Des zondagsavonds was de tuinkamer in haar
schitterendste pracht. lk zal pogen er u een flauw
denkbeeld van te geven.
Verbeeld u een ruim vierkant vertrek, met een vierkante
tafel in het midden, waar het vierkante groene kleed van is
afgenomen en vervangen door een vierkant zilveren theeblad,
waarop een degelijk ouderwetsch porselein theeservies
prijkt, lange lijzen met zes merken. Daaromheen staan vijf
stoelen geschikt, met hooge ruggen en zittingen van groen
gebloemd trijp. Men maakt dat tegenwoordig zoo goed niet
meer. Als men onder de tafel kijkt, ziet men als twintig
vurige oogen, van wege vier stoven; de vijfde vonkelt niet;
het is een steenen. Daaraan, en aan de plaatsing van het
theegoed, en aan den verlakten ketel, die naast den stoel
staat, ken ik de plaats mijner eerzame moei. Midden op de
tafel staat een dierbaar pronkstuk. Het is een verbazend
groote bronzen lamp, die door een olifant getorst wordt, in
wiens voetstuk een speelwerk verborgen zit. Bij deze
bijzondere gelegenheid ligt er, reeds vóór
November, een netgebouwd turfvuurtje in den helder
gepolijsten haard; het is alleen maar opdat er met schik
stoelen omheen zouden kunnen worden gezet, voor de heeren.
De smalle marmeren schoorsteenmantel is versierd met een
pendule, voorstellende een negerslaaf met witte oogen,
roode neusgaten, en gouden voorschoot, die op eene
ongedwongen wijze den arm om
een wijzerplaat slaat; en aan de beide kanten, met twee
vaasjes met gekleurde bloempjes onder stolpjes,
zoo poppigjes en zoo
kleintjes, dat men ze voor de pasgeboren kindertjes
houden zou van die groote stolp met opgezette vogels, die
tegenover den schoorsteen, op een bruinhouten tafeltje met
ééne lade, pronkt. Het schoorsteenstuk
vertoont in stukadoorwerk eene aangename partij
weverskammen, weversspoelen en
weversklossen, in een
luchtigen strik bijeengehouden en halfbegraven onder
witsellagen van onderscheidene formatie.
Maar wat de feestelijke zaal, niet alleen nu, maar altijd
den meesten luister bijzet, is zonder twijfel, boven een
hooge grijze lambrizeering, op snee verguld, het prachtig
behangsel, beschilderd met niet onaardige bergachtige
landschappen, met op- en ondergaande zonnen, zandwegen met
diepe sporen, en waterplassen met riet en zwanen; voorts
gestoffeerd met vrouwen met manden op den rug, waar
bovenuit een bos stroo steekt; mannen aan den waterkant,
die aan lange hengsels visschen opslaan; kinderen met
bloote hoofden en bloote voeten, die bij een geit in `t
gras liggen; reizigers op bruine paarden, met den rug naar
u toe om het valies te laten zien, en op witte paarden, die
een dunne rijzweep zeer rechtop houden; wandelaars met
enorme wandelstokken en driekante. . . Wat ga ik zeggen?
Ja, zij hadden driekante hoeden opgehad, maar die tijd was
voorbij; de kamer was voor een paar jaar opgeknapt
,
en de heer PETRUS STASTOKIUS Sen., hoe ouderwetsch ook in
vele opzichten, had in dezen gemeend een proeve te moeten
geven, dat hij met zijn tijd was vooruitgegaan. Hij had al wat
kleedij was laten vermodernizeeren. Een geestig schil-
der had op zijn gebod al de hoeden veranderd, naar het toen
nieuwste model, bij den hoedemaker gehaald, en al de
wandelaars hadden bruine, gele of gestreepte pantalons
aangekregen met souspieds en naar de nieuwste snede. Al de
pruiken waren verbannen. De dames, die tot hiertoe de
openlijke bewijzen hadden gegeven dat onze grootmoeders
veel meer gedecolleteerd waren op hare wandelingen dan onze
zusters op hare bals, hadden hooge japonnen met stukken,
wijde mouwen, en lange lijven ontvangen, en zelfs het haar
der halfnaakte kinderen was in naam der beschaving
geknipt.
't Is waar, dat deze vernieuwerwetsching in vele opzichten
nog veel te wenschen overliet, vooral ten opzichte van de
rottingen, regen- en zonneschermen, die hunne vorige
gestalte hadden behouden; maar de waaiers waren allen in
bloemruikers veranderd, en dus bestond er van dien kant
volstrekt geen tijdsverwarring meer.
