DE MARKENSCHE VISSCHER.

Ultima Thule.

Telken jare,in den beginne van het jaar, wordt het Haarlemsch straatpubliek onthaald op het voortreffelijk gezicht van een vijf of zestal jonge reuzen, welke, met een ouden reus aan 't hoofd, langs de straten worden gezien, vooral op de hoogte van bet gouvernementshuis en den Doelen, waar zij door de straatjongens met even veel belangstelling worden aangegaapt en nageloopen als een bedelende Poolsche jood met langen baard en spitse muts of, omstreeks den kermistijd een Parijsche Armeniër met geparfumeerde kleederen en gebloemden tulband. Het personeel der jonge reuzen verandert jaarlijks, daar er bij dezen optocht geen andere geduld worden, dan die hun achttienden verjaardag gevierd hebben en hun negentienden nog niet hebben beleefd. Maar de oude reus, die aan 't hoofd stapt, is en blijft dezelfde, en wordt slechts met ieder jaar een jaartje ouder. Deze reuzen zijn allen volmaakt op dezelfde wijze gekleed. Zij dragen (om te beginnen met hetgeen het meest in 't oog loopt) ontzettend wijde korte broeken, met diepe zakken, waarin zij hunne handen bestendig verborgen houden, en nauw om 't lijf sluitende wambuizen waaronder zich een dichtgeknoopte damasten of blauw katoenen borstrok, naar gelang van den geldelijken toestand des eigenaars, vertoont. Buis en broek zijn van een grove bruine stof, geen laken. Op het kleine hoofd voe-

400

ren zij een lagen, breedgeranden * hoed, en hunne dikke kuiten zijn omkleed met grijze kousen. Hooge schoenen bedekken hunne groote voeten. Als versierselen van weelde dragen sommigen, en althans de oude, kleine ronde gouden of zilveren knoopjes in de rood geruiten das, aan de hemdsmouwen en voor in de broek. Het uitzicht dezer reuzen is niet kwaadaardig. Zij hebben knokige, vooruitstekende voorhoofden en jukbeenderen, waartusschen hunne vriendelijke lichtgrijze oogen verborgen liggen; breede monden; kleine witte tanden; en dunne haren van de echt Celtische kleur, die bij den ouden reus reeds eenigszins beginnen te verbleeken. Zoo als zij zich daar op Haarlems straten vertoonen, maken zij uit het contingent van het eiland Marken voor de nationale militie, met den Edel Achtbaren Heer Burgemeester van datzelfde eiland aan 't hoofd.

Kent gij het eiland Marken? Het levert het doorslaandst bewijs dat soberheid en ontbering de kloekste menschengeslachten kweeken en in stand houden. Marken is, zou men zeggen, een hoop slijk in de Zuiderzee; meer niet; hier en daar een weinig ras voor een enkel mager paard, en voorts geen plantenleven dan een steel of wat lepelblad tegen de scheurbuik. Op Marken geen schaduw van een enkelen boom, op Marken geen schijn of zweem van eenigen oogst. Op Marken zelfs geen bakker. Het brood, dat het reuzengeslacht, hetwelk op dien moddergrond tiert, eet, wordt in Monnikendam bereid, en als de veeschuit, die het dagelijks aanbrengt, de slechte haven niet kan binnenloopen, hongeren de reuzen. En toch heeft zich aldaar het waarachtig type onzer oudste voorouders bewaard, in die mannen van meer dan zes voet, met schouders als Atlassen en goudgele lokken; en de nieuwsgierige, die den voet onder dit eenvoudig visschersvolk zet, vindt er de huizen, de gewoonten, de zeden, de begrippen van voor twee eeuwen; ofschoon het niet te ontkennen is, dat de lichtingen voor den krijgsdienst en het vervallen der groote en kleine visscherijen, die den Markenaar nu ook tot een ansjoviszouter maken, hem eenigszins uit zijn afgesloten kring hebben gerukt. Ik voer er heen met een zeventigjarig grijsaard aan 't roer; die zoo vast aan spoken en toovenaars geloofde als aan de Heilige Drieëenheid; ik hoorde een godgeleerd gesprek, waarin van Voetianen en Coccejanen werd gesproken op eene wijze, alsof die twisten nog aan de orde van den dag, alsof de heeren Voetius en Coccejus, in blakenden ijver, nog alledag te spreken waren. Ik zat er in de burgemeesterswoning mijn kleeren te drogen bij een vuur, waarvan de rook geen anderen uittocht had dan door het dak. En toch werd mij ook aldaar de keus gegeven tusschen een glas Parfait Amour of een glas Rose sans épines, naar welgevallen, en de man verhaalde mij, dat hij er "den Gouverneur, spuutwien" (zoo noemde hij champagne) had voorgezet, toen ZEx. hem, op zijn toer langs de eilanden, bezocht had. Ik moet hem evenwel het recht doen van te verklaren, dat hij zelf zoo min het een als het ander met de aanraking zijner burgemeesterlijke lippen verwaardigde.

