Cognitiewetenschappelijk Perspectief op Taalkunde

Interview met dr. Petra Hendriks

JN: Beste Petra, we hebben een gelukkige aanleiding voor dit interview. Na ca. 13 jaar bij Kunstmatige Intelligentie (KI) aan de RuG ben je terug bij de Letterenfaculteit (FdL) als UHD Nederlandse Taalkunde, waarin je ook promoveerde. Namens de taalkundigen heet ik je van harte welkom! Hoe voelt het?

PH: Eigenlijk ben ik nooit echt weggeweest, omdat mijn onderzoek altijd binnen Letteren heeft plaatsgevonden. Maar ik vind het wel spannend om voor studenten met een volledig andere achtergrond onderwijs te gaan verzorgen. De studenten Nederlands en Algemene Taalwetenschap aan wie ik nu onderwijs ga geven zijn sterk geïnteresseerd in taal maar niet zozeer vanuit het formeel-logische perspectief van de KI-ers. Dat verschil in achtergrond vereist een hele andere insteek.

JN: KI heeft veel studenten en veel projecten. Wat was jouw motivatie om te wisselen?

PH: Dat ik nu onderwijs ga verzorgen binnen de FdL is zeker geen vlucht van KI vandaan. Ik heb met veel plezier bij KI gewerkt, en heb ook veel waardering voor mijn collega's daar en de actieve studentenpopulatie. Maar het is soms lastig om twee verschillende werkkringen te hebben. Het lijkt me bovendien leuk om ook eens specialistische cursussen in de semantiek te verzorgen, en om Letteren-studenten enthousiast te maken voor de taalkunde in het algemeen, en de semantiek in het bijzonder.

JN: Verder wilde ik vragen over je huidige onderzoek. Dat is vooral gericht op optimaliteitstheorie (OT), een taaltheorie waarin strijdige voorkeuren bepalen wat de vorm of betekenis van een woord of zin wordt. Dit wijkt af van oudere systemen waarin men altijd uitging van harde beperkingen ("constraints"). In welk opzicht is OT beter?

PH: De visie uit OT is aantrekkelijk omdat deze beter aansluit bij inzichten uit de cognitiewetenschap, zoals die naar voren komen uit onderzoek op het terrein van waarneming, probleemoplossen en redeneren. De relatie tussen taalkunde en cognitiewetenschap heeft in mijn onderzoek altijd een belangrijke rol gespeeld. In mijn onderzoek probeer ik de kloof tussen de taalkunde en de overige cognitiewetenschappen enigszins te dichten. Daarvoor is OT een uitermate geschikt model. Ik denk dat OT ook in haar voorspellende kracht voor steeds meer taalkundigen (fonologen, syntactici en semantici) een aantrekkelijke theorie blijkt te zijn.

JN: Je ontwikkelt deze ideeën binnen een NWO ASPASIA-project en ook binnen een project binnen het NWO Programma voor cognitie. Zou je iets hierover kunnen vertellen?

PH: Mijn ASPASIA-project richt zich op de verschillende, mogelijkerwijs strijdige factoren, zoals intonatie, zinstructuur, woordbetekenis en talige context, die een rol spelen bij de interpretatie van nevengeschikte zinnen, en op de manier waarop deze factoren gecombineerd worden door taalgebruikers. Samen met John Hoeks, UD Communicatie- en Informatiewetenschappen, ben ik bezig een taalmodel te ontwikkelen dat zowel voorspellingen doet over de uiteindelijke interpretatie van een zin als over alle tussenliggende interpretaties op elk moment tijdens het proces van zinsverwerking. Het taalmodel sluit aan bij inzichten uit neurale netwerken, waarin geen onderscheid bestaat tussen het bezit van kennis en het gebruik van kennis, en staat het haaks op het in de taalkunde gebruikelijke onderscheid tussen grammatica en parser. Voor ons model maken wij gebruik van OT, omdat deze theorie in staat is om diverse factoren te wegen.

Het project binnen het NWO Cognitie-programma wordt uitgevoerd in samenwerking met Helen de Hoop van de Radboud Universiteit Nijmegen en Henriëtte de Swart van de Universiteit Utrecht. Binnen dit project wordt onderzocht hoe verschillende informatiebronnen samen de vorm en betekenis van een taaluiting bepalen, in hoeverre talen semantisch verschillen, en hoe kinderen bepaalde betekenissen leren. In Groningen onderzoekt promovendus Gerlof Bouma binnen dit project welke factoren van invloed zijn op welke woordgroepen in het Nederlands in de eerste zinspositie verschijnen.