Toen mijn oom en tante dit alzoo met wijsheid hadden laten
in orde brengen, meenden zij zich van hun plicht gekweten
te hebben, en een offer aan den Moloch der negentiende eeuw
te hebben gebracht, groot genoeg om hun te vergunnen, voor
hun persoon, die eeuw op velerlei wijze te hoonen en
weg te cijferen; want om
de waarheid te verklaren: de heeren en dames op `t behang-
sel waren mijnheer en juffrouw STASTOK een goed eind voor-
uit; en daar zij op dezen heugelijken avond op hun mooist
gekleed zijn, vooreerst omdat het zondag is, en ten anderen
omdat zij menschen wachten
, wil ik deze gelegenheid
waarnemen om u eene
tot hiertoe
verzuimde beschrijving van hun persoon en voorkomen te
geven.
Het is nog doodstil in de tuinkamer; diezelfde
tuinkamer
zou een redenaar zeggen, die zoo aanstonds
weergalmen zal van het luidruchtig gesnap eener vroolijke
menigte!
Ik verneem er niets dan het gezellig gezang
van het theewater, dat door de tuit stoomt, en het spinnen
van de cyprische poes, die voor den haard zit, verwonderd
van hier zoo vroeg in `t
jaar vuur aan te zien. Ik ruik er niets dan den theeketel,
die nog lang niet dikwijls genoeg gebruikt is om niet te
stinken, en ik zie er, behalve
voormelde poes, niemand
anders dan mijn deftigen oom, die met den rug naar het vuur
gekeerd, en met de handen op
dien rug, beschenen wordt
door de vier waskaarsen op de vergulde lustres aan zijn
schoorsteen, en wiens beeld zich weerkaatst in den spiegel
tegenover hem. Een heerlijk oogenblik om zijn portret te
maken! Mijn oom, schoon in de zestig jaren oud, is hetgeen
men voor dien ouderdom, nog een kras ventje
noemt.
Hij heeft geen grijs hoofd, vermits hij een bruine pruik
draagt, die over zijn ooren gaat, en waar hij bijgevolg
door heen moet hooren; hij heeft een rond, blozend gezicht,
volstrekt geen bakkebaarden, een niet onaardig bruin oog,
en een onderkin. Hij is niet groot van postuur, en heeft,
om hem recht te doen, geen ander lichaamsgebrek dan zijn
hooge linnen halsboorden. Deze zijn heden, wegens het feest
van den dag, nog ééns zoo hoog, zoodat ze
zelfs de uiteinden van zijne ooren in eenige ongelegenheid
brengen. Voor het overige draagt hij een wit stropje, een
overhemd met jabot, een wijden zwarten rok, die van
achteren gezien wel wat van een jas heeft, en nog altijd
een korte broek, zoodat men in de gelegenheid is de
welgevormde kuiten te bewonderen, die in fijne floretten
kousen steken. Op dit oogenblik treedt mijne tante binnen,
die het toilet van mijn oom volmaakt, door hem een grooten,
schoonen linnen zakdoek met brede zoomen aan te bieden. Gij
hebt lang gemerkt dat zij een neepjes-muts draagt. Zij
heeft van avond het beste op, met een net wit satijn lintje
met tandjes; - het heugt mij hoe ik mijn grootmoeder zulke
lintjes op haar verjaardag gaf! - Zij draagt het haar
gepoeierd, althans er komt een weinigje van dat wit, met
een mesje gelijkgestreken, op haar voorhoofd; en dat staat
heel wel bij haar helder, welgedaan gezicht, en bij de
goelijke kuilen, die, als zij spreekt, in haar wangen
komen. Zij heeft om haar hals een aardig snoertje kleine
paarlen met een juweelen bootje, en een hoogen
dikgeplooiden kamerijkschendoek in haar lage japon van
weerschijnende zijde met ruim lijf.
Wij laten haar eenigszins vermoeid van al de bereddering,
plaats nemen om thee te zetten, en slaan terwijl onze oogen
op PIETER Jr., die juist binnentreedt. Ook hij ligt onder
zijn, wat de zeelieden noemen, beste tuig. Hij is (ik moet
het zeggen) volmaakt naar de mode gekleed; een zwarte
pantalon met souspieds, een zwart satijn vest, een blauwe
rok met glimmende knoopen; en toch ziet hij er infaam
ouderwetsch uit. Want de pantalon is zoo kort, en de
souspieds zijn zoo lang, en het vest is zoo laag
uitgesneden, en zoo wijd om het midden; en de rok is zoo
smal van kraag en zoo breed van rug; en waarom verstout hij
zich nu om zich met een bruine
stropdas te willen
uitzonderen, in plaats van een zwarte om te hebben, als
alle fatsoenlijke menschen?
