Het was heerlijk weer, en ik
had niet veel lust mij terstond naar huis te begeven; ik verkoos liever nog
eerst een stadssingel langs te wandelen. Wanneer men te Leiden studeert, heeft
men eene zekere voorliefde voor stadssingels. Verfrischt door de heldere lucht
en den koelen wind, kwam ik de poort weder
binnen, en begaf mij naar huis.
Het ongeluk scheen SUZETTE NOIRET te
vervolgen.
Niet ver van den Zoeten Inval kwam ik SAARTJE tegen. Zij liep zeer haastig
en met gebukten hoofde; en naderkomende, zag ik dat zij er
uiterst verschrikt en ontdaan
uitzag en bitter weende.
'Wat scheelt er aan, SAARTJE?'
'Ach!' riep zij uit, 'laat mij schielijk
voortgaan. Juffrouw NOIRET ligt op sterven!'
'Wat?' zeide ik, hevig ontzet met haar voortstappende en aan SUZETTE
denkende, 'en ik heb haar gisteren nog gesproken!'
'Dat kan ook wel zijn,'
antwoordde zij; `gisteren was zij
nog heel wel. Maar vandaag heeft
ze plotseling een overval gekregen. Ik was in de kerk, en moeder was thuis bij
de kleintjes. SUZETTE heeft oogenblik- kelijk om moeder gezonden; en nu kom ik,
gelukkig en wel, uit de kerk, en daar hoor ik dat de goede juffrouw NOIRET
misschien nu al dood is; zij is gelaten, zegt vader, en er is geen bloed
gekomen, en de dokter heeft haar opgegeven. Wat zal de arme SUZETTE beginnen?'
Zij
snikte luid.
Ik ging met haar naar het hofje.
De zoogenaamde Moeder van die inrichting,
een deftige gewezen
244
keukenmeid, met een zeer laag jak en grooten witten halsdoek, stond in de
poort met eene oude vrouw te praten, die een zwarte schouder- mantel droeg, en
duidelijk hoorde ik de woorden: 'Zoodat ik je nou maar
raai er dadelijk werk van te
maken, want anders is een ander je alweer
vóór; je gaat nou
maar in-mediaat naar de heeren, en zegt: com- pliment, en dat nommer negen
fikant is....'
'En dan?' vroeg de vrouw met den zwarten schoudermantel.
'Dan mot je je beurt afwachten,' zei de moeder.
Die van den zwarten schoudermantel strompelde heen.
'Hoe is 't met juffrouw NOIRET?' vroeg ik aan de moeder,
alsof ik van dit gesprek niets
begrepen had.
'Afgeloopen!' zei de moeder, haar hoofd schuddende. 'Och ja, ze heeft het
daar zoo passies afgelegd; 't zei nou net een klein ketiertje ge- leden zijn. 't
Is een heele omstandigheid: zóó gezond, en zóó dood.
Gisteren ging ik haar deur nog voorbij, en ze knikte nog teugen me, ik loof zelf
dat ik nog an haar raam getikt heb, en nog gevraagdhoezevoer. Ja wel! want ze
zei nog teugen me: Heel wel, moeder! Neen,
tòch niet, dat was
(---) TRIJNTJE. Och ja, dat zeg
ik, een mensch kan der gauw uit wezen!'
Wij gingen voort. Een der bestjes die op het hofje woonden, stond met een
zwart duffjeskiepje bij de
pomp; zij zag naar ons om, toen wij haar voorbijgingen, haalde de schouders op,
en schudde het hoofd.
'Ze is uit den tijd!' zei de oude best, schudde nogmaals het hoofd, en
ging voort met water op haar aardappeltjes te pompen.
