Figuur 1: Stemaanzet in Nederlandse explosieven. De twee panelen aan de
linkerzijde geven een spectrogram van het geluidssignaal (boven) en een
elektroglottogram (beneden) voor de beginklanken van het woord
polsen/
[
]. De panelen aan de rechterzijde geven een spectrogram
van het geluidssignaal (boven) en elektroglottogram voor de beginklanken
van het woord
bolder/
[
]. Voor de [p] van polsen valt de stemaanzet
vrijwel onmiddellijk (6 ms) na de aanvang van de explosie. De
stemhebbendheid van de [b] van
bolder is duidelijk zichtbaar in zowel
het spectrogram (energie in het lage frequentiebereik) als in het
elektroglottogram (periodieke oscillaties). Klik op de individuele
afbeeldingen om naar de bijbehorende audio/EGG signalen te luisteren.
Een tweede type taal maakt eveneens gebruik van stembandtrilling om
plosieven van elkaar te onderscheiden, zij het op een ietwat andere
wijze. Zo onderscheiden (de meeste dialecten van) het Engels de de
beginklanken van woorden als
pollen en
parsley van de beginklanken van
ballot en
banjo door de eerste groep zowel stemloos als geaspireerd en
(daardoor) met een verlate stemaanzet uit te spreken (fonetisch
[
], [
]. Wanneer een sonorante klank onmiddelijk voorafgaat,
worden de klanken in de tweede groep min of meer stemhebbend
uitgesproken, maar voorafgegaan door een pauze of een andere obstruent
zijn zij veelal volledig stemloos (fonetisch
[
],
[
]). Aan dit tweede taaltype wordt hier gerefereerd als
aspiratietaal. De realisatie van plosieven in aspiratietalen is
geïllustreerd in figuur 2.
Figuur 2: Stemaanzet in Engelse explosieven. De twee panelen aan de
linkerzijde geven een spectrogram van het geluidssignaal (boven) en een
elektroglottogram (beneden) voor de beginklanken van het woord
pollen/
[
]. De panelen aan de rechterzijde geven een spectrogram
van het geluidssignaal (boven) en elektroglottogram (onder) voor de
beginklanken van het woord
ballot/
[
].
Voor de
[
] van
pollen valt
de stemaanzet pas 89 ms na de aanvang van de explosie. De gesloten fase
van de
[
] van
ballot is volledig stemloos: de stemaanzet van deze
klank valt 6 ms na de aanvang van de explosie. Klik op de individuele
afbeeldingen om naar de bijbehorende audio/EGG signalen te luisteren.
Er bestaat dus een duidelijk fonetisch onderscheid tussen de stemloze
plosieven van stemtalen (als in
paling,
polsen in het Nederlands) en de
stemloze geaspireerde plosieven van aspiratietalen als het Engels
(
pollen,
parsley). Tegelijkertijd moeten deze klanken echter tot op
zekere hoogte als een groep beschouwd worden, daar zij een aantal
fonetische en fonologische overeenkomsten vertonen. Dit is de groep van
klanken die hier als
gespannnen wordt omschreven. Gespannen explosieven
in zowel stem- als aspiratietalen duren bijvoorbeeld relatief lang,
worden voorafgegaan door relatief korte vokalen, gaan gepaard met
relatief luide explosies, en verhogen de toonhoogte van naburige vokalen
enigzins. Een voorbeeld van de fonologische overeenkomsten tussen
gespannen obstruenten met verschillende stemaanzeteigenschappen is het
gedrag van de (initiële) alveolaire explosief van de verleden
tijdssuffix in het Nederlands en het Engels. In beide talen wordt deze
klank als [t] gerealiseerd wanneer een gespannen klank voorafgaat, zoals
blijkt uit vormen als
lokte
(/
/
+
/
/, fonetisch
[
]) en het
Engelse
locked (/
/ +
/
/, fonetisch
[
]).