401

Bewonderenswaardig is de hoogte der bedsteden, waarin dit reuzenvolk den zegen des slaaps geniet; het zijn een soort van torens, welke zij met verscheidene trappen beklimmen. Indien gij echter hunne woning beschouwt, en van een dezer groote zwaluwnesten, aan den zolder opgehangen, de gordijnen ziet opengeschoven, en uw oog stuit op een hoogen stapel kussens, waarvan de sloopen op een zeer eigenaardige en alleen Markensche wijs zijn bewerkt en waarover een keurige sprei ligt, op dezelfde wijs bestikt; zoo waan niet dat daar de plaats is, waar de Titan zijn Titane in de armen zinkt. Het is het pronkbed. Want ook hier wordt gepronkt; dat getuigen bovendien alle de wanden der armelijke hut, niet minder blinkende van gedreven koperen schotels, als de poffertjeskraam der beroemde firma SPANDONK.

Maar gij verbaast u, als gij dit eiland in zijne lengte en breedte doorwandelt, zelfs de huizen binnentreedt, geen vrouwen te zien. Geen wonder; zij zijn volkomen menschenschuw en vluchten op den aanblik van een vreemdeling. Zoo gij er echter een te zien krijgt, zult gij bemerken dat zij een paar hoofden kleiner zijn dan de mans, en zelden uitmuntende in schoonheid. Zij dragen witte kappen, waaruit het vóórhaar in twee lompe, onbevallige, niet krullende vlokken langs haar aangezicht valt. Haar jak en rok zijn van grove stof, en op de borst spelden zij een witten doek, al wederom op Markensche wijze bestikt. Het jak is meestal veelkleurig, en wel zoo, dat het van achteren anders is dan van voren; doorgaans toonen de Markensche vrouwen een rooden boezem en groenen rug, of omgekeerd. De kinderen hebben geen ander speelgoed dan een tamgemaakte zeemeeuw, die zij een ijzeren ring om den hals doen dragen. Wat hun voorkomen betreft; gij moet ze niet beoordeelen naar het proefje, dat daarvan op de laatste kermissen is te zien geweest, toen gij u, tot uw uiterste verbazing, eenige honderde pond en gevormd menschenvleesch, op faam van een zuigeling van drie maanden zaagt voorstellen. Het toonde u echter wat de natuur op Marken vermag, en welk een voedzaamheid de Markensche moedermelk bezit; weshalve ik alle Monnikendamsche huisvrouwen, die wel Markensche dienstmaagden gebruiken, aanraden zoude zich van Markensche minnen te onthouden. De koddigste figuur maken te midden van dit ouderwetsch, dit zeventiende-eeuwsch geslacht, de predikant, de schoolmeester en de chirurgijn, pygmee‰ën, bij ongeluk onder deze enakiem verdwaald, en wier meer hedendaagsche kleeding zonderling afsteekt bij die der landskinderen, die allen orthodox, allen hardleersch, en allen welvarende zijn.

51


DE JAGER EN DE POLSDRAGER.

"Morgen!" zegt de jager; en hij steekt zijn groengemutst hoofd om 't hoekje van de deur der woning, waarin de boer en de boerin met acht …á negen kinderen, twee knechts en een meid hun ochtendstuk zitten te gebruiken.

"Morgen, ARIE!" roept de boer, terwijl de roggebroodkruimels, die hem bij deze begroeting uit den vollen mond vallen, door den jachthond worden opgesnuffeld. "Reis opsteken?" - "Twaalf blaadjes!" zegt de jager, zich op de stalling nederzettende en een pijpje uit zijn pet krijgende, terwijl hij het geweer tusschen de beenen houdt, waarvan de boerin de oogen niet af kan houden. "'t Staat in de rust, moeder!" - "Nou ja, ARIE; da's goed, maar een mensch is er toch altijd schrimpeljeuzig van!" "Heb je der al gevangen, ARIE?" vraagt de boer. De boeren noemen het vangen.

