HET DIAKENHUISMANNETJEN VERTELT ZIJN HISTORIE

(editie 1839)

Drie dagen had ik by de familie STASTOK vertoefd, en in dien tijd was ik groote vrinden met KEESJEN geworden; een paar malen had hy my door de stad vergezeld om my den weg te wijzen als ik boodschappen te doen had, en daar hy als vele oude lieden snapachtig was, en ik dat gebrek somtijds met vele oude lieden deel, hadden wy dikwijls te samen vrij wat afgehandeld. KEESJEN was een eenvoudig, braaf, goedig mannetjen. Hy had een flaauwe herinnering van zijn vader, die borstelmaker geweest was, en groote zilveren gespen op zijn schoenen had gedragen.Behalve de gespen herinnerde hy zich niets meer van hem dan zijn dood, en hoe hy met een grooten huilebalk en langen witten das achter zijn lijk gegaan had ; en hoe er toen hy thuis kwam een zwarte doek over den spiegel hing; en hoe hy by die gelegenheid zoo veel geraspte broodtjens had mogen eten als hy wilde; en dat daar een lange moei was bygeweest, die zóóveel witten wijn gedronken had, dat een dikke oom gezegd had "je krijgt niet meer." Zijn moeder had hy nooit gekend. De dikke oom had hem naar `t Weeshuis gebracht; hy had er leeren spellen, en toen was hy op timmeren gedaan; maar hy was te zwak voor dat werk, weshalve men hem by een apotheker besteld had, om fleschjens te spoelen, en te stampen; een baantjen dat juist niet rijk is aan schitterende vooruitzichten.

afbeelding Diakoniehuis

...Diakoniehuis...

Vijftien jaar had hy er gediend, maar daar hy maar heel weinig lezen kon, en hy dikmaals te gelijk twee halfpints flesschen, drie kinderglazen, een amplet, een likkepot en een pakjen poeders weg moest brengen, was `t hem eindelijk eens gebeurd dat hy den salebdrank gebracht had by iemand die obstructies had, en daarentegen de poeiers met Ialappeharst by eene dame die aan diarrhé leed; waarop hy als niet genoeg geletterd ontslagen werd. Sedert was hy looper voor een kantoor, en daarna huisknecht by onderscheidene lieden geweest, waarvan sommigen dood en andere geruïneerd waren; en daar hy, by de groote opruiming, te oud was geweest om naar Frederiksoord te worden gezonden, had eindelijk het Weeshuis hem overgedaan aan het Diakoniehuis. En nu werd hy op zijn ouden dag nog door mijn oom en een paar lieden van diens slag gebruikt tot het smeeren van schoenen, uitkloppen van kleeren, wegbrengen van de krant, in een woord, tot het doen van min gewichtige boodschappen. Hetgeen, volgends de berichten van mijn oom, `s mans carrière het meest had

Afbeelding Klein Elyseum

...was men eensklaps in het kleine Elyseum van mijn tante...

gedwarsboomd, was zijne verregaande onnoozelheid en daaraan geëvenredigde menschenvrees.

Behalve de achterkamer met het hooge licht, die om het huis van den buurman omsprong , en waarachter de keuken was, was er aan het huis van PETRUS STASTOK Senior nog een achterkamer, waarin ik u nader denk binnen te leiden, naar een kleinen tuin waarop hy uitzag, niet oneigenaartig de tuinkamer geheeten. Wanneer men de plaats-deur uittrad had men eerst een soort van trottoir van geele klinkers, van omstreeks drie passen breed; en wanneer men dan over eene hooge rollaag van roode klinkers heenstapte, waarvóór aan de overzijde drie voetenschrabbers waren geplaatst, was men eensklaps in het kleine Elyseum van mijn tante. Men zag er een grooten appelboom, waaraan soms meer dan een dozijn renetten groen werden, verscheidene rozenperken, waaromheen in `t voorjaar een kring van geele krokussen bloeien moest, meer dan een seringenboom, twee goudenregens, een dubbelen kers, en tegen den muur aan den eenen kant een wingert, en aan den anderen een moerbeiënboom. De paden waren niet met gras, maar met roode en witte madeliefjens enzeegras omzoomd. Omtrent dezen tijd stonden er verscheidene potten met asters, en twee of drie dalia"s in bloei; en achterin was een groen geschilderd prieeltjen met vijfblad, kamperfolie, rupsen en spinnen. Daaraan belendde de fabriek, waaraan tegenover `t prieel eene kleine loots was uitgebouwd met een klein plaatsjen, waarop KEESJEN zijn huiswerk verrichtte, waarom een klein hekjen.