Oom kijkt een paar malen op zijn horloge, om aan te merken
dat Ds. S. het geweldig lang moet maken. Dit is, in `t
voorbijgaan gezegd, de eenige reden, waarom PETRUS
STASTOKIUS Sen., nooit diaken of ouderling heeft willen
worden, omdat hij alsdan genoodzaakt zou zijn geweest
op zijn beurt, ook bij die predikanten te kerk te gaan, die
niet als hij, lieden van de klok waren.
Het duurt evenwel niet lang of een bescheiden belletje
kondigt de aankomst van den eerstverschijnenden gast aan.
Wij zullen hem en al de
verdere hun jassen en
mantels laten afdoen en in handen stellen van KEESJE, die
vanavond bijzonder verlof heeft om later in `t Huis te
komen; hun vervolgens pijpen laten stoppen, en complimenten
maken over de zorg
; hen daarna een uurtje laten
praten over `t weer, over de kou in de kerk, over het
verkieslijke van een open haard boveneen toe kachel
,
over den stand der fondsen, over het werk van de dames, en
over de laatste verkooping van huizen en het laatste plan
van den stedelijken raad om een brug te leggen over een
water, waarover reeds voor tien jaren een brug is noodig
geweest; om u daarna op eens midden in `t gezelschap binnen
te leiden en u al zijne leden in hunne grootheid te laten
aanschouwen. Gij kunt ondertusschen zelf een versche pijp
stoppen.
De man, dien gij bij den haard ziet, met mijn oom in druk
gesprek gewikkeld over de meerdere voortreffelijkheid van
de inrichting der gilden, zooals die vroeger bestond, boven
die van de patenten, onder het ministerie GOGEL ingevoerd,
is een oude kennis, en niemand anders dan de zilveren man
uit de diligence. Hij is evenwel zoo min een zilversmid,
als de pikeur een commissaris van politie was. lk ben
ongelukkig in mijne waanwijze gissingen geweest. Hij is
alleen maar oudste commies ter secretarie van de stad D.
Hij behoort tot die menschen, die jaar en dag in WAGENAAR
en in de Vervolgen op WAGENAAR, alsmede in de boeken van LE
FRANQ VAN BERKKEY, en in TUINMAN5 `
Nederduytsche
Spreekwoorden' studeeren, terwijl hun verdere lectuur
bestaat in onbeschrijfelijk veel Preeken, en Reizen rondom
de wereld. Hij kan met wijsheid op zijn snuifdoos kloppen,
en verklaren hoe een snuiter heette in den tijd, toen de
kaarsen nog niet gesnoten werden, en voor hoeveel geld men
een huis kon huren, in een jaar, waarvan hij in de stoffige
papieren der secretarie een rekening gezien heeft. Hij
heeft groot gezag in het beoordeelen der talenten aller
predikanten; en in `t geheel, als er iets is in de familie
dat duister voorkomt, richt men zich tot den heer VAN
NASLAAN, `die onbegrijpelijk veel gelezen' heeft. Het is
echter waar, dat in de laatste jaren de
hooge wijsheid van
den jongen PIETER `s mans
gezag veel kwaad heeft
gedaan, vooral omdat gemelde PIETER het alle voorrechten
verzekerend Latijn verstaat.
De heeren zullen zeker liever bij den wijnstok blijven?zegt mijn welgedane tante, vriendelijk omkijkende, en een ruimen witten ketel opbeurende;
PIETER wil misschien wel een kopje slemp?
mevrouwvan de partij was, een enorme muts met vuurrood lint droeg, en een niet minder enorme gouden gesp aan haar ceintuur.
Hoor eens, me lieve juffrouw STASTOK,zei mejuffrouw VAN NASLAAN, haar breiwerk neerleggende en haar wijsvinger op de hand van mijn tante drukkende:
Hoor eens; me lieve juffrouw STASTOK, je hoeft er me niets van te zeggen; ik weet(hier kneep zij hare oogen op een interessante wijze dicht),
ik weet dat allemaal wel; ik ken die menschen door en door; en zoodra als ik hoorde dat KEETJE dat in `t hoofd had, wist ik wel hoe de vork in den steel stak.Hierop nam zij haar breiwerk weer op, en telde de steken van het toertje, daar zij aan bezig was, na.