De over het algemeen stemhebbende plosieven van stemtalen (als in baken,
bolder in het Nederlands) en de dikwijls stemloze plosieven van
aspiratietalen (banjo, ballot in het Engels) vertonen vergelijkbare
overeenkomsten, en kunnen derhalve tezamen als ongespannen klanken
worden bestempeld. Ongespannen explosieven in zowel stem- als
aspiratietalen zijn bijvoorbeeld relatief kort, worden voorafgegaan door
relatief lange vokalen, gaan gepaard met relatief zacht klinkende
explosies, en verlagen de toonhoogte van naburige vokalen enigzins. Merk
op dat deze overeenkomsten en de hierboven omschreven overeenkomsten
tussen de twee klassen gespannen klanken in zekere zin in fonemische
transcripties en ook in de orthografie tot uitdrukking komen.
Dit proefschrift richt zich met name op de fonetische en fonologische
regels die het gedrag bepalen van gespannen en ongespannen obstruenten
in de Germaanse taalfamilie en het Hongaars, waarbij een bijzondere
nadruk wordt gelegd op stemassimilatieverschijnselen. Op grond van een
literatuuronderzoek en drie spraakproduktie-experimenten betoogt het dat
de typologie van deze regels van een grotere complexiteit is dan vaak
wordt voorgesteld in traditionele beschrijvingen en generatieve
modellen. Deze complexiteit lijkt zich in hoge mate te laten verklaren
binnen een functionalistisch kader, mits de produktie en waarneming van
de individuele fonetische correlaten van gespannen en ongespannen
obstruenten in beschouwing worden genomen. Het ten dele formalistische
karakter en en de discrete fonologische structuren van de vigerende
generatieve modellen schieten daarentegen tekort in zowel de
beschrijving als de verklaring van het gedrag van gespannen en
ongespannen obstruenten.
Het betoog is als volgt opgebouwd. Hoofdstuk 1 schetst het
beschrijvingskader en de theoretische beginselen die aan het
proefschrift ten grondslag liggen. Hier wordt uitgebreid stilgestaan bij
recente modellen van de interface tussen fonologie en fonetiek, en bij
de voor- en nadelen van formalistische en functionalistische
verklaringsmodellen.
Hoofdstuk 2 begint met een beschrijving van de mechanismen die ten
grondslag liggen aan de produktie van stemcontrasten in obstruenten. Het
begrip passieve stemvorming (ook wel: spontane stemvorming) wordt hier
op de min of meer bekende manier gedefinieerd als een situatie waarin de
supraglottale configuratie van de spraakbuis, de aanzet of voortzetting
van stembandtrilling niet in de weg staat. Passieve verstemlozing wordt
gebruikt om te refereren aan situaties waarin de stand van de
articulatoren stemvorming wel in de weg staat, en geen articulatorische
compensatiestrategieën worden aangewend om stemvorming alsnog mogelijk
te maken. Van actieve stemvorming wordt hier gesproken als dergelijke
strategieën wel worden benut. Tenslotte doelt de term actieve
verstemlozing op gevallen waarin articulatiebewegingen gericht lijken te
zijn op het tijdelijk blokkeren van passieve stemvorming.
Het tweede gedeelte van dit hoofdstuk beschrijft de produktie en
waarneming van de bundel fonetische kenmerken die gebruikt worden om het
onderscheid tussen gespannen en ongespannen obstruenten in het signaal
tot uitdrukking te brengen, terwijl het derde deel op grond van een
literatuuronderzoek tracht een typologie van
stemassimilatieverschijnselen op te stellen. Een van de voornaamste
generalisaties in dit deel is dat ongespannen plosieven alleen in staat
zijn stemassimilatie op te wekken in een voorafgaande obstruent als zij
tot het fonetische stemhebbende ('Nederlandse') type behoren, tenminste
waar het om assimilatie tussen naburige woorden gaat. Morfologisch
aangedreven assimilatieregels lijken niet of in elk geval minder
onderhevig aan zulke fonetische condities.
Tot slot wordt op grond van deze typologie een theorie van regressieve
stemassimilatieverschijnselen geformuleerd die de bron van deze
verschijnselen zoekt in de coarticulatie van actieve stemvormings- en
verstemlozingsprocessen. Deze theorie onderscheidt zich van de in de
generatieve fonologie gangbare benadering door twee concrete
voorspellingen: (1) veranderingen in stemhebbendheid, en in fonetische
kenmerken die mechanisch afhankelijk zijn van de produktie van
stemcontrasten zijn de enige fonetische reflexen van regressieve
stemassimilatie (RVA); (2) in talen die het contrast tussen gespannen en
ongespannen obstruenten in woordfinale positie handhaven, werkt RVA
(daardoor) niet neutraliserend.