In dit prieeltjen zocht ik, op zaturdag morgen na den ontbijt met een boek onder den arm, het zonnetjen; waarom ik het niet opensloeg zal zoo dadelijk blijken.

Ik had nog naauwelijks met mijn zakdoek het stof van de bank van `t prieeltjen geslagen, en was bezig met op mijn gemak nedergezeten, met de oogen op het lootsjen, het plaatsjen en het hekjen gericht, my te verlustigen in het denkbeeld, hoe goed alles by mijn oom en tante in de verw was; als de plaatsdeur openging en KEESJEN verscheen. Daar hy den geheelen tuin door moest om ter plaatse zijner bestemming te komen, en hy byna zeventig jaar op de schouders torschte, had ik tijds genoeg om op te merken, dat er iets aan scheelde. Hy strompelde eerst byna tegen de rollaag aan, waarop hy niet scheen verdacht te wezen; schoon hy er sedert jaren alle morgens om half tien ure overheen moest stappen; hy liet den zondagschen rok van mijn oom, dien hy over den arm had, door het zand slepen, en voor hy den appelboom voorby was, was de borstel, dien hy in de hand hield, tweemaal gevallen. Als hy nader kwam, zag ik dat zijn wangen zeer bleek en fledsch waren, onder zijn niet zeer netjes onderhouden baard; zijn geheele gelaat was betrokken; zijn oogen waren dof, en toen hy my voorbyging was het niet als anders: "lief weertjen, mijnheer!" maar hy nam zijn hoed stilzwijgend af en strompelde naar het plaatsjen. Met een diepen zucht, trok hy daarop zijn jas uit, zoodat hy my, in zijn eng zwart vest met mouwen, al het magere en gebogene van zijne gestalte zien liet. De roode blikken tabaksdoos, die half uit den eenen vestzak stak, bleef onaangeroerd en met een diepen zucht hing hy den rok van mijn oom over den knaap. Met een nog dieper zucht greep hy den borstel op, stond eenige oogenblikken in gedachten tegen de hairen op te strijken, en begon toen den rok te borstelen, beginnende met de panden.

"Hoe is `t, KEESJEN! Gaan de zaken niet goed?" riep ik hem toe.

KEESJEN borstelde altijd door. Hy was wat doof .

Wanneer men eene phrase herhalen moet, die men op een eenigzins meewarigen toon heeft uitgesproken, is `t glad onmoge- lijk het met dezelfde woorden te doen. Ik stond op, kwam een stapjen nader, en zei wat harder:

"Wat scheelt er aan, KEES?"

KEES ontstelde; zag my aan; en bleef my een oogenblik met strakke oogen aanzien; daarop vatt"e hy weer een mouw van mijn ooms zondagschen rok, en begon op nieuw te borstelen. Er liep een traan langs zijn wangen.

"Foei, KEES!" zei ik: "dat moet niet wezen; ik zie waterlanders, dunkt me."

KEESJEN veegde zijn oogen met de mouw van zijn vest af en zei:"`t Is een schrale wind, meheer HILDEBRAND."

"Ei wat, KEESJEN!" zei ik, "de wind is niemendal schraal. Maar daar schort iets aan, man! Hebje een krant verloren?"

KEESJEN schudd"e het hoofd en ging hardnekkiger dan ooit aan `t schuieren.

"KEES!" zei ik: "je bent te oud om verdriet te hebben. Is er niets aan te doen, vrind?"

De oude man zag vreemd op by het hooren van het woord vrind. Helaas, misschien was `t hem op zijn negenenzestigste jaar nog geheel nieuw. Een zenuwachtige glimlach, die iets verschrikkelijks had, kwam over zijn mager gezicht; zijne grijze oogen luisterden eerst op, werden toen weer dof, en schoten vol tranen. Zijn gantsche gelaat zeide: ik zal u vertrouwen. Zijn lippen zeiden:

"Hoor eens Meheer! Kent uwe Klein KLAASJEN?"

Hoewel ik nu een zeer specialen vriend heb, die NICOLAAS gedoopt is, en van wien `t niet onmogelijk was dat KEESJEN hem wel eens gezien had, zoo kon ik echter onmogelijk op gemelden NICOLAAS den naam van klein Klaasjen toepassen, aangezien hy een zeer "lange blonde jongen" is, en nooit zou ik hebben willen gelooven dat gemelde NICOLAAS, hoe onaartig hy ook somtijds wezen kan, de oorzaak zou kunnen zijn van ouden KEESJENS tranen. Ik andwoordde dus dat ik Klein KLAASJEN niet kende.