Wij traden het
huisje van juffrouw NOIRET binnen. Door een klein portaaltje, met platte roode
steenen geplaveid, kwamen wij in het eenige vertrek, dat hare woning, en die van
eene lange reeks van oude vrouwtjes vóór haar, had uitgemaakt. Het
was een klein kamertje, met matten belegd, en waarin een schoorsteen was,
waaronder zij tegelijk haar
potje kookte en zich verwarmde. De meubelen bestonden in eene voor het vertrek
zeer groote hangoortafel, een
matten stoel of vier, en een groot bureau, waarop in het midden een geel
theeservies met roode landschapjes stond geschikt, geflankeerd door een rond en
een vierkant verlakt presenteertrommeltje, op hun kant gelegd. In een hoek van
dit vertrekje stond de ladder, waarmee men naar het zoldertje opklom, waarop de
bedeeling turf en hout gestapeld was, die des winters aan de hofjesvrouwtjes
werd uitgereikt en (---),
benevens eene wekelijksche uitdeeling van aardappelen en een potje boter, dit
hofje tot het voordeeligste (---)
maakte van de vele hofjes waarop de stad zich beroemde. Aan den witten muur
hingen een paar silhouetten, waarvan het eene dat van een predikant scheen te
zijn, en verder eenig huisraad,
245
dat geene andere plaats hebben kon. Op tafel lag een kwarto bijbel, en een
fransch gezangboek; in welk laatste de goede vrouw nog dien eigen ochtend had
zitten lezen; haar bril lag tusschen de bladen tot een
blijk waar zij gebleven was.
Voorts was die tafel nu overdekt met allerlei glazen, lepels, kopjes en zoo
voorts, die men in het oogenblik van
ontsteltenis gebruikt had. Een
sterke geur van Hofmansdruppels kwam ons tegen. Op den stoel, waarop juffrouw
NOIRET het laatst had gezeten, lag nu haar witte poes, in een gemakkelijke
kringvormige houding, op het groene saaien kussen te sluimeren.
Aan het
hoofdeinde der bedstede,
waar de gordijnen van waren
toegeschoven, zat SUZETTE, doodsbleek, en met het hoofd in de hand. De goede
juffrouw DE GROOT stond vóór
haar, met een vol glas water, en poogde haar te bewegen nog eens te drinken.
SUZETTE hief het hoofd treurig op, greep het glas aan, en nam
werktuigelijk eene kleine teuge. Toen zag zij ons strak aan. Zij reikte mij de
hand:
'Ik heb mijn wensch,' zeide zij: 'het
was bij dag.' SAARTJE
hield zich schuw op een afstand en was geheel van haar stuk. Zij snikte hevig
en viel op een stoel bij de tafel neer.
Juffrouw DE GROOT poogde vruchteloos haar iets te doen gebruiken.
Toen
zij eindelijk wat bedaarde,
wilde zij de doode zien. SUZETTE schoof het gordijn half open, en ik zag een
mooie oude vrouw in hare kalme ruste. Het heldere zonlicht dat door het venster
binnendrong, wierp een schuinschen straal op een
aangezicht, dat meer en meer
van den doodsnik begon te bekomen. De oogen waren gesloten en ingezonken; eenige
weinige grijze haren kwamen onder het
mutsjen uit, en
glinsterden als zilver in den
zonneschijn. Hare dorre handen lagen plechtig
saamgevouwen op haar borst.
SAARTJE knielde bij haar bed; blozende jeugd bij het beeld des doods. Zij legde
haar lief handjen op de hand
der overledene, maar schrikte van de koude. Ze had nog nooit een lijk gezien.
Toch vermande zij zich weer, en
streek met hare zachte vingers langs het gerimpeld voorhoofd. Daarop barstte zij
in een hevig jammeren los.
'O! Dat ik ook naar de kerk moest wezen. Had ik
u nog maar één oogenblikje levend gezien, lieve juffrouw NOIRET,
een enkel woordje van u gehoord!'
'Dat hebben wij geen van allen, lief
kind!' zei haar moeder, hare oogen met haar voorschoot afvegende.
'Neen',
'zei SUZETTE met een hartdoordringende stem; 'geen van allen.'
SAARTJE
schoof het gordijn weer toe.
246
..'Arme SUZETTE!' riep zij uit, haar om den hals vallende, 'wat zultgij
beginnen!' En zij snikte zoo luide, dat haar moeder haar tot zich nam en zeide
dat zij zich een weinig matigen moest, want dat zij SUZETTE 'nog naarder maken
zou.'
'Ik wenschte dat ik zoo schreien kon, juffrouw DE GROOT!' zei de
ongelukkige bedaard; en weder nam zij hare vorige houding aan, met het hoofd in
de hand.