"Twee KRELISoom, twee; ik heb ze zoolang bij SIJMEN neergeleid." "Nou," merkt de vrouw aan, "ik denk dat ARIE der al menig ientje 'ehikt heit."

403

"Ik wou ze wel reis bij mekaar zien ," zegt de jager. Jagers hebben altijd het heimwee naar een dal JOSAPHATS van het door hen geschoten wild.

"Zie je der hier nog al?" vraagt hij verder.

"Ik bespeur ze zoo niet," zegt KRELIS, "maar hier me PIET, die ziet ze nog al dik."

"Gisteren avend," zeit PIET, een opschietende knaap, de oudste van KRELISoom, die met een wensch in de oogen beurtelings den jager en de weitasch en het geweer heeft aangekeken; "gisteren avend ging er temet ien tusschen me bienen deur. Een dikke, hoor."

"Mag de jongen reis meeloopen," vraagt ARIE aan KRELISoom.

"Nou ja," antwoordt deze, " 't zal wel lukken."

PIET verslikt zich haast aan de laatste korst van zijn roggebrood met kaas. Een taaie sliet wordt uit den dorsch te voorschijn gehaald, en pols en polsdrager zijn geimproviseerd. Zoodanig is de wording van den polsdrager; maar nooit was een schepsel ter wereld dankbaarder voor zijn bestaan; geen begunstigde slaaf kleeft zijn meester getrouwer aan dan de polsdrager den jager. Hij verlaat zijn zijde niet. Hij springt den jager vóór over alle slooten en klimt hem over honderd dijkjes na; hij wandelt met hem het jachtveld met vermoeiende ziegezagen af; hij staat als de hond staat, en apporteert als de hond apporteert. Spreekt de jager: hij hangt aan zijn lippen, bezield met het onbepaaldst geloof. En niet licht zijn de proeven, waar hij in dezen op gesteld wordt. Geen grooter leugenaars dan schaatsenrijders en jagers, zegt men wel. Maar wat wondergeschiedenissen deze laatsten ook mogen opdisschen: van zes hazen geschoten op één stuk, van twee watersnippen in één schot in den donker, van hazen die op één looper nog een gezicht ver wegliepen, van andere die met uitgeschoten oogen tegen den hond insprongen, van hoenders die ronddraaiden, neervielen, weer opvlogen, weer ronddraaiden en nog reis neervielen, van arenden die op den hond gingen zitten, en roerdompen die met den laadstok wegvlogen: de polsdrager trekt geen enkele dezer groote gebeurtenissen in twijfel; de jager in het algemeen is zijn orakel, zijn afgod; het valt hem niet in dat er mogelijkheid bestaan zou van eenige opsiering, eenige vergrooting bij 's mans verhalen; en in het bijzonder houdt hij dien jager, met wien hij op dat oogenblik jaagt, voor den grootsten van alle jagers, den Nimrod Nimrodorum. Ja zelfs, indien er iets vergroot moet worden, hij is de eerste om den jager die moeite te besparen, wanneer hij hem al de verhalen, die hij zich van hem herinnert, nogmaals te binnen brengt, en zich nogmaals doet mededeelen. Schiet de jager raak: de polsdrager, schoon hij niets gezien heeft dan wat vuur en rook, heeft het haas driemaal over den bol zien buitelen; is het haas vrij: de polsdrager beweert dat hij er de wol bij vlokken heeft zien afstuiven. Gebeurt het een

404

enkele maal; het gebeurt nooit, zweren jagers en polsdragers, maar het zou toch kunnen zijn; na een ongelukkige jacht, met sneeuw aan de lucht, tegen het sluiten;... dat er een haas..... meegenomen moet worden, die - op de grensscheiding van een privatieve jacht ligt; - enfin! om het hatelijk woord dan maar te zeggen, - die in 't leger moet worden geschoten, ofschoon er dan ook strikt genomen een pols en een polsdrager is om hem te doen rijzen. ... Poef! de lepels hebben zich niet boven het gras opgeheven - hij ligt al te trekken - "Net toen hij oprees," zegt de jager.

"Je was der gauw bij," zegt de polsdrager; "hij was je haast te gauw of."

"Een ander zou hem in 't leger geschoten hebben!" zegt de jager.

"Dat loof ik er ook wel van," zegt de polsdrager; "hij zou aars net het dijkkie overewipt hebben toen ie 't beet kreeg."

De polsdrager spreekt aldus, niet uit beleefdheid of uit laagheid, maar uit volle overtuiging.