"Heeft meheer PIETER hem uwe dan niet gewezen? De heele stad ken Klein KLAASJEN. Hy krijgt centen genoeg;" ging KEESJEN voort.

"Maar wat is het dan voor een man?" - vroeg ik.

"Het is" zei KEESJEN, "in `t geheel geen man. `t Is een dwerg, meheer! een dwerg, zoo waar als ik hier voor je sta. Je kent er mee in een spul reizen. Maar `t is een kwaad kreng. Ik ken hem goed."

Ik wenschte hartelijk naar wat meer orde in de berichten van KEESJEN.

"Hy is uit het Huis;" hernam hy na een oogenblik zwijgens; "hy loopt over straat als een gek. Hy wint geld met zijn bochel. Als er een school uitgaat leggen de jongens centen by mekaar, en laten Klein KLAASJEN dansen. Dan springt ie om een stok net as zoo"n aap, en dan maakt ie zijn bochel wel eens zoo groot. Ik heb geen bochel, meheer!" - liet hy er met een zucht op volgen.

Ik begreep dat KEESJEN minder jaloersch was van den bochel dan van de centen, die hy opbracht.

"Ik wou" ging hy op een treurigen toon voort, den rok een veel harder streek met den schuier gevende, dan voor laken van negen gulden dienstig was; "ik wou dat ik een bochel had. Ik zou niets uitvoeren ik zou centen krijgen, ze zouen om me lachen.... Maar ik zou niet drinken" - zei hy in eens op een anderen toon, en toen de phrase omkeerende voegde hy er, zeer bedaard den rok van den knaap nemende en hem opvouwende, nog eens by: "drinken zou ik niet."

"KEESJEN," zei ik, "toen je de tuin doorkwaamt, en toen ik je aansprak was je bedroefd, en nu lijk je wel wat boos te zijn; ik zie je liever bedroefd!"

De oude oogen schoten weer vol tranen; hy stak zijn dorre handen naar my uit, en ik vatte ze, toen hy ze beschaamd over zijn gemeenzaamheid terug wilde trekken, en liet ze niet danna een bemoedigend drukjen varen.

"Och," zei hy - "och meheer weet dat zoo niet; - maar ik ben - ik ben veel bedroefder dan boos. Maar Klein KLAASJEN heeft me mishandeld. Klein KLAASJEN is slecht. De menschen," ging hy voort, naar het schoensmeer bukkende, "de menschen denken soms dat hy gek is; maar hy is slecht."

"Hoor eens, KEES!" zei ik een opkleptafeltjen op een ijzeren poot opslaande; "ga hier eens wat zitten, en vertel me reis geregeld, wat heeft Klein KLAASJEN je gedaan."

"Het zel niet helpen," zei KEESJEN, "maar ik zel het doen, als u `t niemand zegt. Kent Meheer het Huis?"

"Welk huis?"

"Van de Diakonie."

"Ik heb het in `t voorbygaan gezien."

"Goed. Het is een leelijk huis, is het niet? een leelijk huis; met roode deuren en vensters; en van binnen alles rood en alles donker. Nu; meheer weet wel, dat we daar allemaal arm zijn, allemaal even arm, " ik kan `t niet anders zeggen, net precies, denk ik wel, als op `t kerkhof. Ik en een ander verdienen iets, maar het helpt niet. We brengen het in by den Vader; en de Vader geeft ons alle weken zakduiten. Dat is goed, meheer! dat is heel goed. Als ik oud word verdien ik geen koperen cent meer; maar ik krijg toch den zakduit. Hier," zei hy een bonten katoenen zakdoek uithalende, "dezen, en," op zijn tabaksdoos kloppende, "en deze, heb ik van mijn zakduit gekocht."

Het was aandoenlijk een man van negenenzestig jaar te hooren spreken van "als ik oud word!"

"KLAAS," - ging hy voort - "zoo als meheer wel begrijpt, krijgt ook een zakduit. Maar wat doet KLAAS? KLAAS doet niets, dan nou en dan de straat voor iemand wieden. KLAAS houdt zich gek; KLAAS danst met zijn bochel; en als ie centen krijgt van de lui en van de kinderen, dan wandelt KLAAS de poort uit. Kent meheer de Vette Vadoek?"