Hoofdstuk 3 richt zich op de typologie en analyse van regels die het
contrast tussen gespannen en ongespannen obstruenten volledig (lijken)
te neutraliseren, zonder dat daarbij van assimilatie sprake is. Zulke
neutralisatieregels treden op als
'statische' fonotactische generalisaties op het lexicale niveau, en ook
als 'dynamische' processen die door de morfologie worden aangedreven:
de vorm van 'finale verstemlozing' die in onder meer het Nederlands en
het Duits wordt gevonden is een voorbeeld van de tweede groep.
Twee hoofdthema's komen in dit hoofdstuk aan de orde. Het eerste is de
fundamentele aard van neutralisatieprocessen. Neutralisatie van
gespannenheidsoppposities wordt vaak gezien als fortitie of verharding
waar het resultaat een stemloze klank is, en als lenitie of verzachting
indien een proces leidt tot een stemhebbende obstruent. Dit betekent dat
neutralisatie als een asymmetrisch verschijnsel gezien wordt dat hetzij
een ongespannen obstruent in de corresponderende gespannen klank omzet,
hetzij een gespannen klank verandert in zijn ongespannen tegenhanger. Zo
wordt het proces van 'finale verstemlozing' in het Nederlands veelal
beschouwd als een proces dat de slotklanken van hand (onderliggend
/
/) of reis (onderliggend
/
/) verhardt tot respectievelijk [t]
en [s], maar de slotklanken van kant
(/
/) en eis
(/
/) ongemoeid
laat.
Een tweede opvatting over de aard van neutralisatieprocessen stelt dat
deze juist fundamenteel symmetrisch zijn. Volgens deze opvatting treft
het Nederlandse finale verstemlozingsproces zowel de slotklanken van
kant en reis als die van hand en reis, en produceert het een serie
'neutrale' slotklanken die noch als gespannen noch als ongespannen te
karakteriseren zijn. Dit idee is op zichzelf al in de pregeneratieve
structuralistische fonologie voorgesteld, maar meer recent is geopperd
dat de reeks neutrale klanken geen fonetische specificaties onvangt voor
het geneutraliseerde kenmerk.
De in de voorafgaande alinea's omschreven concepties van neutralisatie
nemen aan dat elke uitspraak van iedere allomorf van een gegeven stam
wordt afgeleid van een enkele fonologische vorm. Zo wordt vaak
verondersteld dat de allomorfen van hand alle worden afgeleid van de
onderliggende fonologische vorm
/
/. In de meervoudsvorm
[
]
blijft dan het ongespannen karakter van de alveolaire explosief bewaard,
terwijl hij in de enkelvoudsvorm
[
] wordt omgezet in een gespannen
of neutrale tegenhanger. Een derde visie op fonologische neutralisatie
stelt echter dat de allomorfen van een stam of suffix normaliter
gegenereerd worden op basis van onafhankelijk gerepresenteerde lexicale
vormen, en dat de uitspraak van een bepaalde allomorf onderhevig is aan
de invloed van meer dan één lexicale vorm. Volgens deze opvatting
wordt de uitspraak van de enkelvoudsvorm hand bepaald door tenminste
twee vormen: een 'eigen' vorm [
] met finale verstemlozing, en de
paradigmatisch verwante vorm, [
], zonder verstemlozing, die vooral
actief is in de produktie van de meervoudsvorm handen. Een belangrijke
voorspelling die deze derde benadering onderscheidt van de eerste twee
is dat neutralisatieprocessen fonetisch onvolledig zijn indien er
paradigmatische interferentie mogelijk is.
Uit het in hoofdstuk 3 opgemaakte inventaris van regels die het
onderscheid tussen gespannen en ongespannen obstruenten opheffen blijkt
dat er evidentie bestaat voor alle hierboven geschetste theorieën over
de aard van neutralisatieverschijnselen. Het is onduidelijk in hoeverre
deze stand van zaken valt te wijten aan
de verschillende experimentele methodes die in het gepubliceerde
fonetisch onderzoek worden gebruikt, maar vooralsnog lijkt het raadzaam
elk geval op zijn eigen merites te beschouwen
Niet alle fonetische en morfosyntactische omgevingen zijn hebben
hetzelfde potentieel voor neutralisatie van het contrast tussen
gespannen en ongespannen obstruenten, en eenzelfde observatie kan worden
gemaakt voor de verschillende obstruenttypes (explosieven, affricaten en
fricatieven). De beschrijving en analyse van deze
neutralisatie-assymetrieën vormt het tweede hoofdthema van hoofdstuk 3.
