Semicommunicatie

Interview Charlotte Gooskens, Vidi-ontvanger

JN: Beste Charlotte, wat een verheugend bericht dat jij een Vidi-toekenning van NWO hebt ontvangen! Dat moet een keizerlijk gevoel zijn! En alsof het feest niet compleet was, kreeg ik ook bericht dat je een ASPASIA-toekenning hebt gekregen!

CG: Bedankt, ja het was inderdaad een fantastisch gevoel om het bericht te krijgen van de toekenning. Ik kan me nu vijf jaar lang helemaal richten op mijn onderzoek en bovendien kan ik dit doen met een team van een postdoc, een promovendus en een aantal studentassistenten. Zo kan er de komende vijf jaar heel wat werk worden verzet.

JN: Omdat ik regelmatig de publicatielijsten van de faculteit moet doorkijken, was ik niet helemaal verrast. Je bent in de afgelopen jaren zeer productief geweest, met 18 artikelen op de jongste lijst over de laatste twee jaar. Hoe heb je zo veel kunnen doen?

CG: Twee jaar geleden kreeg ik extra onderzoekstijd van de faculteit in het kader van een kwalificatietraject voor vrouwelijke UD's. Dit traject stelde een paar vrouwelijke onderzoekers van de letterenfaculteit in staat zich in twee jaar tijd te kwalificeren voor een UHD-positie. Ik ben de faculteit dankbaar dat ze me deze mogelijkheid heeft gegeven. Ik heb in die twee jaar onder andere veel onderzoek gedaan met Renée van Bezooijen van de Radboud Universiteit Nijmegen. Ik heb gemerkt dat het voor mij heel inspirerend is om met iemand intensief samen aan een onderzoek te werken.

JN: Jouw NWO-voorstel voorziet in onderzoek over het fenomeen "semicommunicatie". Deze term is gelanceerd door de Harvard Scandinavist, Einar Haugen, en houdt in dat sprekers van nauw verwante talen communiceren ieder in zijn eigen taal. Is dit gebruikelijk in Scandinavië?

CG: De Scandinavische talen zijn wat men in de literatuur ook "Ausbausprachen" noemt. Dit zijn talen die slechts als aparte talen worden beschouwd om politieke of historische redenen. Linguïstisch gezien zijn ze echter zo nauw verwant dat men ze als dialecten kan beschouwen. Er bestaat geen gemeenschappelijke Scandinavische standaardtaal en daarom verloopt de communicatie tussen Scandinaviërs anders dan tussen bijvoorbeeld sprekers van verschillende Nederlandse dialecten. Nederlandse dialectsprekers kunnen overgaan op het Standaardnederlands als ze met elkaar praten. In principe gebruiken Scandinaviërs altijd hun eigen taal. Deze semicommunicatie vindt echter niet altijd zonder problemen plaats, vooral Denen en Zweden hebben vaak problemen om elkaar te verstaan. Hier zie je dat vooral jongeren steeds vaker overgaan op het Engels. De Scandinavische autoriteiten hechten groot belang aan communicatie in de Scandinavische talen omdat dit ertoe kan bijdragen de historische eenheid van Scandinavië te bewaren.

JN: En jij bent van plan de maat van communicatie in dit soort situaties in kaart te brengen. Wat zijn jouw hypothesen hierover, en in hoeverre wijken ze van eerder onderzoek af?

CG: Er worden in Scandinavië regelmatig onderzoeken uitgevoerd om te bekijken hoe goed Scandinaviërs elkaar begrijpen. Meestal wordt er vanuit gegaan dat problemen met onderlinge verstaanbaarheid vooral te wijten zijn aan de houding tegenover de andere taal. Er is echter nooit duidelijk een verband aangetoond tussen verstaanbaarheid en taalhouding. Ik denk dan ook dat de problemen eerder ontstaan door de taalkundige verschillen tussen de talen. Het Deens is de laatste jaren veel veranderd, en vooral wat de uitspraak betreft is het mogelijk dat het ondertussen zo ver verwijderd is van de andere talen dat de linguïstische afstand niet meer te overbruggen is. In mijn onderzoek wil ik bestaande linguïstische afstandsmaten verder uitwerken en verfijnen om semi- communicatie te modelleren. Mijn doel is een model te ontwikkelen dat de mate van verstaanbaarheid van nauw verwante taalvariëteiten kan verklaren en voorspellen op basis van linguïstische factoren. Wanneer zijn twee talen zo verschillend dat ze niet langer onderling verstaanbaar zijn? Welke linguïstische verschillen maken verstaanbaarheid moeilijk en welke verschillen kunnen luisteraars makkelijk overbruggen?