Ja maar, KOOSJE!rammelde mevrouw DORBEEN, voorbij MIETJE VAN NASLAAN heen sprekende, en die met haar roode mutslinten zoodanig voor de ogen schitterende, dat de goede ziel den anderen dag betuigde, er wee van te zijn geworden:
je kunt je niet begrijpen hoe druk DORBEEN het heeft; dat is van den ochtend tot den avond; daar had je nog gisteren morgen mijnheer VAN DER HELM;(deze was, moet men weten, de grootste heer uit de stad, wiens zaken DORBEEN waarnam);
daar had je nog gisteren morgen mijnheer VAN DER HELM, al vóór den ontbijt; hij ging op de jacht en wou DORBEEN nog eerst spreken; nu is hij gelukkig heel eigen bij ons, zoodat het er niet op aankwam dat DORBEEN nog niet gekleed was; maar zoo gaat het dag op dag; nu heb ik het óók wel druk met de kinderen, maar ik zei tegen DORBEEN: weetje wat? ik ga er zelf maar reis op af. Nu is DORBEEN daar altijd heel wèl van, en vindt het altijd goed zoo als ik het maak...
Juffrouw MIETJE, nog niet een roomsoesje?vroeg mijn tante -
Jij ook niet, KOOSJE? Wel kind! wat heb ik je in lang niet reis hier gezien. Het heugt me nog dat je met PIETER speelde. Ja, kleine kinderen worden groot, KOOS!
Dat zeg ik zoo dikwijls,zei mejuffrouw VAN NASLAAN.
Waar blijft de tijd? En ik zeg maar, hoe ouder dat je wordt, hoe meer de tijd vliegt; maarje jonge jaren, kind! zeg ik alle dag tegen KOOSJE, leer dat van mij, die komen nooit weerom.
En dat zijn van die dingen,klonk het van den schoorsteen, uit den mond van den heer VAN NASLAAN, met plechtige langzaamheid en afgebroken door het statig uitblazen van tabaksrook:
dat zijn van die dingen, mijn goede vriend! - (p'hoe), die u - (p'hoe) en mij - (p'hoe) en een ander - (p'hoe, p'hoe) ongelukkig maken. En onze voorvaderen,- hier nam hij de pijp uit den mond, om er den derden knoop van mijn ooms rok onder `t spreken onderscheidene kleine tikjes mee te geven -
onze vaderen.. ik vraag je of ze der zoo veel slechter aan waren dan wij? - onze vaderen, mijnheer! hielden zich met die dingen niet op.
Neen!verklaarde mijn oom, in edele opgewondenheid een versche pijp stoppende,
dat waren andere menschen! die wisten - PIET, geef me `t komfoortje reis aan - die wisten handen uit de mouw te steken, al zeg ik `t zelf; - en wat ik altijd zeg - ze pasten op er tijd. Mijn vader was altijd `s morgens kwartier voor zessen gekleed en geschoren - kom daar nú reis om !
Kom daar nú reis om!
Ja, lieve vriend!zei DORBEEN tot PIETER, bijna een der vergulde knoopen van diens nieuwerwetschen ouderwetschen rok aftrekkende, daar hij met hem in gesprek was geraakt over een der rijkste jongelui, die te Utrecht studeerden:
Zijn vader heet Goedelaken, maar hij mocht wel Goudlaken heeten.
Lieve DORBEEN! laten de dames ook reis wat van je hooren.Allen zagen hem aan en zwegen.
Beste schat!zei DORBEEN, toen het heel stil was, met een lief lachje -
ze hebben immers al heel veel van mij gehoord.
Hoe zoo?vroeg mevrouw DORBEEN.
Wel, ze hooren immers U, mijn beste! en zijt gij niet van mij?antwoordde hij, heel
droogkomiek.
Och KOOSJE! zoo is hij altijd; trouw nooit, kind; want de mannen laten er hun vrouwen altijd inloopen.
een kopje thee, en verder het avondje te passeerenof ook wel een
presenteertje, of een
aangekleede pijp, of een
aangekleede boterhamnoemt; daar nu dan toch, zeg ik, de muur gevallen was, die op dergelijke bijeenkomsten de mannen van de vrouwen scheidt, en er als `t ware een verbroedering der beide seksen had plaats gehad, en daar mevrouw DORBEEN op eene ongezochte wijze het voorwerp der algemeene opmerkzaamheid geworden was, vond mijn oom goed met een verzoek voor den dag te komen, dat hij reeds lang op `t hart had gehad.
Nu, mevrouw! maar je zult toch ons en de vrienden wel een plezier willen doen?
Wel zeker, mijnheer STASTOK!En zich, met een bescheidenheid grooten genieën eigen, spoedig tot mejuffrouw van NASLAAN wendende,
wat heb je daar een lief patroontje van een kraagje om!
Ja, mevrouw!was het antwoord,
ik zeg altijd: duurkoop goedkoop. Want ik vind dat het beste goed het het beste uithoudt. lk had het in den winkel bij VAN DROMMELEN gezien, en ik zeg tegen mijn kinderen, als ik nú reis weer jarig ben...
Hoor eens,zei STASTOK tegen DORBEEN:
je moet maken dat je vrouw reis reciteert, hoor.