De doove buurvrouw kwam binnen. Het was een lange, schrale
vrouw, die het bovenlijf met een grooten hoek voorover droeg. Zij had mede een
zwart kiepjen op, droeg een
zeer lang sitsen jak, een groot wit schort, en een kalminken rok. Zij zette een
klein schoteltje, met een bord toegedekt, op de tafel.
'Is buurvrouw ziek?' vroeg
zij op dien kennelijken doffen
toon aan dooven eigen.
'Ja!'zei juffrouw DE GROOT, luid sprekende, 'buurvrouw is heel erg.'
Juffrouw DE GROOT had echter niet luid genoeg gesproken.
'Dan mot
ze maar wat eten,' hernam de oude, en het schoteltje opnemende, ging zij naar
het bed. 'Je mot wat gebruiken, buur; kijk, hier heb ik wat gestoofde peertjes
voor je.' En zij wilde het
gordijn openschuiven.
Juffrouw DE GROOT hield haar bij den kalminken rok terug.
'Neen!'
schreeuwde zij zoo hard zij kon, 'buurvrouw zal niet meer eten. Buurvrouw is
overleden.'
'Zoo!' zeide doove, het
hoofd op en neder bewegende, alsof
zij het volmaakt verstaan had, 'slaapt buurvrouw? Zoo, zoo; dat is goed!
247
dat wist ik niet. - Ik zag den dokter binnengaan,' vervolgde zij tot mij,
'en ik docht, daar is zeker wat an de hand. Wat schort buurvrouw eindelijk?'
Ik slaagde er in haar aan 't verstand te brengen, dat buurvrouw niets meer
schortte.
'Dat is de derde buurvrouw,' zei juffrouw SAMEI, want zoo
heette de doove, 'die ik
verlies, en altijd aan dezelfde
kant, in dut huisje. De
eerste was ENGELTJE BOVENIS; die was drieënzeuventig, en potdoof; ik ben
ook wel wat hardhoorend, weet u. De andere was juffrouw DE RUITER, die de
kofflekan over der been liet vallen, zoodat ze der nooit van
opëkomen is; en dut is nou
de derde; 't was een goeie
vrouw, een beste vrouw; maar wel een beetje eenzelverig. Och heer! is ze dood;
ik docht nog zoo: kom an, een gestoofd peertje, daar placht ze anders nog wel
van te houën.'
De klink van de deur werd weder opgelicht, en binnen
kwam een vrouwelijk wezen, wier oogen, gelaat, en geheele houding de innigste,
de hartelijkste deelneming vertoonden; het was freule CONSTANCE.
Er zijn
schepselen in de wereld, die de bestemming om ongelukkigen te troosten daarin
hebben medegebracht, en opdat men ze kennen zou, heeft de natuur het vermogen
tot troosten in onmiskenbare trekken op hun gelaat uitgedrukt. Tot deze wezens
behoorde de freule CONSTANCE.
Met eene niet in het minst hardvochtige,
maar beminnelijke kalmte, trad zij binnen en groette ons. Zij ontdeed zich
daarop terstond van haar hoed en bont, en het gaf iets veel vertrouwelijkers
haar in deze sobere woning zonder dien
tooi te zien. Toen trad zij op
SUZETTE toe, die altijd even stroef het hoofd op de rechterhand deed rusten. De
jonkvrouw greep haar bij de linker.
'Ik heb van uw ongeluk gehoord, lieve
juffrouw NOIRET!' begon zij, met een zachte en hartdoordringende stem: 'Ik kom
eens met u schreien; gij weet dat ik ook geen moeder meer heb.'
Het valt
lichter van eene weldadige
ontroering, dan van eene groote en verpletterende smart te weenen. SUZETTE
barstte in tranen uit, en kuste de handen der freule. Ook aan de lange zwarte
pinkers van deze hingen heldere droppels. SAARTJE drong zich tegen de beide
vrouwen aan, en in haar oogen blonken, door de tranen
heen, de innigste toeneiging, en de
diepste eerbied voor de troosteres.
Dat was eene lieve, eene
hartontroerende groep. Lijden,
medelijden, en lijdenstroost, in een zachte en
liefdevolle omhelzing
vereenigd. Ik noodig onze schilders uit, daar hunne krachten eens aan te
beproeven, als zij een oogenblikje willen uitrusten van mannen die pijpen
rooken, en vrouwen die groente hebben gekocht.
