Onderzoek en Letteren

Interview met Ger de Haan

JN: Beste Ger, alsnog gefeliciteerd met je benoeming als decaan voor een tweede period, en namens de collega's bedankt voor je bereidheid deze meestal ondankbare taak te overnemen!

GdH: Dank je wel, John. Ja, ik weet dat veel van onze collega's het een ondankbare taak vinden decaan te zijn, maar voor mij geldt dat niet. Als ik het decanaat niet boeiend en interessant zou vinden, zou ik niet aan een tweede periode zijn begonnen.

JN: Ik begin liefst met vragen over je onderzoek, de constante factor in deze colommen. Je hebt verschillende onderzoekslijnen, allemaal convergerend in de focus op het Fries, o.a. op de grammatica, de taalverwerving, en de sociolinguistische situatie (de bijna normale tweetaligheid van alle Friezen). Hoe vorderen deze thema's? Wat zijn de nieuwe, belangstellende inzichten over het Fries?

GdH: Mijn meest recente publicatie op het gebied van de Friese grammatica gaat over hoofdzinskenmerken in bijzinnen (zoals werkwoordverplaatsing), een onderwerp waar ik overigens al heel lang mee bezig ben. Mijn stelling is dat het in deze constructies feitelijk gaat om paratactisch verbonden hoofdzinnen, en niet om syntactische onderschikking. Ook heb ik me bezig gehouden met de de periodisering van het Fries. Traditioneel wordt het Fries in een drietal periodes ingedeeld: Oudfries eind 13de eeuw-1550; Middelfries 1550-1800; Modern Fries vanaf 1800. Volgens mij is deze indeling taalkundig niet houdbaar. Het Oudfries is taalkundig goed vergelijkbaar met andere Germaanse talen uit deze periode, en kan daarom beter worden aangeduid met de term Middelfries. Als derde inzicht wil ik hier noemen het idee dat de sterke vernederlandsing van het Fries niet zozeer een sociale kwestie is, maar vooral het gevolg van het feit dat Fries lerende kinderen dat verwervingsproces niet afmaken vanwege de toenemende taalkundige dominantie van het Nederlands.

JN: Met wie werk je samen in deze kwesties?

GdH: Van samenwerking in de zin van gezamenlijk werken aan één project is niet echt sprake, maar genoemde thema's staan ook centraal in het onderzoek van twee van mijn promovendi. Nynke van de Bergh houdt zich bezig met Friese taalverwerving. Roelien Bastsiaanse is daar ook bij betrokken. Liefke Reitsma onderzoekt de vernederlandsing van de volgorde in Friese werkwoordclusters. Ook Kees de Bot doet mee in de begeleiding. Over de periodisering van het Fries ben ik debat geweest met een andere promovendus van mij, Arjen Versloot (Fryske Akademy).

JN: Het is geen geheim dat decanen het bijna altijd lastig vinden om tijd voor onderzoek vrij te houden, zodat ik me voorstel, dat je tot een grote focussering gedwongen bent. Misschien kan je vertellen welke van je thema's je aandacht het meest trekken, ofwel waar je prioriteiten liggen.

GdH: Ik moet je helaas teleurstellen. In het begin van mijn eerste termijn als decaan, heb ik geprobeerd enige tijd vrij te houden voor onderzoek. Ik was van plan om verder te werken aan een Engelstalige grammatica van het Fries voor vakgenoten. Ik ben daar al een tijdje mee bezig, maar ik ben er niet in geslaagd om er tijd voor vrij te maken. Voor mij is het decanaat van de letterenfaculteit een volledige dagtaak (en in de weekends).

JN: Je deelt het tijdsprobleem uiteraard met veel collega's. Het lijkt steeds lastiger te zijn, voldoende tijd voor onderzoek te vinden. Meerdere collega's benaderen mij met het bezwaar dat het geven van colleges van ongeveer 50 ECTS punten per jaar naast één of meer organisatorische taken min of meer hun hele dag vult, vijf dagen per week, zodat onderzoek iets voor de avonduren of de vacantietijd is. Zie jij dit ook zo? En vind je het iets nieuws of iets dat altijd een probleem is geweest, maar waar jonge collega's met de situatie eerst kennis moeten maken?

GdH: Mijn stellige indruk is dat het tijdsbeslag dat onderwijs en organisatie vraagt de laatste jaren fors is toegenomen. Dat kan bijna ook niet anders. We bedienen veel meer studenten met ongeveer dezelfde staf van jaren geleden.

JN: Het is helder dat zo'n ontwikkeling voor onderzoek slecht is, maar het is ook voor het onderwijs slecht. Studenten verkrijgen een minder actueel zicht op onderzoek, en en docenten zijn minder in staat zijn om studenten door echt nieuwe vragen te begeleiden. Maar hoe zie jij de ontwikkelingen en de kansen om stappen te nemen om dit te vermeiden?

