Adieu Groningen, Grüezi Basel

Interview met Heike Behrens

JN: Beste Heike, je stond al lang op de lijst van mensen waarmee ik graag een soort openbare discussie (dit interview) wilde houden, maar nu hebben we haast: Je vertrekt immers straks naar Basel. Namens de taalkundigen neem ik hiermee collegiaal afscheid. We zullen je missen, maar we wensen je veel succes in Basel!

HB: Hartelijk dank! Ik zit hier inmiddels al een maand in het zuiden, en binnenkort beginnen de colleges.

JN: Je vertelde in je oratie van het belang van het werk met "dichte corpora" in het onderzoek over taalverwerving, d.w.z. zeer frequente opnames van taalgedrag, dus dagelijks i.p.v. om de twee weken. Je vertelde toen niet hoeveel werkzamer zo een aanpak is, maar intussen is Groningen een redelijk "corpus-georienteerd" taalkundig instituut. Dus veel van ons weten dat heel veel werk om de hoek komt kijken zodra je het met miljoenen woorden te doen heeft. Corpusbeheer, annotatie, en programma's voor analyse zijn allemaal nieuwe aspecten van taalverwerving vanuit dit perspectief. Hoe zijn de vorderingen?

HB: Wat aspecten van morfologie en het lexicon aangaat kan ik met die annotaties die reeds gemaakt zijn gelukkig nog een tijdje vooruit. Maar de "quantum leap" is het mogelijk maken van analyses van de syntaktische structuur en hiervoor probeer ik fondsen te werven. Wel zijn connectionisten bezig met het analyseren van deze corpora zonder annotaties met als achergrond de vraag: welke structuren kun je uit het signaal afleiden en wat heb je daarvoor nodig?

JN: Je noemde toen ook dat een van je leidende hypotheses het belang van omgeving was, d.w.z. de talige ervaring i.p.v. aangeboren tendenties of zelfs harde "constraints" die de discussie de laatste viertig jaren hebben gedomineerd. Hoe krijg je greep op zo'n abstracte kwestie?

HB: Een bron van informatie is de genetica - nu dat het menselijk genoom kleiner is dan verwacht en de verschillen met chimpansen ook miniem blijken te zijn, lijkt het minder waarschijnlijk dat er representaties van taal aangeboren zijn. In plaats daarvan zoeken nou veel ontwikkelingspsychologen, maar ook compuationele taalkundigen de constraints in de informatieverwerking. Er is dus veel onderzoek met kleine kinderen, volwassenen en ook andere diersoorten hoe men patronen en structuren herkennt, en of en onder welke omstandigheiden men fouten in het patroon herkent en zelfs repareert. Daarbij is een variable ook de lengte van het patroon om te analyseren of een kleine processessing window voordelen geeft bij het herkennen en leren van "regels". Met betrekking tot taal zou je dan kunnen argumenteren dat de overeenkomsten tussen verschillende talen het resultaat kunnen zijn van (beperkingen van) onze manier om informatie te verwerken. Het mooie aan dit onderzoek is dat de voorspellingen duidelijk en ook toetsbaar zijn, en dat veel mensen uit verschillende disciplines samenwerken - de antagonismes in het taalverwervingsonderzoek worden minder.

JN: En heb je een strategie hoe je kunt laten zien hoe belangrijk de concrete ervaring is?

HB: Toen ik met het taalverwerwingsonderzoek begon vond ik het heel verbazingwekkend dat zich niemand het "leren" bestudeerde. Later dan ook dat we eigenlijk helemaal geen idee hebben wat kinderen horen (de input). Met de corpora die ik ter beschikking heb kun je in de eerste instantie zien of en wanneer er correlaties tussen het taalgebruik van de volwassenenen en de kinderen zijn. Ten tweede kun je naar de ontwikkelingsstadia kijken en analyseren of het leerprocess aan verwerkingsaspecten gekoppelt kan woorden. Hier heb je interactie nodig met collega's die - zoals boven gezeggd - of leerprocessen expermimenteel onderzoeken of modelleren.

JN: Wat zijn andere kwesties die je d.m.v. de grote corpora wilt beantwoorden?