248
249
'Een engel van een mensch!' fluisterde juffrouw DE GROOT, en een traan
viel op de tang, waarmede zij, op den in de verwarring half uitgedoofden haard
het vuur poogde te herstellen.
'Wie is die dame?' vroeg de doove op haar
gewonen luiden toon. Ik poogde het haar te beduiden; maar het was mij niet
mogelijk.
'Ik kan je niet verstaan!' zei ze; 'maar dat weet ik wel, dat
het lang duren zal, eer de rijkdom bij PLEUNTJE SAMEI's laatste leger komt om te
huilen; - maar ik heb ook wel hooren zeggen, dat juffrouw NOIRET van geen lage
kom-of was.'
Dit gezegd
hebbende stond de oude op, en begaf zich naar haar eigen cel.
De dokter
kwam om naar SUZETTE te zien en voor haar te zorgen, nu de eerste schok voorbij
was. Zijn gelaat luisterde op als hij freule C0NSTANCE zag.
'De freule
reeds hier?' zeide hij; 'het kon niet beter. Gij moet onmiddellijk gegaan zijn,
freule NAGEL! - Ik beveel u deze patiënte aan.' voegde hij er bij:
'voor bedroefden zijt gij de beste dokter die ik ken.' Hij schreef een
ontspannenden drank voor, en verliet ons, om wie weet welke andere ellende te
gaan aanschouwen!
Het is opmerkelijk hoe gretig de mindere klasse is om
met een lijk te sollen. Het is een stuk
(---) liefhebberij. Al is
iemand zijnen betrekkingen ook
nog zoo lief: nauwelijks heeft hij den adem uitgeblazen, ja, somtijds
zijn er niet dan zeer bedriegelijke proeven genomen omtrent het
werkelijk doodzijn van den
dierbare, of het lijk moet van top tot teen ontkleed en in het doodsgewaad
gehuld worden, en het 'heerlijke' bed weggehaald, om daarvoor den harden
stroozak in plaats te geven. En ik heb bij lijken gestaan, die aldus waren
afgelegd, van personen, die men nog geen uur te voren dood op hun stoel had
gevonden.
De Moeder van het hofje kwam dan ook met een allergewichtigst
gezicht binnen en, moeder DE GROOT op zijde nemende, hield zij haar voor, dat
men niets heiligers te doen had dan juffrouw NOIRET te 'ontweiden'. 'Juffrouw DE
GROOT kon daartoe over haar beschikken: zij was er niets akelig
van. Ook wist zij heel goed waar het doodgoed van juffrouw NOIRET lag.'
Juffrouw DE GROOT beweerde evenwel dat het geen haast had; maar de Moeder van 't
hofje stond er toch op, dat het vóór den nacht geschiedde. 'Want
het was maar om het bed, weetje! En dan, juffrouw NOIRET had zoo'n kostelijke
sprei, altijd bij winterdag, en die had ze zeker nu ook
(---) weer op 't bed?' En zij
ging kijken of het zoo was...
'Het is de sprei,' zei ze
bedenkelijk tegen juffrouw DE GROOT; 'als je der nog toe reseleveert, mot je me
maar laten roepen.'
250
' 't Is wèl,'
zei juffrouw DE GROOT, en de Moeder vertrok, om door het gesloten venster heen,
met de doove buurvrouw een luid gesprek aan te knoopen over de noodzakelijkheid
om juffrouw NOIRET af te leggen, en over haar kostelijke sprei.
'Wat had
de Moeder?' vroeg SUZETTE, weemoedig opziende, toen zij vertrokken was.
'Niets, lieve!' zei juffrouw DE GROOT: 'ik zal voor alles zorgen. Bekommer u
over niemendal.'
'Men
moet moeder met rust laten,' hernam SUZETTE; 'niets aan haar veranderen ... voor
dat ze ...' Meer vermocht ze niet.
Weder liet zij het hoofd aan het hart
der freule zinken, die haar liefderijk ondersteunde, en haar daardoor het meest
versterkte, dat zij haar toeliet te
weenen.
SAARTJE kon niet langer blijven; het huishouden vereischte
haar terugkomst. Ik vertrok met
haar. SUZETTE reikte ons beurtelings de hand. SAARTJE kon geen woord uitbrengen;
en HILDEBRAND was zoo sprakeloos als SAARTJE.