Een aantal factoren waarvan het bekend is dat zij van invloed zijn bij
het optreden van de neutralisatie van gespannenheid worden nader
onderzocht op grond van een literatuuronderzoek, en ook de mogelijke
effecten van een aantal andere fonologische en fonetische parameters
worden bij dit onderzoek betrokken. De belangrijkste nieuwe observatie
die dit deel van het proefschrift oplevert is de generalisatie dat stem-
en aspiratietalen hetzelfde repertoire aan (niet-assimilatorische)
neutralisatieverschijnselen bezitten en dat zij even gevoelig zijn voor
het optreden van zulke verschijnselen.
Voorts wordt hier de houdbaarheid onderzocht van de neutralisatietheorie
die is voorgesteld door Steriade (1997) en de mogelijkheid deze uit te
breiden. Deze theorie stelt dat neutralisatie van een gegeven contrast
eerder optreedt in omgevingen waar dit contrast relatief slecht
waarneembaar is dan elders. Een van de grote voordelen van deze theorie
is dat zij in staat is zowel de neutralisatie van de slotklanken van
woorden of lettergrepen, als de neutralisatiepatronen die optreden aan
het begin van deze domeinen, te verklaren op grond van hetzelfde
mechanisme. In dit opzicht is de theorie van Steriade superieur aan
modellen die de neutralisatie van het contrast tussen gespannen en
ongespannen obstruenten in verband brengen met de (gepostuleerde)
speciale status van het codadomein van de syllabe.
Voorts laat het tweede deel van hoofdstuk 3 zien hoe de de theorie van
Steriade, die voornamelijk is gebaseerd op neutralisatie-effecten die
worden veroorzaakt door het contact tussen naburige klanken, in principe
kan worden gegeneraliseerd naar andere neutralisatieverschijnselen,
zoals bijvoorbeeld regels die betrekking hebben op verschillen in
articulatiewijze. Alhoewel de hier geformuleerde hypothesen nog
experimenteel getoetst moeten worden, levert de gegeneraliseerde versie
van Steriade's theorie mogelijkerwijs een model dat alle bekende
neutralisatiepatronen verklaart op grond van hetzelfde mechanisme. Een
vergelijkbaar algemeen en eenvouding model gaat alle gangbare
generatieve kaders ver te boven.
De volgende twee hoofdstukken beschrijven de resultaten van een drietal
spraakproduktie-experimenten die werden ontworpen om de voorspellingen
van de in hoofdstuk 2 ontwikkelde theorie van regressieve
stemassimilatie te testen.
Hoofdstuk 4 doet verslag van een vergelijkend onderzoek naar
stemassimilatie in het Zuidelijk Brits Engels en het Hongaars. De
onderzochte variant van het Engels is een aspiratietaal en het Hongaars
een stemtaal en daar geen van beide talen het contrast tussen gespannen
en ongespannen obstruenten neutaliseren aan het woordeinde, vormen zij
ideaal testmateriaal voor de in hoofdstuk 2 ontwikkelde
hypotheses. Experiment 1 onderzoekt het fonetisch gedrag van clusters
die bestaan uit een velaire plosief /k/ of /g/ gevolgd door een
alveolaire plosief /t/ of /d/, een alveolaire sibilante fricatief /s/ of
/z/ of een vloeiklank /r/. Experiment 2 onderzoekt het gedrag van
vergelijkbare medeklinkerclusters in het Hongaars.
De resultaten van deze twee experimenten zijn in hoge mate consistent
met de in hoofdstuk 2 geopperde hypothese dat regressieve
stemassimilatie geconditioneerd is door actieve stemvorming in de klank
die het process aandrijft. De Engelse obstruenten /t, s, z/ en de
Hongaarse obstruenten /t, d, s, z/, die alle met reden als klanken met
actieve stemvorming of verstemlozing beschouwd kunnen worden, wekken ook
zonder uitzondering stemassimilatie op in een voorafgaande velaire
plosief. De Engelse ongespannen /d/ daarentegen, kan worden gezien als
een klank waarvan de stemvorming en verstemlozing op volledig passieve
gronden geschied, en wekt zoals verwacht dan ook geen assimilatie van
stem op.