JN: Met wie werk je het meest samen - in Groningen en elders?

PH: Behalve met de mensen binnen de twee zojuist genoemde projecten werk ik ook samen met Jennifer Spenader (momenteel Universiteit van Stockholm, voorheen postdoc in Groningen). We onderzoeken het mysterieuze verschijnsel dat kinderen al vanaf een jaar of 3 pronomina zoals hem en haar correct en in de juiste context produceren, maar tot op vrij late leeftijd (6 à 7 jaar) nog behoorlijk veel moeite hebben met de correcte interpretatie van diezelfde pronomina. Volgens de analyse die Jennifer en ik voorstellen, zijn kinderen tot een jaar of 7 niet in staat om bij de interpretatie van een taalvorm rekening te houden met de andere vormen die een spreker ook had kunnen gebruiken. Deze andere mogelijke vormen, zoals het reflexief voornaamwoord zichzelf, blokkeren voor volwassenen bepaalde betekenissen voor het pronomen. Deze verklaring bevindt zich op het snijvlak van taalkunde en redeneren, en in samenwerking met o.a. Rineke Verbrugge van KI hoop ik dan ook een beter inzicht hierin te krijgen. Verder heb ik net voor de zomer met Helen de Hoop (Radboud Universiteit Nijmegen) en Reinhard Blutner (Universiteit van Amsterdam en Humboldt Universiteit Berlijn) een boek afgerond over optimaliteitstheorie en interpretatie, met als titel "Optimal Communication", dat dit jaar bij CSLI Publications in Stanford zal verschijnen. En uiteraard werk ik ook samen met mensen van onze eigen faculteit. Zo heb ik bijvoorbeeld onlangs een artikel over focuspartikels afgerond met Gosse Bouma (Informatiekunde) en Jack Hoeksema (Nederlands), en heb ik eerder al eens een artikel gepubliceerd samen met Jan-Wouter Zwart (ATW).

JN: Waren jij en je collega's binnen het cognitieproject de eerste om OT binnen de semantiek toe te passen? Gebeurt dit intussen vaker?

PH: Ja, inmiddels zijn ook andere onderzoekers, zowel in Nederland als in het buitenland, bezig om optimaliteitstheorie toe te passen op verschijnselen binnen de semantiek en pragmatiek, en in eerste- en tweede-taalverwerving. Daarnaast wordt de theorie ook gebruikt om computationele modellen te vervaardigen van taalverandering en taalevolutie, wat ik ook een erg interessante ontwikkeling vind.

JN: Wat zijn dan je centrale onderzoeksvragen en -plannen voor de komende tijd?

PH: Naast de afronding van beide NWO-projecten ben ik samen met Jennifer Spenader en Erik-Jan Smits (promovendus bij Nederlands) bezig met de uitwerking van een experiment met betrekking tot de interpretatie en productie van pronomina, dat we hebben gedaan met een groep Nederlandse kinderen tussen 4 en 6 jaar oud. Wellicht gaan we op basis hiervan nog enkele vervolgexperimenten uitvoeren. Andere onderzoeksinteresses zijn de interpretatie en productie van elliptische uitingen, de problemen die kinderen ondervinden bij de verwerving van zinsklemtoon en de verwerving van scalaire implicaturen, en het ontstaan van betekenis.

JN: Wat had ik je meer moeten vragen? Wat zijn je andere activiteiten nu?

PH: Een leuke activiteit is de tentoonstelling over communicatie die ik met mijn collega's van het NWO/Cognitie-project momenteel organiseer. Het is de bedoeling dat de tentoonstelling in september 2006 van start gaat in het Universiteitsmuseum van de Utrecht, en daarna eventueel als reizende tentoonstelling elders te zien is. De financiering hebben we al vrijwel rond, met geld van NWO en de drie in het project participerende universiteiten. Het Utrechts Universiteitsmuseum biedt alle mogelijke praktische ondersteuning. Het is een belangrijke taak van onderzoekers om resultaten te vertalen naar een algemeen publiek. Daarnaast is het ook gewoon heel erg leuk om zo'n evenement te organiseren.