"Een mooi haas," zeit de jager, daar hij den armen drommel met een klap in den nek afinaakt. "Een mooie rammelaar."

"Een mooie rammelaar," echoot de polsdrager.

"Ik zei et je ommers wel, dat er op dit stuk een rijzen zou?" herinnert de jager.

't Is waar ook," antwoordt de polsdrager, schoon de jager de woorden niet van zijn lippen heeft laten komen. "Je zag het vast an den hond?"

"Neen!" zeit de jager, die (let wel!) nimmer des polsdragers venatorische gissingen goedkeurt, "dat niet."

"Had je 'em dan espeurd in 't slik an den dam?"

"Ook niet!" herneemt de jager met groote wijsheid, "maar daar was daareven ommers een voester opgegaan."

"-Was dat een voester, ARIE, die je misschoot?"

"Misschoot?" vraagt de jager met verontwaardiging. "Hij had hagel genoeg. Je zelt em morgen wel vinden..."

En de polsdrager is den anderen dag op dat stuk, om den aan de gevolgen zijner wonden overledene te zoeken; en indien hij hem niet vindt - stroopers moeten er vóór hem geweest zijn om hem weg te nemen, een wild dier hem hebben verslonden, of wel, medelijdende natuurgenooten zullen hem, daar zij hem vonden, wentelende in zijn "zweet" (d. w. z. bloed) op hun rug hebben weggedragen, tot dicht bij de naaste eendenkooi, waar hij, onder bescherming van het kooirecht, den adem rustig heeft kunnen uitblazen aan het ruige kantje van een kille sloot, wŠèl overtuigd dat het hem niet aan hagel ontbroken heeft.


DE LEIDSCHE PEUERAAR

     Een Leidenaar sprak eenmaal Charon aan:
     "Ik bid u, bootsman! hoor mijn beden! !
     Zoo 'k eenmaal in uw schuit moet treden
     Och, laat het zijn bij donkre maan!
     Indien 'k mag peuren uit uw bootje, 
     Krijgt gij de helft van 't waterzootje,
     En 'k wijs u bovendien den grond, 
     Waar ik mijn vetste wurmen vond."

                     Studenten-Almanak 1836.

Het wapen der stad Leiden vertoont de sleutels van St. PIETER. Een onvergefelijke misslag! het had zijn visschnet moeten wezen. het is de stad der visscherij. Oók de

406

akademiestad, óók de stad der Egyptische Farao's, óók de stad van bul en bolussen; maar boven en behalve dat alles, de stad der visschers. - Nader haar van den kant der Hoogewoerds-, der Koe-, der Witte-, der Rijnsburger-, der Marepoort, of van welke poort gij wilt: overal wappert u van de leuning der poortbrug een opgeheschen totebel tegen. - Wandel de Leidsche singels rond; geen drie boomen zult gij zien, of gij ziet bij den derden een hengelaar, in das, jas en gras gedoken, een neuswarmer in den mond, aan zijn rechterhand een kluit vuil geworden vischdeeg, aan zijn linker drie of vier zieltogende bliekjes. - Bezoek Leiden bij hoog water, gij zult de lieden van den Apothekersdijk en de Oude Vest in flagranti delicto verrassen, daar zij bezig zijn in hunne voorhuizen de binnengespoelde stekelbaarsjes te verschalken. Hoor Leiden in de vergaderzaal der Edelmogenden, gij zult het met hand en tand hooren ijveren tegen de droogmaking van het Haarlemmermeer, op grond van het overoud eigendom der stad op een gedeelte van het vischwater.

Als ik echter zeide dat de stad Leiden een vischnet voeren moest, noemde ik het gepaste, maar het meest gepaste nog niet. Ik sprak van het net, om bij St. PIETER te blijven; maar zoo gij mij vraagt wat het eigenlijk wezen moest? Een paar gekruiste hengelrieten, een paar vischhoeken en sautoir. Het is zelden om den visch dat men te Leiden vischt; het is om het visschen; en de langzaamste genieting van dit genot is de beste. Niet om met een enkelen trek van de zegen, een tweemaal daags ophalen van een schakel, of met zethengels, die hun dienst doen terwijl gij slaapt, een macht van "schubbig watervolk" bijeen te brengen, is het den echten Laienaar te doen. De zaligheid van het nop hebben, van het trillen, indoopen, onderduiken van den dobber, van het zien zuigen van een langwijlig aaltje, het leuteren van een zeurig postje aan den onmerkbaren hoek, is hem genoeg. Katvisch is hem even welkom als doop- en waterbaars. Katvisch is den Laienaar dierbaar! Al wat aan den angel bijt en, met bloedige kieuwen en half uitgeboorde oogen, van den angel kan worden afgescheurd - ziedaar wat hem gelijkelijk gelukkig maakt - Een hengelaar kan geen goed mensch zijn," heeft Lord BYRON gezegd, maar de Laienaar heeft één troost: "'en slecht minsch die 't zait!" Mij dunkt; ik hoor het hem antwoorden.