GdH: Het echte antwoord is natuurlijk dat de overheid voor een veel adequatere financiering van de universiteiten moet zorgen. Zo heeft de commissie-Chang er recentelijk voor gepleit de directe geldstroom naar de universiteiten in stappen met M€ 500,- te verhogen . Hiervan is M€ 200,- bestemd voor bedreigde alfa/gamma-disciplines. Het lijkt me niet verstandig hierop te rekenen, en daarom zullen in toenemende mate medewerkers hun onderzoekstijd veilig moeten stellen (of uitbreiden) door hier zelf de middelen voor te verwerven. Andere stappen die gedaan kunnen worden zijn: nog verdere terugdringing van het onderwijstakenpakket van de faculteit, waaronder opheffing van opleidingen (ben ik geen voorstander van). Ook kan het onvermijdelijk worden dat het uitgangspunt van verwevenheid van onderwijs en onderzoek moet worden losgelaten. Zo kan een redelijke onderzoeksruimte gecreëerd worden door een deel van het bacheloronderwijs door docenten zonder onderzoekstaak te laten uitvoeren. In je vraagstelling ligt al besloten dat ook dit zeer ongewenst zou zijn.

JN: Ik hoor onder collega's verschillende reacties, mal "op de barrikaden", dus politiek actief worden, mal "doorbijten", dus op betere tijden vertrouwen, en dan ook voorstellen om het onderwijs grootschaliger en dus efficiënter te maken. Zijn deze of andere acties veelbelovende mogelijkheden om onderzoekstijd effectief te beschermen?

GdH: Op de barrikaden heeft alleen maar zin als dit in VSNU-verband gebeurd, tenzij je echt de revolutie wilt prediken, maar dat mag je van een bestuurder niet verwachten. Extensivering van het onderwijs is zeker een mogelijkheid, en lijkt mij naast het zelf verdienen van je onderzoekstijd de enige redelijke mogelijkheid, als extra financiering uitblijft.

JN: Een ander probleem is misschien is de nieuwe liefde voor zeer grootschalige initiatieven bij de financiëeerders. "Smart-Mix" voorstellen moeten 20 miljoen euro omvatten. Dit maakt het erg lastig voor letterenstudies om mee te doen. Hoe moeten we hiermee omgaan?

GdH: Voor het Smart-Mix-programma kan door landelijke samenwerking nog wel het een en and er bereikt worden, zie het recente voorstel op het gebied van de geesteswetenschappen, Culturele Dynamiek, dat onder regie van NWO is ingediend. Ernstiger is dat de onderzoeksbekostiging van de universiteiten voor een deel zal worden herverdeeld op basis van het aandeel in de Smart-Mix, maar ook op basis van het aandeel dat de instelling heeft in de NWO-middelen. We zullen dus ook actief moeten inzetten op NWO-projecten.

JN: Een ander probleem dat mij en andere zorgen maakt is het aantal vacante taalkundeleerstoelen. Engels, Romaanse talen, en Duits zijn allemaal al lang onbezet. Is dit niet erg onwenselijk?

GdH: Natuurlijk is dat onwenselijk, al zijn de redenen voor het vacant-zijn van de leerstoelen die je noemt nogal verschillend. Bovendien heeft de leerstoel Duitse taalkunde in Hermann Niebaum een uiterst deskundig bekleder.

JN: Laten we doorgaan op de decanaat. Je wordt zeker niet de hele tijd met lastige vragen in interviews belagerd, er moeten ook leuke momenten zijn. Wat houdt je baan in, en waarom boeit ze je? Welke aspecten van je functie zijn voor jou attractief, en welke minder?

GdH: Als je het niet erg vindt, wil ik de minder aardige aspecten van het decanaat graag voor me houden. Ik moet nog zo'n 3 jaar mee. Wat ik aantrekkelijk vind in het decanaat is dat je invloed hebt. Ik heb me altijd graag overal mee willen bemoeien, en dat kun je beste doen vanuit deze positie. Bovendien is het effect van wat je als bestuur besluit, vrijwel direct zichtbaar. Verder is het decanaat zeer afwisselend, en doe je dingen en ontmoet je mensen waar je anders nooit toe zou komen. Er zijn veel leuke momenten, bijvoorbeeld iedere dinsdagmiddag de vergaderingen van het faculteitsbestuur die toch al gauw 3 uur duren, en waarin desondanks veel gelachen wordt.

JN: Wat had ik je nog moeten vragen?

GdH: Jij bent de interviewer, niet ik.


John Nerbonne
Last modified: Thu Sep 28 19:44:28 CEST 2006