"Neen, KEESJEN."

"Het is een herberg in de Hazelaan. Daar drinkt KLAAS een borrel; en wel reis twee, en wel reis drie borrels."

"En als hy dan in `t Huis komt?"

"O Hy heeft allerlei kunsten. Hy neemt een groote pruim tabak. Hy haalt een oranjeschilletjen by den Droogist. Soms merkt de Vader het. Dan krijgt hy een blok aan zijn been, want hy is te oud om op den bok gelegd te worden, en men kan em ook niet op zijn bochel slaan; maar wat is `t, als ie met het blok loopt? Dan zeit ie tegen de kinderen: Sst... Jongens, KLAAS is ondeugend geweest; KLAAS het een graantjen gepikt; en de Vader het KLAAS al zijn centen afgenomen. Je begrijp wel, Meheer, dat ie dan nog meer opdoet?"

Ik begreep het volkomen.

"Maar dat zijn zijn zaken," ging KEESJEN voort, een schoen van mijn oom opnemende, dien hy smeeren moest, en hem dadelijk weer neerzettende: "maar wat hoeft hy mijn ongelukkig te maken. Weet u wat het is? - Ik zel `t u vertellen. Ik had geld, - ik had veel geld, - ik had twaalf gulden!"

"En hoe kwam je daaraan, KEESJEN?"

"Met God en met eere. Ik had het gespaard, toen ik in de aptheek was. Soms, als ik een drankjen buiten de stad bragt op een buitenplaats of in een tuin , zei de Meheer of de Mevrouw, geef den looper een dubbeltjen; `t is slecht weer. Zoo had ik twaalf gulden bymekaar. Ik mocht die in `t Huis niet hebben. Maar ik bewaarde ze, op me hart."

"En waartoe bewaarde je die. Hadt je dat geld noodig, of deed je 't alleen om `t plaisir van het te hebben?"

"Och Meheer!" zei het diakenhuismannetjen, het hoofd schuddende: "Als ik het zeggen mag, de rijke lui weten dat zoo niet; de regenten weten `t ook niet; want zy hebben er geen zorg voor. `t Gaat alles goed by zulke menschen, by leven en sterven. Hoor reis; we hebben `t goed in huis; de regenten zijn goed; op Vastelavond krijgen we bollen met botter; over drie weken, als de slacht is, krijgt het Huis een os, ik weet niet van welk groot heer die lang dood is. Dan eten we allemaal gehakt; en de Heeren hebben een party en eten de ossentong. We hebben `t er heel goed; maar een mensch, Meheer, denkt altijd om zijn dood."

"Ik denk nog al dat je `t na je dood ook heel goed zult hebben, KEESJEN!" zei ik.

"Ik hoop het, Meheer; in den Hemel is alles goed; maar dat meen ik niet. ik wou me lijk verbeteren, weet u?"

"Wat is dat, KEES?"

"Hoor reis, als wy dood zijn: dan leit men ons op stroo; en we krijgen `t goed aan van `t Huis, net als wanneer we leven, en dan gaan we naar `t kerkhof, in de put; dat wou ik niet. Ik wou als ik dood was, geen Diakenhuisgoed aan hebben..."

Hy zweeg een oogenblik, en weder kwamen de tranen:

"Ik wou in mijn kist leggen, ik weet niet, ik zal maar zeggen, zoo als ik er mijn vader in heb zien leggen, met eigen goed; ik heb nooit een eigen hemd gehad; één eigen doodhemd wou ik hebben."

Ik was aangedaan. Spreek my niet van vooroordeelen. De Rijken der aarde hebben er duizend. Deze arme man kon alles verdragen: schrale spijs, een hard bed, en naar de mate zijner jaren harden arbeid. Hy had geen eigen huis, hy zou geen eigen graf hebben; o had hy dan ten minste de zekerheid, dat zijn allerlaatste gewaad het zijne zijn zou.

"Meheer begrijpt wel!" ging hy eenigzins schor voort; "dat daar die twaalf gulden voor was. Het was veel te veel. Maar ik wou nog meer; ik wou fatsoendelijk begraven worden. Ik heb geen verstand van die dingen: maar ik had gerekend vier gulden voor het linnen, en dan twee gulden voor de menschen, die my zouden afleggen; en tien stuivers voor een draagplaats aan twaalf dragers. Was dat niet knap geweest? De bediende van den Aptheker had het zoo beschreven; het geld was in een papiertjen; en alles in een leeren zakjen; dat heb ik dertig jaar op mijn hart gehad... en nu is het weg..."