Heeremijntijd ja, je moet strak stellig reis reciteeren, lieve mevrouw!zei mijn tante met eenige ongerustheid, en op het woord strak zooveel kracht leggende als zij in bescheidenheid doen kon.
Och toe, mevrouw!zei KOOSJE met een allerliefste uitdrukking van gelaat.
Hè ja!zei MIETJE met de kalfsoogen.
We moeten mevrouw niet overhaasten,zei mijn tante.
Neen!zei mevrouw DORBEEN, eenigszins bleek wordende,
als het dan moet, moet het ineens maar. Wat wil je hebben? Kom, het Rijntje dan nog maar reis.En haar schaar opnemende, om die, onder `t opzeggen, bij iederen nieuwen regel open te doen en bij `t invallen der caesuur toe te knijpen, begon zij met een door verlegenheid wat heesche stem, die gedurig scheller werd:
Zoo rust dan eindlijk, `t
ruwe noorden
Van hageljacht en stormgeloei,
En rolt de Rijn weer langs zijn
boorden,
Ontslagen van de winterboei.
Toen zij zoover gekomen was, hield mevrouw DORBEEN haar
zakdoek voor den mond en had een hevigen aanval van
hoesten. Zij begon op nieuw en geheel in denzelfden toon,
maar andermaal bracht zij `t niet verder dan tot de
winterboei
. Zoodat mejuffrouw VAN NASLAAN dadelijk
begreep dat zij wel ingezien had dat er achter die hoestbui
meer zat.
Mevrouw DORBEEN werd zoo rood als de linten van haar muts,
staarde in de lamp, en zei nogmaals, als om weer op gang te
raken,
Ontslagen van de
winterboei.
Nieuwe stilte.
Die winterboei boeit je tong, lieve!
merkte mijnheer
DORBEEN droogkomiek aan.
Foei! daar had ik het nou net, en nou breng jij er me
weer af. Wacht!
Zijn waatren drenken de
oude zoomen,
En `t landvolk
hier werd de stem zeer hoog:
spelende aan zijn vloed,
Brengt vader Rijn den
lentegroet...
Aldus ging mevrouw DORBEEN voort op een hartroerende
wijze het hartroerende meesterstuk des grooten BORGERS te
bederven. Bij het derde couplet begonnen hare oogen te
rollen, en bij het vierde rolden zij zoo zeer, dat ik
vreesde dat zij van hare wangen afrollen zouden. Zij was nu
al rollende en brouwende en zingende en gillende gekomen
tot:
Ach, du
lieber Augustin, Augustin,
Augustin!Noem hij deze aarde een hof van
Eden,
Die altijd mocht op rozen gaan,...
klonk het over de tafel.
Het was het speelwerk in de lamp, door mijn tante, in
schijn van lepeltjes uit het lepeldoosje, dat
vóór den olifant stond, te zoeken,
opgewonden. Ik begreep nu waarom zij er zoo op gesteld was
geweest, dat mevrouw DORBEEN haar reciet mocht hebhen
uitgesteld.
Ik wensch geen stap terug te
treden,
hevig uit te rollen, rolden terug met de snelheid van
een spoortrein. Ach, du
lieber Augustin!
Wat is dat?
riep ze.
Dat is een walsje,
zei haar man.
Neem mij niet kwalijk, mevrouw,
smeekte mijn tante,
ik had het opgewonden. `t Is het speeiwerk in de lamp.
`t Is anders de aardigheid, dat het zoo onverwachts begint,
een poosje nadat het opgewonden is.
`t Was om de vrinden te verrassen. lk had gehoopt dat UE.
wat later zou hebben gereciteerd; nu komt het er ook zoo
mal in.
Mijn tante zou gaarne, in dat oogenblik van
verlegenheid, den
geheelen bronzen olifant den kop ingedrukt hebben. Maar
er was niets aan te doen, en in blinde opgewondenheid ging
hij voort met zijn
Het was een tartend geluid voor mevrouw DORBEEN, en zij
beefde inwendig van toorn. Zij hield zich evenwel goed, en
met langzame teugen een kopje slemp uitgedronken hebbende,
zei ze: Où peut-on être
mieux?
Och; het vers was zoo goed als uit; de vrienden
verliezen er niet veel bij. Nu zal KOOSJE wel eens wat
willen doen.
KOOSJE bloosde, en zei met de oogen op haar moeder
geslagen:
lk kan niets; wel moeder?
