Taalstoornisse en Taalkunde

Interview met prof. Roelien Bastiaanse, mei, 2005

JN: Roelien, er waren meerdere aanleidingen voor dit gesprek, maar misschien de recentste is de opmerking in het rapport van de 'Peer Review Commissie' die het CLCG evalueerde dat ze jouw oeuvre buitengewoon vonden. Daarnaast ben jij een van de meest succesvolle CLCG onderzoekers in het werven van subsidies, van NWO, de Parkinson stichting, en de Europese Unie. Geeliciteerd hiermee.

RB: Dank je wel!!

JN: Hoe vind je de energie om zoveel aan onderzoek te doen? Reserveer je bepaalde tijden alleen hiervoor, werk je gewoon heel veel, of heb je een overeenkomst met de duivel?

RB: Als dit een multiple-choicevraag is, dan kies ik voor de overeenkomst met de duivel, want die andere twee zijn het zeker niet. Speciale tijden reserveren probeer ik wel, maar dat lukt niet en heel veel werken, nou nee, dat valt wel mee. De laatste paar jaar heb ik me vooral bezig gehouden met het verwerven van subsidies, zodat excellente jonge onderzoekers aan het werk konden. Via de European Masters in Clinical Linguistics (EMCL) kregen wij hier veel zeer goed gekwalificeerde MA- studenten en er is mij veel aan gelegen geweest er enkelen hier te houden. Dat is dus gelukt, we hebben binnen het CLCG nu zes van hen hier als aio of bursaal. Dan hebben we nog drie aio's die geen EMCL gedaan hebben, nog twee onderzoeksmedewerkers en een postdoc. Alles bij elkaar een geweldige groep jonge mensen. En als ik eerlijk ben: zij doen het meeste onderzoekswerk en ik probeer ervoor te zorgen dat ze publiceren, internationaliseren en natuurlijk promoveren.

JN: Wat zijn je meest intrigerende onderzoeksactiviteiten op dit ogenblik?

RB: Zoals ik al zei, het is niet zo dat ik zelf veel onderzoek doe op het moment, ik probeer meer het onderzoek van de afzonderlijke promovendi op elkaar af te stemmen. Het komt erop neer dat mijn primaire interesse ligt bij de grammaticale stoornissen. Nu hebben we een Russische, een Turkse en een Italiaanse promovenda, wat ons de mogelijkheid tot crosslinguïstisch onderoek geeft. Daarbij vergaren we niet alleen data van taalgestoorde mensen, maar ook neuroimaging data, en ik probeer alle resultaten met elkaar in verbandte brengen. Dus afasiedata uit verschillende talen en neuroimaging data om zo te begrijpen hoe en waar grammatica in je hoofd zit.

JN: Jouw werk klinkt zeker praktisch interessant. Men zou een heleboel menselijk leed kunnen vermijden als men taalstoornissen incl. afasie zou kunnen vermijden of verzachten. Is dit voor jou een hoofdbron van inspiratie?

RB: Het is inderdaad zo dat afasie veel menselijk leed veroorzaakt, maar ik denk niet dat wij dit echt kunnen verzachten. Wel is het zo dat ik probeer de theoretisch interessante onderzoeksresultaten te vertalen voor de klinische praktijk. Zo hebben we hier twee diagnostische tests en heel wat therapiemateriaal ontwikkeld. Momenteel loopt er een project (samen met de revalidatiecentra in Haren, Beesterzwaag en Zwolle) om de effectiviteit van deze therapieprogramma's te onderzoeken. De resultaten tot nu toe zijn veelbelovend en dat doet me erg goed, maar het is niet zo dat dit voor mij het belangrijkste van mijn werk is. Wat voor mij het werk het meest interessant maakt is toch de taal zelf, de vraag hoe die nu in de hersenen ligt opgeslagen. De klinische relevantie is een mooie bijkomstigheid, maar ik ben toch in de eerste plaats taalkundige.

JN: Ja, je zit in een vakgroep voor algemene taalwetenschap. Daar moet men hopen op wetenschappelijk inzicht in taal op basis van jouw werk. Kan je een illustratie geven hoe je meer over taal ervaart op basis van je werk aan afasie en andere taalstoornissen?

RB: Ron van Zonneveld en ik hebben daar net een artikel over geschreven. Sommige theoretisch taalkundigen beweren dat alle talen dezelfde onderliggende structuur hebben, de SVO-volgorde (subject-verbum-object), anderen beweren dat het Nederlands een andere onderliggende structuur heeft, namelijk SOV, dan bijvoorbeeld het Engels, dat een SVO-volgorde heeft. Vanuit theoretisch oogpunt zijn beide standpunten verdedigbaar, maar wij tonen in dat artikel aan dat het vanuit neurolinguistisch oogpunt niet zo kan zijn dat het Nederlands en het Engels dezelfde onderliggende structuur hebben. Nederlandse afasiepatiënten maken namelijk andere fouten dan Engelse patiënten en de fouten die de Nederlandse patiënten maken kunnen niet verklaard worden als men aanneemt dat de structuur, ik bedoel de basisvolgorde van zinsdelen, van alle talen hetzelfde is. Dit zijn de dingen die mij intrigeren. Wat leuk is, is dat de neurolinguïstieken de theoretische linguïstiek steeds dichter bij elkaar komen. Toen ik aan mijn academische loopbaan begon, was er geen enkele interesse, maar tegenwoordig werk ik met een aantal theoretisch taalkundigen samen, om zo hypotheses te kunnen vormen over zowel de theoretische als de representatieve kant van taal. Dat multidisiplinaire aspect van de neurolinguïstiek, de samenwerking met theoretisch taalkundigen, neurologen, neuropsychologen en klinisch linguïsten is wat het vak voor mij zo leuk maakt.

JN: Hoe zie je de toekomst van deze onderzoeksrichting in Groningen?

RB: Dat zal onder andere afhangen van de nieuwe structuur van de Graduate Schools. Ik hoop natuurlijk dat wij bij BCN kunnen blijven, want dat is voor de neurolinguïstiekpromovendi en -onderzoekers veel interesanter dan een Graduate School for Humanities. Maar als de situatie min of meer blijft zoals die nu is, dan hoop ik dat wij onze kwaliteit nog iets kunnen verbeteren, want ik ben best jaloers op die 4x5 van sommige, hoewel 4x4 natuurlijk al erg mooi is. Ik denk dat wij dat kunnen bereiken als er meer gezamenlijke projecten worden uitgevoerd, want twee weten meer dan een en drie hopelijk nog een beetje meer. Ik hoop op een nauwere samenwerking tussen de groepen van Laurie Stowe en mij, dat is ook al in gang gezet. En ik hoop dat we de dyslexie ook wat meer bij ons onderzoek kunnen betrekken, want gezamenlijk zullen we sterker staan.