"Heeft KLAAS het gestolen?" vroeg ik.

"Neen" - zei hy uit het droef gepeins, waarin zijn eigen laatste woord hem gestort had, oplevende: "Maar hy is er achter gekomen dat ik het had. Zijn kreb staat naast mijn kreb. Of ie het gezien heeft als ik me uitkleedde, of als ik me aankleedde; of toen ik ziek was; of dat ik er hardop van gedroomd heb, ik weet het niet. Ik zou wel haast zeggen dat ik er van gedroomd heb; want ik denk er altijd om. - Verleden dingsdag had het den heelen voormiddag geregend, als Meheer wel weten zal. KLAAS had geen cent opgedaan. Het was te slecht weer, de jongens hielden zich niet met hem op. Zijn zakduiten waren ook weg, en hy had een razenden trek om naar de VetteVadoek te gaan. "KEES," zeid" ie na den eten, "leen me zes centen." "KLAAS" zeg ik, "dat doe ik niet; want je verzuipt ze toch maar." "KEES," zeid" ie, "ik moet ze hebben," zeid" ie. "Ik zeg: nou, je krijgt ze niet, hoor. "Weetje wat" zeid" ie; "KEES" zeid" ie, "als je ze me niet geeft, zal ik aan den Vader zeggen, wat je onder je hemd hebt, hoor!" Ik bestorf als een doek, en gaf hem de zes centen. Maar ik zei er by: "KLAAS, je bent een schurk!" Dat zei ik. Of hy daar toen toch kwaad om geworden is, kan ik niet zeggen; maar gisteren moet hy dronken geweest zijn; en toen de suppoosten hem `t blok aan doen lieten, heeft hy als een gek geschreeuwd en gezongen: KEES het geld! KEES het geld! onder zijn hemmetjen het ie geld! De broers vertelden `t me toen ik in `t Huis kwam. Ik was als een dooie. We gingen naar de mannenzaal en kleedden ons uit. KLAAS lag er al, en snurkte als een os. Toen ze allemaal sliepen, stak ik mijn hand onder mijn hemd om het zakjen weg te nemen, en als ik kon, in `t stroo van mijn bulster te verstoppen. Maar eer ik het los had, daar ging de deur open, en de Vader kwam op de zaal met een lantaren. Ik viel achterover op mijn kussen met het geld in me hand, en tuurde als een gek mensch na de lantaren. Ieder stap die de Vader deed voelde ik op me hart. KEES!" zeid" ie, over my heen bukkende: "je hebt geld; je weet wel dat je dat hier in `t huis niet verstoppen mag," en met een trok hy het uit me hand." - "`t Is voor een doodhemd" - stotterde ik, en viel op mijn kniën in de krib - maar `t hielp niet. "We zullen `t voor je bewaren," zei de Vader; en maakte het zakjen open; en telde het geld bedaard. Mijn eigen oogen hadden het niet gezien sedert ik het er ingenaaid had; dat was dertig jaar geleden; het was mijn eigen lief begrafenisgeldje. Ik zweer je dat ik er niets voor doen zal, huilde ik, dan me eerlijk laten begraven." "Daar zellen we zelf wel voor zorgen" zei de Vader, en weg ging hy met het geld en met de lantaren. "KLAAS! riep ik hem na heeft het je vertelt omdat ie".... maar wat hielp het of ik gezeid had, omdat ie een lap is? wat hielp het of ik hem verteld had, dat KLAAS alledag naar de Vette Vadoek ging? ik had er mijn geld niet mee weerom. Ik heb de heele nacht geen oog toegedaan. - Het is wat te zeggen..."

"Zou er by de Regenten niets aan te doen zijn, KEESJEN?" vroeg ik vertroostend.

"Neen! neen!" snikte hy, de hand op zijn borst rondwrijvende als zocht hy er het geld nog; "het geld moest weg; dat is een wet zoo oud als het Huis, en het Huis is zoo oud - zoo oud als de wareld!"

"Dat"s wat kras, KEESJEN," zei ik, en als....

