Dit is de druk van de Camera Obscura uit 1946. De links verwijzen naar de druk uit 1884, en zijn de woorden die tussen deze twee drukken verschillen.


ANTWOORD OP EEN BRIEF

UIT PARIJS*

Eindelijk heb ik hem gezien, mijn vriend, gezien en bewonderd! Het monster van Bleekloo, de aangebedene, de gevierde, de hoop van allen, die nog niet wanhopen aan den goeden smaak en den echten geest der Hollandsche schilderschool; van allen, die nog gelooven in het dunne coloriet van VAN DIJCK en het krachtig penseel van FRANS HALS. Hoe zal ik u een denkbeeld geven van zijn manier, van zijn talent, ik die het Vaticaan niet gezien heb, en dat nog wel aan u, die geen der naaischolen van Bleekloo te vinden weet: of zeg mij, kunt gij vergelijkingen maken tusschen de vermoedelijke bekwaamheden der verschillende echtgenooten van de verschillende naaivrouwen BLOK, OVER DEN KANT, PREVEILIE en andere? Neen voorzeker, gij weet niet, dat noch de man van juffrouw OVER DEN KANT, noch die van juffrouw BLOK, noch die van juffrouw PREVEILIE, noch zelfs die van NAATJE DE ZOOM ooit of ooit het penseel behandeld hebben, overmits deze geen van allen den maagdelijken voor den huwelijken staat hebben verwisseld. En toch, hoog over het hoofd van juffrouw DE ZOOM zetelt het genie, zetelt de hoop des vaderlands; het is haar vader. Het is niet de kunstenaar, dien gij in hem groet; het is de kunst zelve. Nauwelijks heeft hij den ouderdom van achtenzestig jaren bereikt; welk een heerlijke dageraad gaat voor de Hollandsche schilderschool op! - Helaas! ik weet niet hoe ik het u duidelijk zal maken wat wij in hem te wachten hebben wat zijn talent kenteekent, wat hem op de onbereikbare hoogte, die hij besteeg, geheel alleen doet staan, geheel op zichzelf! En toch, ik wil het beproeven; want ik wil den Avondbode een vlieg afvangen en het Handelsblad vooruitzijn. Ik wil u, in het hartje van Parijs, het vaderlandsche bloed van edelen trots doen gloeien; ja gloeien, ja tintelen, ja bruisen moet het! Gij zult weten wie onze Bleekloosche DE ZOOM is, al zou ik ook aan de aesthetische beschouwing van zijn talent iedere uitboezeming van vriendschap en hartelijkheid ten offer brengen, al moest ook dit mijn geschrijf veel meer van een feuilleton in een der genoemde dagbladen of van een artikel in den Letterbode hebben dan van een vertrouwelijken brief - al moest, van bladzijde 1 tot bladzijde 4 toe, DE ZOOM, DE ZOOM, DE ZOOM! uw lezende aandacht absorbeeren.

Zoo ik begin met u te zeggen, dat DE ZOOM een monster is, zeg ik niet te veel. Hij heeft, als ik reeds zeide, pas achtenzestig jaren bereikt; nooit heeft hij een meester gehad; de natuur deed hem geboren worden met dat eigenaardig gevoel voor `t schoone en verhevene, dat hij met zooveel waarheid en kracht op het doek weet uit te drukken. Als een klein kind op school, teekende hij reeds zijn meester uit op de lei, met een pijp in den mond, en maakte bij patroontjes voor zijn zuster, die uit borduren ging. Ook beschilderde hij niet zelden de deuren der pakhuizen en der nachtwachtsverblijven met wit en rood krijt. Een voorbijganger vond hem met dit werk bezig en bewonderde de kracht van zijn schetsen. Die voorbijganger was zelf kunstenaar. Hij was huisschilder en glazenmaker. Weldra vertrouwde bij hem de kunst toe en wijdde hem in de geheimen van het tempermes in. Niet lang duurde het of DE ZOOM begon zich op uithangborden toe te leggen. Het eerst