De resultaten van experiment 1 ondersteunen eveneens de hypothese dat
stemassimilatie alleen de stemvorming aanpast van de klanken die het
proces ondergaan, maar niet de andere fonetische correlaten van
gespannenheid. In de resultaten van experiment 2 tekent zich echtereen
ingewikkelder patroon af. Hier ondergaan bepaalde andere correlaten van
gepannenheid, zoals de lengte van de vokaal die aan de velaire plosief
voorafgaat, wel veranderingen onder invloed van een obstruent. Dit
fenomeen is geïllustreerd in
figuur 3.[voetnoot 2]
Voor sommige soorten clusters
resulteren deze veranderingen in een vrijwel volledige neutralisatie van
het fonetisch onderscheid tussen /k/ en /g/.
Figuur 3: Lengte van de vokaal onmiddelijk voorafgaand aan Engelse
(links) en Hongaarse (rechts) clusters van een velaire explosief en een
alveolaire medeklinker. De staafdiagrammen geven gemiddelde waardes in
milliseconden ± 1 standaarddeviatie. Het symbool L in het onderste
diagram staat voor een vloeiklank (/l/ of /r/). De twee onderste staven
van de twee diagrammen laten zien dat zowel in het Engels als in het
Hongaars het onderscheid tussen /k/ en /g/ tot uitdrukking komt in een
verschil in vokaallengte, als deze gevolgd worden door een vloeiklank.
In het Engels blijft dit contrast gehandhaafd als een obstruent (/t, d,
s, z/) volgt, maar in het Hongaars is het gereduceerd of vrijwel
geneutraliseerd in dezelfde omgeving.
De voor het Hongaars gevonden effecten kunnen niet worden afgeleid uit
een puur articulatorisch model van stemassimilatie, en impliceren
daarmee dat regressive assimilatie in het Hongaars door een ander type
proces wordt aangedreven dan de voor het Engels gevonden assimilatie.
een tweede mogelijkheid is dat beide talen hetzelfde assimilatieprocess
bezitten, maar dat dit proces alleen in het Hongaars gepaard gaat met
een onafhankelijke neutralisatieregel.
Hoofdstuk 5 rapporteert de resultaten van experiment 3, dat de
fonetische manifestatie van stemassimilatie in het Nederlands
onderzoekt. Dit experiment vergelijkt de effecten van gespannnen
explosieven (/p, t/), ongespannen explosieven (/b, d/), de klanken /m/,
/h/ en vokalen op de eigenschappen van een voorafgaande /p/ + /s/
cluster.
De resultaten van dit experiment zijn consistent met de in hoofdstuk 2
geformuleerde coarticulatie-theorie van stemassimilatie en impliceren
bovendien dat de traditionele beschrijving van stemassimilatie in het
Nederlands dient te worden herzien. De eerste conclusie die aan de
uitkomsten van experiment 3 verbonden kan worden is dat in clusters die
zijn samengesteld uit een explosief, een fricatief en een tweede
explosief (als in fietsbel of rijksdaalder) regressieve stemassimilatie
plaatsvindt. Deze conclusie is strijdig met beweringen elders in de
literatuur (bijvoorbeeld in Brink 1975; Camminga & van Reenen 1980) dat
dit type cluster is uitgesloten van RVA. Een voorbeeld van een volledig
geassimileerde cluster is afgebeeld in figuur 4. Ten tweede blijkt dat
het assimilatieproces symmetrisch is: zowel /p, t/ als /b, d/ hebben
invloed op de stemvorming in een voorafgaande /ps/ cluster. Dit beeld is
strijdig met de wijdverbreide opvatting dat in het Nederlands alleen
/b/en /d/ in staat zijn RVA op te wekken. Ten derde zijn de resultaten
van experiment 3 consistent met het idee dat RVA onstaat door de
coarticulatie van stemvorming, omdat alleen de stemhebbendheid van een
/ps/ cluster op de verwachte wijze wordt beïnvloed door een volgende
explosief.
Figuur 4: Een uiting van de Nederlandse frase Jaaps dame, uitgesproken
in een draagzin door één van de mannelijke deelnemers aan
experiment 3.
