Taalleren en (soms) Toepassingen

Interview met prof. dr. Kees de Glopper

JN: Beste Kees, er waren verschillende aanleidingen voor dit gesprek, o.a. jouw werk als lid van het bestuur van LOT, de Landelijke Onderzoekschool voor Taalkunde, ook de zeer goede beoordeling door de onderzoeksevaluatie, maar laat me met het opvallendste beginnen, met name dat je al voor de derde keer in de laatste paar jaren een project van NWO hebt binnengesleept. Ten eerste gefeliciteerd, en tweede mag ik je vragen of je bijzondere strategieën hiervoor hebt? De collega's zijn benieuwd!

KdG: Het schrijven van onderzoeksaanvragen heeft voor mij hoge prioriteit. Ik vind dat ik ieder jaar minstens één, liever twee voorstellen voor NWO moet schrijven en dat ik daar veel tijd voor moet vrijmaken. Die gewoonte, of drang zo je wilt, komt voort uit mijn verleden. Ik heb in Amsterdam jarenlang leiding gegeven aan een grote groep derdegeldstroomonderzoekers. Acquisitie van nieuwe opdrachten was toen topprioriteit. Iedereen deed daar aan mee. Als kandidaat-assistent bij het SCO-Kohnstamm Instituut leerde ik al het klappen van de zweep. Eén aan de bast en één in de kast was het devies van Hildo Wesdorp, mijn toenmalige baas. Je werd als onderzoeker geacht voor jezelf te zorgen. Het was mooi als je je onderzoeksprojecten tot een goed einde wist te brengen, maar zonder succes in het verwerven van geld ging je ten onder. Naast het project dat je uitvoerde ("aan de bast"), moest je een volgend gesubsidieerd onderzoek op voorraad hebben ("in de kast"). Ons ideaal was een statenbond van onderzoekers.

Ik heb het schrijven van aanvragen dus al doende geleerd. Een beetje talent heb ik er denk ik ook wel voor en ik heb er ook altijd weer lol in. Ik zie het als een vorm van knutselen: een tekst maken die bij de lezer de indruk achterlaat dat het voorgestelde onderzoek hoognodig en precies zó uitgevoerd moet worden.

JN: Wat zijn de foci van de projecten?

KdG: De vroege ontwikkeling van taalgebruik en taalvaardigheid is een focus. Een mooi voorbeeld daarvan is het aio-project van Marjolein Deunk. Marjolein doet onderzoek in peuterspeelzalen waar zij probeert na te gaan hoe het taalgebruik van peuters zich in de loop van ongeveer anderhalf jaar ontwikkelt. De aandacht gaat daarbij vooral uit naar enkele situaties waarvan wordt verondersteld dat zij leerzame activiteiten oproepen. Binnenkort beginnen we met collega's uit Utrecht (Freudenthal Instituut) en Tilburg (Literatuurwetenschap) aan een aandachtsgebied over de leerzaamheid van prentenboeken voor kleuters. In Groningen gaat Aletta Kwant daar als nieuwe aio op aan de slag. Een tweede cluster van projecten heeft te maken met taalgebruik en leren. Daar gaat het bij voorbeeld om de rol van schrijven bij het leren, met name het verwerven en leren toepassen van nieuwe concepten en om de rol van tekstbegrip in het wiskundeonderwijs. Maar ook de ondersteuning van het leren in en door mondelinge interactie in de schoolklas is een thema. Onder de noemer taalgebruik en leren schaar ik ook het onderzoek naar academisch schrijven. Dat is een thema dat aan belang wint. Niet alleen in het onderzoek, maar ook in het onderwijs zelf.

JN: Zie jij de verschillende projecten als onderdeel van één onderzoekslijn, of zijn ze gewoon verschillende interessante thema's?

KdG: Ik zie ze als variaties op één thema. De projecten hebben steeds te maken met de ontwikkeling van taalgebruik en taalvaardigheid, met handelen en kennis. Het perspectief is steeds pragmatisch of functioneel. Aan de orde zijn steeds vragen naar processen en mechanismen die ontwikkeling bepalen: richten, bevorderen, eventueel remmen. De aandacht gaat daarbij zowel uit naar de situatie en de wijdere sociaal-culturele omgevingsituatie, naar het gezamenlijke handelen van taalgebruikers (ouders en kinderen of leerkrachten en leerlingen), als naar individuele cognitieve processen.

JN: Gezien je achtergrond in pedagogiek, wil ik je ook graag vragen welke rol de taalkunde speelt in jouw onderzoek. Taalonderwijs is sinds oudsher de meest belangrijke toepassing van de taalkunde, en met de benoeming van iemand met voornamelijk pedagogische kwalificaties lijken wij een bepaalde maat van professionalisering te hebben bereikt. Of is dit te kort door de bocht?