PLAATJE

leerde hij koffiekannen en trekpotten schilderen, daarna werd hem zelfs de uitvoering van een glas bier toevertrouwd. Het opmerkelijkste was het schuim. Nooit had men zulk schuim gezien. Het was meer dan bierschuim; het was champagneschuim. Verbeeld u, mijn waarde! welk een verbeeldingskracht in een huisschildersjongen, wiens vader mandemaker was, en die dus, naar alle waarschijnlijkheid, nooit champagne had zien schuimen. Langzamerhand liet zijn meester hem toe ook wapens te malen; en hierin was het vooral dat zijn goede smaak uitschitterde. Met voorbeeldelooze stoutmoedigheid bracht hij alles tot het natuurlijke terug; alle leeuwen geel met zwarte manen, gelijk de echte barbarijsche. Hij wist van geen roode, geen blauwe, geen zwarte. Die hem van keel en sabel sprak, deed hij het aanbod van een pak slagen, en hij zou eens bijna gestorven zijn van woede, toen men hem zeide, dat sommige wapenschilders roode arenden hadden voorgesteld met blauwe neb en blauwe klauwen. `Want,' zeide hij, `een arend is toch bruin.' En hij had gelijk. Ondertusschen was hij nu op de hoogte om tot het eigenlijk dierschilderen, voor zoover dit zijn meester te pas kwam, over te gaan, en reeds had hij werkelijk de schets gemaakt van een , toen de ongelukkige troubles van die dagen - tusschen 85 en 90 - ook den jeugdigen DE ZOOM in hunnen maalstroom meevoerden. Hij verdween nu voor een poos van het tooneel en men hoorde niet van hem. Men spreekt van een spotprent, die hij op den Prins zou hebben gemaakt, waarvan de hoofdgedachte was: een groote goudsbloem die door een keeshond van zijn steel werd gebeten; en van nog eene andere op de Engelsche natie, waarvan de voorstelling vergeten is geraakt. Hoe het zij, men zou ook DE ZOOM bijna vergeten hebben, ware hij niet verleden jaar plotseling weder te voorschijn gekomen met zijn meesterstuk: 't Is een toer om der op te komen. Het denkbeeld is niet nieuw. Een groot paard staat geheel opgetuigd en gezadeld, en een zeer klein man maakt zich gereed het te bestijgen, `t welk hem, aangezien de kleinheid van zijn postuur, zeer moeielijk valt. Alles is in deze schilderij leven en beweging. De pogingen van den dwergachtigen ruiter die der niet op kan komen spreken, door het groene jachtbuis dat hij aanheeft heen, - men ziet hem vlak op den rug - in alle spieren. Met veel geestigheid heeft de schilder de laarzen en de sporen zóó zwaar en kolossaal voorgesteld, dat men gevoelen moet dat ook deze eene belemmering zijn om het paard te beklimmen. Het uitstekendste van alles is echter het paard zelf, in hetwelk voor te stellen men zeggen mag, dat het genie van DE ZOOM het zenith van zijn vlucht heeft bereikt. Met voorbeeldelooze stoutmoedigheid heeft hij over de zwarigheden van zijn bestek, ja zelfs over de natuur gezegevierd, en de evenredigheden dermate weten te beheerschen en in te richten, dat vooral de hoogte van het ros, en dus de moeielijke bestijgbaarheid, sterk in `t oog springt. Dit heeft ten gevolge gehad, dat de hals zeer ineengedrongen heeft moeten worden, en zelfs de kop niet dan klein kon wezen. Zooals het dier is voorgesteld, gelijkt het teffens op een paard, een olifant, en een hazewindhond; maar de karakters dezer drie schepselen spelen derwijze dooreen in de schilderij, dat men zeggen kan dat het scheppend genie des schilders hier een nieuw wezen heeft voortgebracht. Ik spreek niet van de uitvoerigheid, waarmee het hoofdstel van het ros, waarmede de gestreepte rijbroek van den ruiter zijn afgemaald, noch van het landschap, waarover een donderwolk hangt, die door een toovergloed die uit den grond schijnt op te komen, wordt verlicht. Mijn bestek verbiedt mij hier verder over uit te weiden. Ook vergt gij het niet. Hetgeen ik van DE ZOOM gezegd heb, zal u genoegzaam hebben doen blijken dat dit jeugdig talent gemakkelijk alle andere talenten in ons vaderland achteruitzet en overtreft.

DE ZOOM is niet groot van gestalte; zijn gelaat is meer vervallen dan mooi. Gewoonlijk draagt hij een blauwe slaapmuts met witte omslag; hij rookt en snuift beide. Hij draagt sedert vijf jaren een bruinen jas, halfsleets op een boelhuis gekocht. Zoo zag ik hem vóór mij; bezig zijnde met het portret van een zijner vrienden. Hij leide de laatste hand aan het haar, om vervolgens tot het voorhoofd over te gaan; want hij behoort niet tot die losbollen van schilders, die voor zij nog eens geteld hebben hoeveel rimpels gij in uwe tronie hebt, maar aanstonds zes, zeven groote strepen neerzetten, kris, kras, heb ik jou daar! en u langzamerhand als uit een mist in het leven roepen. `Men moet met orde werken,' zegt hij: `menig schilder heeft een portret bedorven door aan den bakkebaard te beginnen, eer hij de wenkbrauwen haar eisch gegeven had.' `Dit haar,' zeide hij mij, `komt u wat stijf voor; maar de man draagt een pruik,' voegde hij er bij, `en ik zeg altijd, een pruik moet een pruik blijven.'

Van waar - o mijn vriend, verklaar mij dit raadsel! - van waar heeft een mandemakerszoon deze stoutmoedige denkbeelden? O! het genie! Het genie! ... Ik moet afbreken.

Bewaar dezen wel. Ik wil hem naderhand laten drukken.

17 Januari 1839 Uw vriend,

HILDEBRAND.

P.S. Wisch de tranen over den dood van SCHOTEL uit uwe oogen.


Noten

(*) Het volgende stukje, hier om den wille der volledigheid opgenomen, is niet meer dan een grap. Het is de parodie van een brief aan Hildebrand door zijn vriend BACULUS geschreven; brief, waarvan de inhoud enkel bestond uit eene (voor het overige welverdiende en welsprekende) lofrede op het genie der beroemde treurspelspeelster RACHEL


Leho Paldre & Marcel Vehof