De finale /ps/ cluster van Jaaps is volledig stemhebbend geworden
onder invloed van de /d/ van dame. Klik op het spectrogram om het
bijbehorende audiosignaal te beluisteren.
Het werk in de eerste vijf hoofdstukken van dit proefschrift is in hoge
mate bepaald door twee algemene hypotheses. De eerste stelt dat het
mogelijk is om het gedrag van spraakklanken te beschrijven aan de hand
van een continue fonetische representatie en dat dit in een aantal
gevallen zelfs noodzakelijk is. Deze hypothese ligt ten grondslag aan de
coarticulatie-theorie van stemassimilatie die is beschreven in hoofdstuk 2
en wordt getoetst in hoofdstukken 4 en 5. De tweede algemene
hypothese is dat alle fonetische en fonologische regels zich
uiteindelijk laten verklaren op grond van de eigenschappen van het
menselijke spraakproduktiesysteem, het spraakwaarnemingssysteem, en de
rol van taal als een communicatiemedium. Deze functionalistische
benadering vormt bijvoorbeeld de basis voor de analyse van
neutralisatieregels in hoofdstuk 3.
Op verschillende plaatsen in de eerste vijf hoofdstukken worden de
(consequenties van) deze 'fonetische' en functionalistische
uitgangspunten vergeleken met het perspectief van de generatieve
fonologie, waarin fonetisch gesproken relatief abstracte en discrete
structuren de basis vormen voor de analyse van spraakklanken, en die in
elk geval ten dele een formalistische inslag heeft. Dat laatste houdt in
dat taalverschijnselen worden verklaard op grond van formele principes
die zijn beperkt tot het taalvermogen en waarvan de vorm niet wordt
beïnvloed door (taal-)externe factoren. Nergens gaan de eerste vijf
hoofdstukken echter in op de specifieke voorspellingen van de relevante
generatieve modellen.
Het voornaamste doel van Hoofdstuk 6 is het ontrafelen van zulke
specifieke voorspellingen, en dit hoofdstuk vormt daarmee het sluitstuk
in de these dat een 'fonetisch' en functionalistisch model betere
beschrijvingen en verklaringen biedt voor de onderzochte fonologische en
fonetische verschijnselen.
Twee soorten generatieve modellen staan hier centraal, en voor beide
modellen wordt aangetoond dat zij niet in staat zijn de fonetiek en
fonologie van gespannenheid afdoende te behandelen. Het eerste soort
model is vertegenwoordigd in het werk van bijvoorbeeld Mascaró
(1987/1995); Lombardi (1994, 1995a,b, 1996); Cho (1990a/1999), en
representeert de gespannen en ongespannen obstruenten van stem- en
aspiratietalen op exact dezelfde wijze. Een van de voornaamste problemen
van deze benadering is dat de fonetische conditionering van regressieve
stemassimilatie niet kan worden voorspeld. Dit probleem wordt
ondervangen door het tweede modeltype, dat is vertegenwoordigd in het
werk van bijvoordbeeld Harris (1994) en Iverson & Salmons (1995, 1999).
In deze benadering is de representatie van gespannenheid gebaseerd op de
stemhebbendheid van plosieven aan het woordbegin, en de verschillende
assimilatorische eigenschappen van de twee typen ongespannen plosieven
worden daarmee voorspelbaar. Onder bepaalde aannames gaat als gevolg van
dit representatieschema echter de (correcte) verspelling verloren dat
stem- en aspiratietalen even gevoelig zijn voor het optreden van
neutralisatie van gespannenheid. De keuze voor stemhebbenheid of
stemloosheid in plaats voor het verschil tussen actieve en passieve
stemvorming en verstemlozing als basis voor de representatie van
gespannenheid leidt voorts tot de voorspelling dat de gespannen
obstruenten van stemtalen en de ongespannen obstruenten van
aspiratietalen exact hetzelfde gedrag vertonen, hetgeen duidelijk niet
het geval is.