KdG: Taalkunde staat natuurlijk centraal. Vooral tekstanalyse en gespreksanalyse spelen een belangrijke rol in het onderzoek, dat zal je inmiddels wel duidelijk zijn geworden. Met de termen "toepassing" of "toegepaste taalwetenschap" ben ik overigens niet zo gelukkig. Op ons onderzoek naar schrijfprocessen van leerlingen kun je het label "toegepast" plakken, maar dan doe je niet veel meer dan het onderzoek in een laatje opbergen. Overzichtelijk, maar niet bevorderlijk voor de interactie binnen de taalwetenschap.

JN: Een reden voor mijn vraag over de rol van de taalkunde is natuurlijk dat ik ook naar jullie resultaten kijk, b.v. de conclusie van Sible Andringa dat grammaticaonderwijs weinig succes kan tonen. Hoe algemeen is dit soort conclusie?

KdG: Sible heeft in zijn onderzoek gekeken naar de ontwikkeling van grammatica in min of meer spontane gebruikssituaties en naar de rol die expliciete en impliciete instructie hierbij spelen. De ontwikkeling van expliciete grammaticale kennis over onderschikking en trappen van vergelijking werd positief beïnvloed door expliciete instructie. Voor onderschikking gold dat op de lange termijn impliciete instructie even effectief was. Wat betreft de ontwikkeling van "e;proficiency"e;, impliciete kennis voor gebruik, bleek dat de leerlingen in de expliciete en de impliciete conditie significante vooruitgang boekten, maar beide vormen van instructie bleken even effectief. Zijn conclusie over het succes van grammaticaonderwijs is daarom genuanceerder dan jouw vraag aangeeft. Bovendien is taalkunde broodnodig voor het begrip van taalvaardigheidsontwikkeling en voor de vormgeving van instructie, of die nu expliciet of impliciet is. Dat geldt niet alleen voor het grammaticaonderwijs, maar ook voor andere ontwikkelingsdomeinen.

JN: Met welke andere CLCG leden werk je in deze projecten samen? Hoe delen jullie het werk?

KdG: Ik werk met name samen met de onderzoekers uit LANSPAN, de CLCG-groep die zich bezig houdt met de ontwikkeling van taal en geletterdheid (LANguage and literacy development across the life SPAN). Vooral Jan Berenst is een zeer waardevolle partner in science. De werkverdeling? Die hangt steeds af van wederzijdse competenties.

JN: Je bent nu vier jaar in Groningen nadat je al acht jaar in Amsterdam hoogleraar onderwijskunde was. Hoe bevalt nu de wisseling van scène? Wat zijn voor jou de verschillen met het werk in Amsterdam? Zijn er voor- en nadelen?

KdG: De wisseling is me uitstekend bevallen. In Amsterdam heb ik ruim 20 jaar in min of meer dezelfde omgeving gewerkt, tussen onderwijskundigen, pedagogen, psychologen en ook taalkundigen. Ik heb jarenlang gewerkt als derdegeldstroomonderzoeker en als onderzoeksleider en daarna als hoogleraar en als onderwijsdirecteur voor de opleiding pedagogiek en onderwijskunde. De onderwijskunde in Amsterdam bood op den duur te weinig ruimte voor onderzoek naar (taal)leren en instructie. Ook raakte ik uitgekeken op de aanhoudende jacht op subsidies voor derdegeldstroomprojecten. In Groningen trof ik een veel pluriformer klimaat aan, met een verfrissende mix van theoretisch en toegepast onderzoek (daar heb je dat vermaledijde adjectief weer!), met taal- en letterkundigen, en met een grote verscheidenheid aan onderzoeksbenaderingen. Volop voordelen dus. De nadelen laten zich kort formuleren: te weinig tijd en geld voor onderzoek.

JN: Naast je werk in het CLCG en bij taalbeheersing, ben je betrokken bij het universitaire onderwijscentrum. Hoe vult die taak je werk hier aan?

KdG: Het werk bij het UOCG, voorheen UCLO, betreft vooral het vakdidactische onderzoek: de zogeheten alfadidactiek. Dat sluit prima aan bij het werk in LANSPAN. Ik begeleid het promotieonderzoek van Carien Bakker (over schrijven en leren in de tweede fase van het voortgezet onderwijs) en met Theo Witte hoop ik onderzoek naar literaire competentie op touw te zetten. Veelbelovend is ook de samenwerking met Douwe Beijaard, de nieuwe hoogleraar van het UOCG, en Martin Goedhart, vakdidactiek van de natuurwetenschappen.

JN: Wat had ik je meer moeten vragen om een idee te krijgen waarmee je je bezig houdt, en welke toekomstactiviteiten je hoopt te ontplooien?

KdG: Je had me kunnen vragen naar onderwijs en naar bestuur, die vragen en vullen veel van mijn tijd. Geen verloren tijd overigens. Vooral aan onderwijs en begeleiding van studenten beleef ik veel plezier. Voor het onderwijs zou ik graag een boek schrijven over taalvaardigheidsontwikkeling. Daar hoop ik over niet al te lange tijd aan toe te komen.