Stil!
zei DORBEEN: het verandert weer:
En waarlijk, daar de olifant drie deuntjes
machtig
scheen te zijn, was er voor niemand anders gehoor dan
voor het grootste der viervoetige dieren; totdat het al
zijn kunsten getoond had, en met een forschen tjingel
besloot. En MIETJE, die niets was, zei alweer: Pie-ie-iep! zei de deur, langzaam opengaande, en
binnenkwam - geenszins een kindje, maar de vijftigjarige
dienstmaagd in haar wit pak; belast en beladen met de
aangekleede boterham in persoon, in de gedaante van een
schat van broodjes met kaas en rookvleesch, en een
macht van ster-, ruit-, cirkel-, klaverblad-, en
vischvormige gebakjes, die ondanks hun verschillende
gedaante, wegens de evenredigheden van hun inhoud, in het
dagelijksch leven den wiskundigen naam van evenveeltjes
dragen. Mevrouw DORBEEN lachte goedkeurend.
Mama VAN NASLAAN bleek van eene meening te
wezen tegenovergesteld
aan die, welke haar lief kind met het zoetste lipje ter
wereld had beleden; zij geloofde veeleer dat haar KOOSJE
niet alleen iets, maar zelfs zeer veel
vermocht, en knikte haar
daarom toe, ook iets in het midden te brengen, waarop
mevrouw DORBEEN zei:
Wel ja, laat je ook reis hooren, KOOSJE! ik heb
nu mijn plicht gedaan!
En tante riep: Och ja, asjeblieft?
en mijnheer
DORBEEN, zeer droogkomiek, rijmde:
Kom Koosje,
Lief roosje,
Reciteer reis een poosje!Hè
ja!
en de oude STASTOK zei:
Komaan!
en stopte een pijp; en de jongere STASTOK
verstoutte zich om met een hooge kleur te zeggen: Toe,
als `t u blieft!
Maar het lieve kind bloosde zoo sterk, en was zoo angstig,
en verontschuldigde zich zoo smeekend, dat tante er
medelijden mee kreeg en zei:
KOOSJE is misschien bang voor den vreemden heer; ik
geloof dat we haar meer plezier doen zullen als we `t voor
dezen keer te goed houden!
Waarop mevrouw DORBEEN, haar oogen zeer sterk op den snuit
van den olifant gevestigd houdende, op een aardig toontje
zei:
Als die vreemde heer ons dan ook eens schadeloos wilde
stellen! Mijnheer HILDEBRAND kan immers ook wel een
kleinigheid!
Dat was goed,
zeiden allen, en mijn oom keerde zich
om, ten einde even op zijn horloge te kijken: want hij
wou om den dood niet graag dat er nachtwerk van
wierd.
Men stopte versche pijpen; de heeren gingen zitten; de heer
VAN NASLAAN met een zucht; de heer DORBEEN met het oog van
een kenner; PIETER met dat van een verachter; mijn oom met
dat van iemand die pas op zijn horloge heeft gekeken en
half tien heeft ontwaard. Ik stoorde mij volstrekt niet aan
de heeren, en plaatste mij zoo, dat ik het lieve gezichtje
van KOOSJE vlak voor oogen had; men moet wat
hebben voor de moeite.
lk zal,
zeide ik, toen alles doodstil was, het
gezelschap lastig vallen met een klein
stukje. `t Is een
vertaling door een mijner vrienden, en uit het
Fransch.
Uit het Fransch!
herhaalde de heer VAN NASLAAN, met
een bedenkelijk gezicht mijn oom aanziende.
Kom aan, dat `s goed!
zei mevrouw DORBEEN.
Alles was doodstil om den vreemden stoethaspel te hooren,
maar geen der dames zag hem aan, vermits hare loffelijke
bescheidenheid dit nooit gedoogt, als men in gezelschap
iets voor haar opzegt, met uitzondering van mevrouw
DORBEEN, die scheen te willen weten of hij
goed met zijn oogen rollen zou
. KOOSJE zat hevig te
festonneeren, en ik zag niets dan haar gescheiden haar.
Ik begon:
AIs `t kindje binnenkomt -
Mevrouw DORBEEN kon een klein lachje van zenuwachtige
voldoening niet onderdrukken.
Er werd rondgepresenteerd, en ik wreekte mij over de
stoornis met een evenveel; en toen die op was, hervatte ik
vol moed, ofschoon de uitwerking van den eersten regel
bedorven was, en ik duidelijk zag dat de droogkomieke heer
DORBEEN, toen ik de eerste woorden herhaalde, nog weer aan
de vijftigjarige dienstmaagd dacht:
AIs `t kindje binnenkomt, juicht heel
het huisgezin;
Men haalt het met een lachje en zoete woordjes in;
Het schittren van zijn oog deelt aan elks oog zich
mede;
En `t rimpligst voorhoofd, ook `t bezoedeldste
wellicht!
Klaart voor den aanblik op van `t vroolijk aangezicht,
Met iedereen in vrede.