In meer algemene zin wreken zich in beide modellen het gebruik van
zogenoemde monovalente fonologische kenmerken en de keuze voor een
atomistische representatie van gespannenheid, dat will zeggen, het
gebruik van één enkel kenmerk om het verschil tussen gespannen en
ongespannen obstruenten weer te geven. Dit leidt tot problemen in de
analyse van het gedrag van gespannen obstruenten in stemtalen, die
onterecht als fonologisch 'inert' worden bestempeld. Het betekent
eveneens dat de beperking van stemassimilatie tot stemhebbendheid
(tenminste aan woordgrenzen in het Nederlands en Engels) niet adequaat
beschreven kan worden.
Op het eerste gezicht zouden deze en andere problemen wellicht kunnen
worden verholpen door een complexere representatie van gespannenheid te
gebruiken. Het laatste deel van hoofdstuk 6 toont aan dat een generatief
model dat de in dit proefschrift onderzochte verschijnselen min of meer
afdoende representeert een veel te groot aantal processen voorspelt en
daarmee onbruikbaar wordt. De enige manier om de kracht van dit model in
goede banen te leiden en zijn voorspellend vermogen te herstellen is de
introductie van functionalistische principes. Door zowel de complexiteit
van fonologische structuren te vergroten (en meer fonetisch realistisch
te maken) en externe factoren in de vormgeving van de fonologische
grammatica toe te laten, benadert dit herziene generatieve model een
'fonetisch' en functionalistisch model, en daarmee gaat het karakter van
het generatieve kader in wezen verloren.
Hoofdstuk 7 tenslotte, biedt een overzicht van de belangrijkste
uitkomsten van de voorafgaande hoofdstukken en stipt een aantal
onderwerpen aan die verder onderzoek verdienen.
Referenties
Brink, D. (1975) Voice assimilation in Dutch: some refinements. Acta
Linguistica Hafniensa 16: 11-19.
Camminga, J. & P. van Reenen (1980) Review of Trommelen, M. & W.
Zonneveld (1980) Inleiding in de Generatieve Fonologie. Glot 3: 183-189.
Cho, Y-M. (1990a/1999) Parameters of Consonantal Assimilation. PhD
dissertation, Stanford University, and Munich: Lincom.
Harris, J. (1994) English Sound Structure. London: Blackwell.
Iverson, G. & J. Salmons (1995) Aspiration and laryngeal representation
in Germanic. Phonology 12: 369-396.
Iverson, G. & J. Salmons (1999) Glottal spreading bias in Germanic.
Linguistische Berichte 178: 135-151.
Lombardi, L. (1994) Laryngeal features and laryngeal neutralisation. New
York: Garland.
Lombardi, L. (1995a) Laryngeal neutralisation and syllable
wellformedness. Natural Language and Linguistic Theory 13: 39-74.
Lombardi, L. (1995b) Laryngeal features and privativity. The Linguistic
Review 12: 35-59.
Lombardi, L. (1996) Postlexical rules and the status of privative
features. Phonology 13: 1-38.
Mascaró, J. (1987/1995) A reduction and spreading theory of voicing and
other sound effects. Circulated as ms., later published as Catalan
Working Papers in Linguistics 4: 267-328
Steriade, D. (1997) Phonetics in phonology: the case of laryngeal
neutralization. Ms., UCLA.
Voetnoten
[1] Een elektroglottogram geeft de relatieve elektrische
weerstand van de vibrerende glottis weer. Deze weerstand wordt
vastgesteld door elektrische spanning op te wekken tussen twee
elektroden die op de huid van de nek aan weerzijden van de glottis
worden geplaatst. Tijdens de open fase van de glottale cyclus is het pad
tussen de twee elektroden door het weefsel van de glottis relatief lang,
en de elektrische weerstand relatief hoog (i.e., doordat het weefsel van
de glottis een positieve soortelijk weerstand heeft). Tijdens de
gesloten fase zijn de twee elektroden verbonden door het kortst
mogelijke weefselpad (i.e. in een rechte lijn) en de weerstand is
daardoor relatief laag. Gezien het fysieke verband tussen de staat van
de glottis en de elektrische weerstand tussen de twee elektroden, kan de
relatieve weerstand worden gezien als een min of meer betrouwbaar beeld
van de relatieve mate van opening van de glottis tijdens de
stembandtrilling.
[2] Voor het Engels (experiment 1) is de vokaal in
alle gevallen
/
/. Voor
experiment 2 werden zowel fonologisch lange als korte vokalen gebruikt.
In het diagram zijn alleen de waardes voor lange vokalen
vertegenwoordigd.