tot welken zij nu behoort." "Zij maakt soms kleêren voor mijn dochter," ging de heer VAN NAGEL voort, "en die is zeer over haar tevreden. Het is een bescheiden meisje, en zij heeft ondersteu ning noodig. Weet gij iets meer van hare familie dan wij?" Ik deelde hem al mede wat ik wist, en voegde er bij, boe SUZETTE om haar al lerliefst karakter algemeen bemind was bij degencn die met haar omgingen. "Dat zei de dokter ook ? niet waar, CON5TANCE?" antwoordde de beminnelijke man. "Ik dank u, mijnheer! voor uwe inlichtingen. Gij studeert te Leiden?" liet hij spoedig volgen, toen hij zag dat ik weder mine maakte van te vertrekken. "Blijf nog een oogenblik. Ik heb u uitgehoord; nu moet ge niet ineens weggaan. Ik heb ook te Leiden mijn graad verkregen." En daarop begon hij mij eenige herinneringen uit zijn studententijd mede te deelen."Het is de aangenaamste tijd van `t leven, zegt men wel," zeide hij ten slotte, maar zoo ondankbaar ben ik niet jegens mijn overleden vrouw en lieve dochter, dat ik dat toestem; en daarenboven, het is nog aangenamer zich in de wereld een Man te gevoelen, dan een Student. Ik hoop dat gij het ondervinden zult." Na nog eenige algemeene gesprekken, waaraan ook de jonkvrouw deel nam, verliet ik deze woning, die mij als een verblijfplaats van zielsrust, verstand en deugd was voorgekomen, vol dankbaarheid aan man gesternte, dat mij in zoo weinige dagen onder zoo verscheidene daken, en met zoo vele lieve en goede menschen in aanraking gebracht had, om mij in de overtuiging te versterken, dat beminnelijkheid en voortreffelijke deugden niet het eigendom van bijzondere standen der maatschappij zijn, maar aan allen gelijkelijk kunnen toebehooren; terwijl ongetwijfeld die mensch het gelukkigst is, die terdege weet wat en wie hij is, wat hij vermag en wat hij wil, zonder zijn heil te zoeken in hetgeen buiten zijn bereik ligt, zich verzekerd houdende, dat hij in het geruste midden van zijn kring ruim zoo veilig is als aan den zoo kwetsbaren omtrek. Mijn kleine rol was afgespeeld, mijn werk riep mij, en ik kondigde mijn vertrek aan. Drie dagen later werd ik weder wakker op mijne kamer in de Sleutelstad, en tuurde ik in mijn boekspiegeltje om te zien of de Breestraat nog breed Was.

117

Maar nu zullen diegenen mijner lezers, die het geduld gehad hebben deze tafe reelen te volgen, niet willen dat ik de pen nederleg, voor ik nog ten minste iets vermeld heb omtrent het verdere levenslot der opgevoerde personen. Ik durf zeggen dat ik niet behoor tot de schrijvers, die er een genoegen in scheppen hunne lezers met teleurstellingen te plagen. Dit is onbehoorlijk, en schijnt mij toe met de beleefd heid te strijden, die den auteur in dubbele mate betaamt. Daarom zal ik pogen aan dezen natuurlijken wensch zoo veel mogelijk te voldoen. HENRIETTE KEGGE is in het verleden jaar gehuwd met een kapitein der rijdende artillerie, dien zij, vrees ik, een weinigje op het uiterlijk genomen heeft, maar die gelukkig blijkt een zeer verstandig man te zijn, die haar karakter uitmuntend weet te vatten en te leiden, aan haar verstand en gaven een goede richting te geven, en zelfs een zeer gunstigen invloed geoefend heeft op de houding der geheele familie, mijnheer niet uitgezonderd, die er tegenwoordig veel minder op uit is de groote han zen en adellijke heeren naar de kroon te steken, ze in `t geheel niet meer benijdt, en daardoor meer en meer bij hen in aanzien komt. Mevrouw is, naar ik hoor, nog altijd dezelfde weinig sprekende en weinig be wegelijke dame; alleen heeft het sterven van een harer twee lievelingen haar eenige bange dagen gekost. Ik ben zoo gelukkig niet, mijne lezers te kunnen mededeelen of Het Azor geweest zij of Mimi! De heer VAN DER HOOGEN heeft zich in het beheer van zekere, aan zijne verant woording toebetrouwde gelden zoo weinig charmant gedragen, dat hij het raadzaam heeft geacht op een goeden morgen zijn hôtel in den beddenwinkel voor goed te ver laten, tot niemands spijt dan van den beddenmaker en zijne egade, die een halfjaar kamerhuur en een aardig sommetje aan verschotten aan ZEd. te kort kwamen. De Zoete Inval is nog altijd een degelijke koekwinkel, en tegen St. Nicolaas avond zijn er nog immer prettige verguldpartijen. SAARTJE is de verloofde van een hupsch jong mensch, die eene niet onbelangrijke affaire in manufacturen drijft. Ik recommandeer haar toekomstigen winkel aan het schoone geslacht; het zal een lust zijn om bij haar te koopen. SUZETTE NOIRET werd, onder den titel van kamenier, een zeer bevoorrecht persoon bij de freule CONSTANCE. DE MAETE, door den baron in bijzondere bescherming genomen, is zeer spoedig ter secretarie opgeklommen, en bekleedt nu den post van

118

den heer BOUT, die aan de gevolgen van zijne ongeregelde levenswijze is overleden. Hij is de gelukkige echtgenoot van de mooie SUZETTE, en ik heb een brief van de jonge lieden, waarin zij zich veel inbeelden van "verplichtingen aan den heer HILDEBRAND." De baron leeft nog steeds met zijn dochter in dezelfde kalme en liefelijke stem ming. Zij beiden stichten zoo veel nut en doen zoo veel goed als zij kunnen; en de freule gaat met een hart vol liefde den tijd te gemoet, waarin de heer VAN NAGEL, die al zachtjes aan vrij oud begint te worden, haar hulp nog meer zal behoeven. En de grootmoeder ?... is niet meer onder de levende. Volgens haar uitersten wil is daat zij op het

kerkhof bij de Marepoort te Leiden, in het graf, waarin ook haar lieveling rust, bijgezet. Haar hond heeft haar niet lang overleefd.En ik ontving uit haren naam een pakje, waarin het ringetje met den zakdoek, en in het Engelsch deze woorden: "Gedenk aan den lieven WILLIAM en aan zijne Grootmoeder, E. Marisson." wil is zij op het kerkhof bij de Marepoort te Leiden, in het graf, waarin ook haar lieveling rust, bijgezet. llaar hond heeft haar niet lang overleefd. En ik ontving uit haren naam een pakje, waarin het ringetje met den zakdoek, en in het Engelsch deze woorden: "Gedenk aan den lieven WILLIAM en aan zijne Grootmoeder,

E. MARRiSON."