`t Zij we onder `t lindeloof des zomers zijn vereend,
`t Zij `t snerpen van de koude ons stiller vreugd
verleent
En we om een knappend vuur de stoelen samenschikken;
Als `t kind verschijnt, ziedaar een waarborg voor de
vreugd;
Men lacht, men troetelt, kust en tergt zijn dartle
jeugd;
En moeders harte smaakt zijn zaligste
oogenblikken.
Soms spreken we om den haard, met ernst en met verstand,
Van wetenschap en kunst, van plicht en vaderland,
De heer VAN NASLAAN knikte zeer verstandig.
Van staat, van godsdienst, van
geschriften en gezangen;
Het kind komt in: vaarwel kunst, godsdienst, plicht en
staat!
`t Wordt: kusjes voor den mond, en kneepjes in de
wangen,
En hobblen op de knie, en jok en kinderpraat.
Dat is heel lief!
zei mijn goedhartige tante,
halfluid.
Als, na een duistren nacht van stormwind
en van regen,
Een nacht, wen menigeen, vergeefs ter rust gezegen,
Naar `t woelig gieren hoort, daar `t kind doorheen slaapt;
als,
Na zulk een nacht, het rood des ochtends, dat de kimmen
Van liefelijken waas en zachten gloed doet glimmen,
En blijde zangen wekt bij `t
vooglenkoor des
dals;
De heer DORBEEN kuchte. De heer van NASLAAN trok oogen
en wenkbrauwen pijniijk samen, als of hij vragen wilde:
waar moet dlat naar toe?
- juist omdat ook hij dat
niet wist, liet mijn ooms gelaat onbepaalde bewondering
biijken.
Zoo zijt gij, dierbaar kind! Waar gij
verschijnt, daar vluchten
En duisternis en nacht en zwarte regenluchten;
Gij zijt een heldre zon, een blijd en vroolijk licht;
Door d'adem van uw mond verwekt gij vreugd en leven,
Als zuivre koeltjes, die langs `t knoppig bloembed
zweven,
En `t blosje sterken op der rozen aangezicht.
Want duizend lieflijkheên uit uw
schoone oogjes schijnen;
Uw kleine handjes, die ik berg in een der
mijnen,
Och heer!
zei mijn tante halfluid, en haar oogen
werden allervriendelijkst klein.
Doen nog geen kwaad; gij weet nog niet
wat dat beduidt.
Wat lacht gij vriendlijk, als wij ze u met speelgoed
vullen!
Klein heiligje, in een krans van glinstrend blonde
krullen,
Hoe lieflijk blinkt uw hoofdjen uit!
Koosje, die van tijd tot tijd al eens had opgekeken, hief hier haar schoon gezichtje geheel op en staarde mij aan. De allerlaatste regel scheen mij volmaakt ook op haar toepasselijk.
Lief duifjen in onze ark! Uw mondje
bracht den vrede,
De vreugd en `t zoetst geluk in onze woning mede,
Zoo vurig afgesmeekt, met zooveel angst verbeid!
Gij kijkt de wereld, daar gij niets van vat, in `t
ronde!
Blank lijfje zonder smet, blank zieltje zonder zonde,
Ik eer uw dubble maagdlijkheid!
Hoe heerlijk is het kind met lachjes op de
wangen,
Met traantjes soms, maar ras door lachjes weer
vervangen,
De goede trouw in t oog, en `t uitzicht zoo gerust!
`t Slaat een verwonderd oog op `s werelds bont
getoover,
En geeft zijn jonge ziel zoo blij aan `t leven over,
AIs `t ons zijn lipjes biedt als `t wordt goenacht
gekust.
Tante knipte een traan weg; mejuffrouw VAN NASLAAN knikte twee-, driemaal met het hoofd. KOOSJE hield haar adem in en zag mij angstig aan, als ik vervolgde:
Bewaar mij, Heer! mij, en mijn broedren,
en mijn vrinden,
En hen zelfs, die een lust in mijne tranen vinden,
Indien er zulken zijn misschien!
Dat zij nooit zomertijd, aan bloemen arm, bejammeren,
Of bijenlooze korve, of schaapskooi zonder lammeren,
of kinderlooze woning zien!
Heeremijntijd! neef HILDEBRAND!
riep mijn tante,
neef HILDEBRAND, dat is mooi.
En ik wed dat zij aan PIETER dacht, toen hij klein was;
maar ook... och, zeker ook aan het kleine TRUITJE, dat
gestorven was vóór haar vijfde jaar, en daar
zij niets van overhad dan een klein vlokje haar aan haar
middelsten vinger.
Hè ja;
zei MIETJE met de kalfsoogen, die
ditmaal velen vooruit was.