Wij kwamen in den Zoeten Inval. De oude DE GROOT was in de ziel bewogen. Ik
bleef nog langen tijd bij die goede menschen over het ongeluk van juffrouw
NOIRET in gesprek. SAARTJE
vertelde mij heel veel van de doode, en hoe lief zij hare dochter had gehad, en
hoe die dochter haar aankleefde, en gaf duizend kleine trekken van de teederheid
en aanhankelijkheid op, waarmede deze moeder en deze dochter elkander het leven
hadden veraangenaamd.
Zie; moeder NOIRET was zoo goed als op haar stoel
doodgebleven, als zij haar gezangboek had dichtgeslagen; de beroerte, die hare
zwakke levenskrachten in een half uur tijds vernielde, had reeds in het eerste
oogenblik hare spraak verlamd; maar zij had die niet noodig gehad om SUZETTE
iets te vergeven vóór zij henenging; en haar zegen - zij gaf haar
dien gedurende haar leven dagelijks!
Wij spraken ook over den jongeling, dien de vertwijfeling aan eene vereeniging met SUZETTE naar de West-Indiën dreef. Ik verlangde zijn naam te weten. SAARTJE deelde mij mee dat zij hem den vorigen avond nog gesproken had, en dat zijn plan nu onwrikbaar vaststond, zoodat hij het ook nu aan haar ouders had geopenbaard; en nog eenige omstandigheden daaromtrent, die in een volgend hoofdstuk aan den dag zullen komen. Ik zweeg opzettelijk van het gesprek, dat ik op de kamer van VAN DER HOOGEN mijns ondanks beluisterd had.
251
Ik kwam tehuis.
'Zóó lang heeft die kerk toch niet
geduurd, onsterfelijke!' riep de heer KEGGE mij toe, toen ik de kamer
binnentrad. 'Wij zitten pal op u te wachten. Een zondag is een vervelende
historie, maatje! Lag er maar sneeuw, dan konden we tenminste narren. Jongens!
mijn pantervel! Hoe zouden de adellijke heeren engroote hanzen er naar
likkebaarden. Maar zeg, onsterfelijke! ik sta beschaamd als ik weet waar je zoo
lang geweest bent.'
Ik deed verslag van mijn bezoek op 't hofje.
KEGGE kreeg alweer een traan in de oogen. Maar hij
zei:
'Drommels! dat was
een naar akkevictje voor je. Het zal daar een algemeen gegrijn gegeven hebben.
HANNA, my dear! daar moet wat aan gedaan worden, hoor! 't is duivels
jammer voor dat meisje. Stuur haar het een of ander.'
'Wil ik haar een
gebraden kuiken zenden?' vroeg mevrouw KEGGE goedhartig.
'Allemaal
gekheid !' riep de heer KEGGE uit. 'Ze heeft imrners geen honger. Stuur haar een
paar bankjes, dat zal beter welkom zijn; een dooie is een duur ding voor zulke
menschen.'
HENRIETTE had zich afgewend en stond kwansuis naar haar
kaketoe te kijken. Ook zij had
vochtige oogen.
Neen! dacht ik, zonderling mengsel van hardvochtige
grilligheid en gevoel! gij waart toch veel te goed voor een VAN DER HOOGEN! En
indien gij freule CONSTANCE tot moeder of tot zuster hadt, gij zoudt
een heele lieve HENRIETTE
kunnen worden.
In het schemeruur poogde HENRIETTE, langs
allerlei zijdelingsche wegen,
te weten te komen, hoe ik over haar en VAN DER HOOGEN dacht. Ik ontdook hare
listen, daar ik (---)
voorgenomen had mij dezen dag nog volstrekt niet uit te laten. Des avonds
wachtte men VAN DER HOOGEN, die meest alle zondagavonden bij de familie
doorbracht. Mijnheer, die de hoop gekoesterd had nu eens een partijtje te zullen
kunnen omberen, was knorrig dat de derde man uitbleef. HENRIETTE, die
ongetwijfeld het meest verwonderd was dat hij niet verscheen, hield zich groot,
en merkte aan, dat hij misschien eene andere uitnoodiging had, en dat zij ''t
ookheel goed vond dathij er geen gewoonte van maakte om nu ook alle
zondagen te komen.'