HB: Ik vindt met name het onderzoek naar de structuur van gesproken taal een nieuw gebied omdat we nu steeds betere databases uit vele verschillende contexten hebben. Graag zou ik ook meer grip willen krijgen op de interactie van intonatie en taalstructuur, en ook het leren van intonatie. Maar dit blijkt veel ingewikkelder dan het kijken naar taalstructuur!

JN: Verder is jouw vertrek aanleiding tot een apart thema. Ik vind het jammer dat weg bent, maar ik wil het begrijpen. Voor mensen die je niet kennen, wil ik noemen dat je zo veel onderwijs en bestuurswerk in Duits hebt verricht, en zo hard hier hebt gewerkt, dat ik zeker ben dat je Groningen niet met bittere woorden wilt verlaten. Maar we verliezen jou niet graag en willen de ervaring met andere veelbelovende wetenschappers niet herhalen. Om de Groningen kant te verdedigen laat me stellen dat het collegium van verwante wetenschappers groter en beter hier is. In mijn ervaring zijn uitmuntende collega's van wezenlijk belang als men wetenschappelijk goed wil werken. Maak je misschien een fout in deze stap?

HB: Het klopt dat de Groningse taalkunde internationaal bekender is dan die van Bazel, waar met name grote dialectologie-projecten van belang zijn geweest. Maar het lijkt me dat de wetenschapsbeofening in Nederland steeds moeilijker wordt. Er is geen persoonlijk onderzoekbudget, er zijn geen student assistenten, en tweede- en derde-geldstroom projecten zijn moeilijk te verkrijgen. In Bazel heb ik een dubbele affiliatie bij Duits en Engels met een leeropdracht die precies mijn onderzoekgebied omvat (Cognitive Linguistics and Language Acquisition Research). In het onderwijs kan ik dus mijn eigen expertise op gevorderd niveau kwijt. En ik kom terecht in een fase waar in beide vakken bijna de helft van staff nieuw is. Dus zie ik hier een grotere kans om dingen op rails te kunnen brengen, met name omdat je structureel al een bepaalde infrastructuur hebt (promovendus/post-doc, student assistent, secretariaat, teaching assistants).

JN: Tegelijkertijd maken vele van ons zorgen dat de veel omprezen verwevenheid van onderwijs en onderzoek steeds slechter te realiseren valt. Ik wil vragen of deze ontwikkelingen belangrijk zijn geweest. Onderwijsverwachtingen zijn zeer hoog, er zijn weinig onderzoeksgerichte colleges, er is weinig ondersteuning ueberhaupt en zeer weinig voor onderzoek, en ten slotte zijn promovendi absoluut geen automatisme hier. Biedt Basel betere voorwaarden? Kunnen deze voorwaarden een zwaarwegend element zijn voor het aantrekken en houden van goede jonge wetenschappers?

HB: Ja, dat vindt ik een groot punt. Gezien de korte master-fase blijf je in het onderwijs toch voor het grootste gedeelte op een algemeen beginnersniveau - zeker als de modules dan straks ook nog voor x opleidingen moeten passen. Voor het aantrekken van personeel zie ik een probleem, omdat Nederland het meest gevorderd in de automatisering en burokratisering van het curriculum blijkt te zijn. In feite is de nieuwe form van productiemeting van een wetenschappelijk medewerker gelijk aan de controle van een "Fliessbandarbeiter" - hoeveel ECTS verleen je per fte? Het strakke koerslijf zal het minder aantrekkelijk maken om in Nederland te komen werken.

JN: Heike, hoe kunnen we het beter doen?

HB: Wat in de nederlandse taalkunde en met name in Groningen wel goed loopt is de begeleiding en opleiding van promovendi. Het zou fantastisch zijn als ze ook nog zelfstandige onderwijs- en onderzoekervaring op zouden kunnen doen om dan ook aan de slag te kunnen komen. Hier kunnen we op de continent wel van Amerika of Engeland leren, waar jonge medewerkers vroeg zelfstandigheid en zekerheid krijgen, en niet pas als ze door lange onzekerheid en tijdelijke aanstellingen al een beetje murf zijn.


John Nerbonne
Last modified: Wed Sep 28 09:20:16 CEST 2005