Ik vind altijd,
zei mejuffrouw VAN NASLAAN, dat
men moeder zijn moet om van zulke dingen het rechte te
hebben.
Niet waar, juffrouw VAN NASLAAN?
zei mevrouw
DORBEEN. O, maar het is allerliefst; het vèrs
(zij drukte op het woord) het vèrs is
allerliefst!
Blijkbaar wilde zij zeggen: wat het
opzeggen betreft,
dàt kon
beter.
Koosje was geen moeder, en kon er dus het rechte niet
van hebben
, maar haar glinsterende oogjes en bleeke
wangen zeiden genoeg dat zij de poëzie verstaan en
gevoeld had.
Van wien is het gedicht?
vroeg de heer VAN
NASLAAN.
Van VICTOR HUGO, mijnheer.
VICTOR HUGO?
zeide hij, den klemtoon op de eerste
lettergreep leggende en met een uitspraak alsof er, in
plaats van eééne Fransche, vijfentwintig
goede Hollandsche G's in den
naam geweest waren. Ik dacht dat die man niets dan
ijselijkheden schreef. lk heb in de Letteroefeningen, dunkt
mij... Hé, dat ontschiet me... Ik dacht dat het
zoo'n bloederig man was.
lk weet niet, mijnheer!
antwoordde ik.
Verwar je hem ook met JACQUES JULIN?
vroeg de
makelaar.
Is dat die, die dat boek over BARNEVELD geschreven
heeft, dat we laatst in het leesgezelschap gehad
hebben?
vroeg oom terzijde aan PIETER.
Ja,
zei mijnheer de makelaar. Dat is een rare
kerel, naar ik hoor. Hij schrijft voor geld, mijnheer; hij
schrijft voor geld; pro en contra schrijft hij voor
geld.
Ja,
zei oom, zijn pijp uitkloppende, die
Franschen! `t Is een raar volk; al zeg ik `t zelf.
Weetje wat ik ook altijd al een heel mooi verzenboek
vind?
zei mejuffrouw VAN NASLAAN, het gezelschap
rondziende: het Nut der Tegenspoeden.
Wat?
vroeg de heer DORBEEN, droger en komieker dan
ooit; het nut der regenhoeden?
Er ontstond een groot gelach over deze aardigheid; hetwelk
mejuffrouw VAN NASLAAN min of meer verlegen maakte; zij
besloot dus haar lofrede op het bekende geschrift van
LUCRETIA WILHELMINA, die voor een algemeen gesprek in de
wieg gelegd was, als privaat gesprek den geest te laten
geven.
Inderdaad,
fluisterde zij mijn tante in: het is
een heerlijk boek, en door een vrouw geschreven; maar ik
kan je zeggen dat je `t met geen droge oogen lezen
kunt.
Het gesprek werd spoedig weder algemeen en levendig. lk
maakte veel werk van de zeventienjarige, en PIETER week
niet van haar stoel. Ik poogde hem telkens te bewegen ook
reis iets op te zeggen,
of te zingen of zoo; maar hij zei altijd, met een knorrig
gezicht: Och kom!
en Ik kan waaratje niets!
En hard wilde ik er niet op aandringen, omdat ik oom nog
eens weer op zijn
horloge had zien kijken. Er kwam dus niets van, en ook moet
ik bekennen dat de familie STASTOK, doormiddel van den
muzikalen olifant, tot het genoegen van dien avond te veel
had bijgedragen, om nog iets van een harer leden te vergen.
Het avondje liep verder vroolijk en gezellig af; en nadat
al de dames en de beide heeren mijnheer en juffrouw STAST0K
bedankt hadden voor de vrindelijke receptie
, en
PIETER voor zijn aangenaam gezelschap
; en nadat
mijnheer en mejuffrnuw STASTOK plechtig hadden beloofd
hun scha eens te zullen komen inhalen
; en nadat de
beide heeren elkanders hoeden hadden opgehad, en tante met
eigen hand, al de dames, behalve KOOSJE, wie ik niet kon
nalaten zelf hierin bij te staan, aan haar mantel had
geholpen en, naar verkiezing, er de kraagjes boven overheen
gehaald, of alles er asjeblieft maar onder
gelaten
had, ging men omstreeks half twaalf, recht van elkander
tevreden, uiteen; en schoot ervoor niemand eenig genoegen
meer over dan voor de meid, die op eene achtelooze wijze zich de kwartjes
liet welgevallen, die zij bij `t weggaan der gasten
schijnbaar toevallig in haar hand voelde
glijden.
Oom had slaap, al zei hij `t zelf. Heeremijntijd! wat had
mijn tante `t nog druk. Waaratje was knorrig. Onder zulke
omstandigheden ging ik naar bed.