Wij brachten den avond door met platen en teekeningen
te bezien, waarvan de heer
KEGGE een mooie verzameling had, die echter zonder smaak of oordeel gerangschikt
was, en zeker veel te duur betaald. Tegen tien uren verscheen er een
violetkleurig briefje. HENRIETTE
252
werd rood, en hield zich overtuigd, dat hier misverstand heerschte, toen
de knecht het aan haar vader overhandigde; en als deze het open- brak zag zij
hem strak in de oogen.
Toen de heer KEGGE het gelezen had, nam hij er
zeer beleefd zijn mutsje voor af:
'Ik ben een lijk,' verklaarde hij, 'als
ik er iets van vat!' Daarop
ver- volgde hij met (---)
zekere plechtigheid: 'Mevrouw KEGGE, geboren MARRISON, mejuffrouw KEGGE, en
mijnheer HILDEBRAND, hoort, bid ik u, eens aan wat dit geschrift behelst:
WelEdelgeboren Heer!
Dat is primo een leugen!
Sedert gij in uw huis personen admitteert, die mijn goeden naam pogen
te be...
te be-wat? Sakkerloot, dat's een drommels woord -
te bezwalken en te belasteren, zie ik mij genoodzaakt van het genoegen af
te zien om hetzelve verder te frequenteeren.
Ik heb de eer te
zijn,
WelEdelgeboren Heer,
UWEdelgeborens Dienstw.
Dienaar,
P. G. VAN DER HOOGEN.
Van huis, zondagavond.
Surnumerair etc.
'Dat ziet op mij,' zeide ik, het woord opnemende. 'De
heer VAN DER HOOGEN anticipeert op zijn vonnis; ik ben nu wel genoodzaakt te
zeggen wat ik denk. De heer VAN DER HOOGEN heeft zich aan mij als een slecht
voorwerp, een verachtelijk mensch doen kijken.'
Ik deelde daarop zooveel
omtrent de zaak mede als volstrekt noodig was, en verklaarde wat ik hem bij mijn
bezoek van heden had opgelegd. 'Gij ziet,' zeide ik ten slotte, 'dat hij zijn
toevlucht tot onbeschaamdheid neemt.'
'Daarom niet getreurd, onsterfelijke !' riep KEGGE uit. 'Je hebt, dunkt
me, royaal gehandeld. En nu, voort met den weledelgeboren heer VAN DER HOOGEN!
Ik ben een drilboor als zijn gele handschoentjes me ooit hebben aangestaan. En
dan, dat hij altijd zijn mond vol had van groote hanzen! - Het zal HENRIETTE
nogal spijten.'
HENRIETTE antwoordde niet veel; maar mevrouw KEGGE sprak,
met volmaakte miskenning van 't punt in geschil, de gewone toevlucht van
onverstandige vrouwen:
'Ik heb hem altoos een heel beleefd mensch
gevonden. Hij heeft mij
253
nooit iets misdaan. Ik kom er rond voor uit, dat het
mij spijt, dat hij niet meer komen zal.'
'Allemaal gekheid!' hernam de
heer KEGGE. 'Het eenigste is, dat er
(---) niemand is voor de muziek
met HENRIETTE. En
gij spreekt ook van heengaan, onsterfelijke!' voegde hij er bij, zich
tot mij wendende; 'dan zijn we weer geheel alleen. Ik heb graag een manskerel
over den vloer, om mee te praten.'
De heer KEGGE schoof zijn stoel voor
den haard, institueerde eene langdurige poking, en bleef daarop in gedachten
zitten. Op eens wendde hij zich tot zijn
vrouw.
'Hoe oud zou WILLIAM nu al geweest zijn?' vroeg hij op wat zachter
toon, dan waarop hij anders gewoon was zich te doen hooren.
'Eenëntwintig,'
antwoordde mevrouw KEGGE.
Het oogenblik van treurig nadenken duurde niet lang voor den bewegelijken
vader; maar wie zal zeggen, hoeveel smart dit enkele oogenblik in zich bevatte.
254
Dit document is aangemaakt op 10 juni1997
Gustav Verhulsdock en Silvio Cioni