JN: Is taalkundige afstand tussen variëteiten niet een zaak van veel te grote complexiteit om effectief te operationaliseren, misschien op het niveau van uitspraak, maar ook op lexicaal en grammaticaal niveau, en zelfs meer? Hoe ga je zoiets meten?

CG: Het zal inderdaad niet makkelijk zijn. Gelukkig heb ik vijf jaar om hier uitgebreid over na te denken. Als uitgangspunt neem ik bestaande afstandsmaten. Wilbert Heeringa heeft bijvoorbeeld een geschikte methode ontwikkeld om fonetische afstanden tussen dialecten te meten. Dergelijke methodes zijn vooral gebruikt om dialectindelingen te maken. Het is echter nog onduidelijk hoe goed ze verstaanbaarheid kunnen modelleren. De relatie tussen linguïstische afstanden en verstaanbaarheid is inderdaad complex. Zo heeft psycholinguïstinch onderzoek bijvoorbeeld aangetoond dat klankverschillen aan het begin van een woord storender zijn voor woordherkenning dan klankverschillen aan het einde van een woord. Fonetisch onderzoek heeft aannemelijk gemaakt dat sommige klankverschillen (bijvoorbeeld tussen ie en aa) tot grotere problemen voor de woordherkenning leiden dan andere (bijvoorbeeld tussen o en oo). Over de interactie tussen deze factoren in de communicatieve situatie tussen sprekers van verwante talen is slechts weinig bekend. Mijn onderzoeksdesign maakt het mogelijk de ontwikkelde hypothesen rechtstreeks te toetsen in een experimentele setting: scores op verstaanbaarheidtoetsen kunnen rechtstreeks gerelateerd worden aan de ontwikkelde afstandsmaten.

JN: Is semicommunicatie alleen in Scandinavië bekend, of komt het vaker voor? Zijn er voorbeelden in Nederland, of misschien tussen Nederland en Duitsland?

CG: Semicommunicatie komt niet alleen in Scandinavië voor. Duitsers en Nederlanders spreken soms bijvoorbeeld ook met elkaar in hun eigen taal, vooral in het grensgebied. Hetzelfde geldt voor sprekers van Fries en Nederlands, Portugees en Spaans en van verschillende kleine Oost-Europese talen. Wereldwijd en in historisch perspectief is semicommunicatie een heel normale vorm van communicatie.

JN: Heeft jouw werk ook consequenties voor taalonderwijs? Is de taalkundige afstand die je onderzoekt een factor in taalverwerving?

CG: Mijn interesse richt zich niet op het leren spreken en verstaan van Spaans, Russisch of Arabisch door Nederlanders. Ik richt me op de communicatie tussen de sprekers van nauw verwante talen of variëteiten. Deze communicatie is frequent, heeft een hoge historische en culturele waarde maar heeft desalniettemin vanuit het taalonderwijs weinig aandacht gekregen. Ik hoop dat mijn modellen in de toekomst gebruikt kunnen gaan worden voor het efficiënt leren van een nauw verwante taal, bijvoorbeeld een cursus voor Zweden "Hoe versta ik Deens?" In zo'n cursus zou je heel gericht aandacht kunnen geven aan linguïstische verschillen die voor Zweden bepalend zijn voor het verstaan van het Deens. Als een Zweeds bijvoorbeeld bewust wordt gemaakt van de correspondentie tussen p, t, k in het Zweeds en b, d, g in het Deens, zal dit misschien de verstaanbaarheid bevorderen.

JN: Ten slotte zou ik graag teruggaan op jouw dankwoord aan de faculteit voor de toegevoegde onderzoekstijd in het kader van het kwalificatietraject. Volgens mij kan jij als voorbeeld dienen van hoe men een wetenschappelijke carrière en een toegewijd familieleven kan combineren. Kan je iets daarover zeggen, misschien een stuk advies aan jonge wetenschappers?

CG: Ik heb zelf het geluk gehad dat mijn man veel van de opvoeding op zich heeft genomen en ook elke keer bereid was mee te verhuizen als ik een nieuwe baan kreeg. Het klinkt misschien een beetje saai, maar naast mijn werk en mijn gezinsleven doe ik niet veel anders. Hierdoor ben ik in staat mij te houden aan de vaak door mijzelf ingestelde deadlines. Het is een open deur, maar wetenschap (mét een gezinsleven) is vooral hard werken. Zoals ik al zei is het voor mij ook heel belangrijk bij een onderzoeksgroep te horen. Door mijn intense samenwerking met een aantal collega's doe ik inspiratie op en weet ik valkuilen te vermijden. Binnen de letterenfaculteit zie ik helaas te veel onderzoek stranden mede omdat mensen te geïsoleerd bezig zijn. Mijn advies is dus: zoek zowel privé als in de wetenschap de juiste partners!