Hy liet mij niet uitspreken:

"Wat kras? Het is niemendal kras: zijn er dan niet altijd armelui geweest zoals ik, die aan de Diakonie kwamen, en van de Diakonie moesten eten en drinken, en bed en leger hebben, en begraven worden; - maar ik wou begraven worden van mijn eigen geld, - en ik wou zeker weten dat ik van mijn eigen geld begraven zou worden; en dat was mijn grootste troost, en daarom droeg ik het vlak op mijn hart. - O als KLAAS wist dat hy me dood maakte!"

"Hoor eens, KEESJEN," zei ik; "je zult en moet je geld weerom hebben, ik beloof het u: ik zal mijn Oom er over spreken; hy kent zeker de regenten wel; wy zullen zien of zy de wet voor een oud, braaf, oppassend man als gy zijt, niet eens zullenwillen overtreden. Maak er staat op, KEES, je zult je geld weerom hebben."

"Zal ik?" zei de arme man, door mijn stelligen toon bemoedigd: "Zal ik, wezendlijk?"

En zijn oogen afvegende met een blij gelaat, gaf hy my de hand, - en in zijne behoefte om my ook iets aangenaams te zeggen, vroeg hy:

"Smeer ik uw laarzen netjes genoeg?"

"Overheerlijk," zei ik.

"En is uw jasjen goed genoeg geborsteld?" vroeg hy verder; "als er iets aan mankeert moet meheer `t maar zeggen."

Dat beloofde ik hem, en ging in huis. Maar hy kwam my achterop, met den linkerarm in een laars van PIETER en den schoenenborstel in zijn hand : "Vraag excuus, meheer! dat ik zoo vrijpostig ben," zei hy, "maar mag ik u nog wel iets verzoeken?"

"Wel ja, KEES!"

"Als meheer na de Regenten gaat," hernam hy, "moet meheer maar net doen als of ie van niets weet."

"Ik beloof het u, KEESJEN!"

Ik ging naar mijn Oom, en wist hem te bewegen naar de Regenten te gaan. De President liet den Vader by zich komen, en liet daarna den Vader rondgaan by de andere Regenten, om ze tot een extra vergadering te convoceren. Op die vergadering moest eerst KEESJEN binnenkomen, en vervolgends buiten staan; daarna moest ook de Vader binnenkomen, en vervolgends buiten staan. Daarop werd er een uur gedelibereerd, hetwelk hoofdzakelijk daarmeê werd doorgebracht, dat de President gedurig zei dat hy de zaak aan de heeren overliet, en de heeren gedurig zeiden dat zy de zaak aan den President overlieten. Daar het zoo niet blijven kon, bracht eindelijk de President het advies uit, "dat het, aan den eenen kant, wel doenlijk was KEESJEN zijn geld terug te geven, daar KEESJEN een man was van voorbeeldig gedrag, die het geld zeker tot aan zijn dood toe zoo goed bewaren zou als de ijverige Thesaurierzelve," (waarop de ijverige Thesaurierzelve boog) - "maar dat aan den anderen kant de ijverige Thesaurier het weder even zoo goed bewaren zou als KEESJEN, en dat het dus volstrekt niet noodig was KEESJEN in zijn vooroordeel te stijven, dat het geld beter bewaard zou worden, en zekerder tot deszelfs, d.i. KEESJENS, doel zou worden aangewend, indien hy, KEESJEN, het zelf bewaarde, dan indien de ijverige Thesaurier het bewaarde; en dat dit zijn advies was."

De Secretaris meende echter met eenig recht dat dit advies den knoop niet genoeg doorhakte, en stelde dus onder verbetering

voor, "tot een van beide de maatregelen over te gaan;" - waarop de Thesaurierzelf de edelmoedigheid had "afstand te doen van het custodiëren der penningen in quaestie," en men eenparig besloot aan KEESJEN zijn twaalf gulden, weder behoorlijk in het zeemlederen zakjen vastgenaaid, terug te geven.

KEESJEN heeft nog twee jaren lang zijn geld "vlak op zijn hart" gedragen. En toen ik in `t verleden jaar het kerkhof te D. zag, was `t my zoet te mogen denken, dat aldaar in het algemeene graf der Armen, en door mijn toedoen , één man sluimerde, die er eerbiedig was heengedragen door twaalf broeders van zijn eigen keuze, nadat hy in de gerustheid was ontslapendat hy in zijn eigen doodskleed zou worden gewikkeld.

Had hy misschien in zijn laatste oogenblikken nog aan HILDE BRAND gedacht?


Terug naar de overzichtspagina

Terug naar Homepage Camera Obscura
De makers van deze pagina's: Nico Groenenberg & Frank Boxman