Van Engelschen gesproken! zij hengelen met geschilderde vliegen, om niet bij iedere vangst een dubbele wreedheid te begaan. Wat zouden zij wel zeggen van de gruwzaamheid, waartoe zich de Laienaar in staat gevoelt, als hij den peurstok gereed maakt? - Please, Sir! volg mij in deze achterbuurt. Het heet hier de Kamp. Kijk eens, zoo gij kunt, door dit groene vensterglas naar binnen. Wat ziet gij? - "Ik zie een vrouw met de haren door de muts, die kleine ronde koekjes bakt." - Best;

407

van water en meel en een beetje olie. het is voor de lui voor wie een oortjesbroodje te duur is op eens. Het is de vrouw van den Leidschen Peuëraar. Ziet gij haar man niet? - Yes; die fellow met een slaapmuts op, in een duffelschen jas?" - Dezelfde. Het is de Leidsche Peuëraar in eigen persoon. Een karakter dat alleen in deze stad gevonden wordt. De linkervleugelman van de opgaande linie van Leidsche visschers. De verwerpelijkste vorm, waaronder zich de algemeene hengelliefhebberij voordoet.

Wat doet hij? - "Hij rijgt iets aan een touw, dat hij uit een rooden pot haalt, iets langs, iets smerigs." - Recht zoo! het zijn pieren, Sir! niets dan pieren, pieren van het echte soort, met gele kransjes om de koppen. In dien pot zijn meer dan honderd pieren, en zij worden door zijne nijvere handen aan een vrij dik snoer geregen, bij den kop in, en bij den staart uit. Straks zult gij hem van deze pieren niet ongelijk aan het uiteinde van een guirlande een soort van kwast zien maken, bloedkoralen bayadère. Met deze wormenfranje wordt gevischt; dat heet peuren; en deze zonderlinge passementmaker heet de Peuëaar! "Horrible, most horrible!" - "Net niet!" zou de peuëaar antwoorden, indien hij u verstond. "Net niet, jou vreemde stoethaspel, want door die weg krijgen de (n)alen geen hoek in der gezicht, Zieje wel; je kent alle dingen twaleidig opvatten." - het plat Leidsch is leelijk, en het Leidsch van den Peuëraar is het platste. Als de maan donker is, gaat de Peuëraar tegen het vallen van den nacht uit, niet een lantaren onder den arm, en zijn korten peurstok, waarvan de bovenbeschrevene wormentroetel af moet hangen, in de hand, de blauwe slaapmuts op 't hoofd, de duffelsche jas aan, klompen aan de voeten, een "paip in zijn hoofd." In zijn zak berust een groote flesch jenever, en in zijn tabaksdoos bewaart hij een briefje , waarin de commissaris der politie van Leiden getuigt dat de daarin genoemde Peuëraar geen schelm is, en misschien wel geen hout kapen zal, al komt hij met zijn schuitje wat dicht onder een zaagmolen. Zoo wandelt hij naar een of andere kroegje, waar hij

408

volgens afspraak een anderen Peuëraar vindt en, na nog gauw voor "drie cintjes" genomen te hebben, begeven zich de collega's naar hun gemeenschappelijk schuitje, een klein plat vaartuigje, dat zij met riemen en een gerafeld stuk doek, onder den gesurpeerden titel van zeil aan eenn stok opgestoken, in beweging brengen. Zoo ras men een goede ligplaats gevonden heeft wordt het zeil gestreken, het anker geworpen, een rietmat tegen den wind opgezet, en het peuren neemt een aanvang. Het is een aesthetisch ding. Alles komt hier aan op 't gevoel. De kunst van peuren bestaat in het zachtjes op en neder bewegen van den peurstok, waar door de verlokkelijke wormenfranje in een gestadige onrust is; en telkens als des Peuëraars fijngevoelige vingertop - neen! als zijn hart hem zegt dat hij beet heeft - slaat hij op, en het verschalkte aaltje spartelt in de schuit. En zoo ras het vischwater daar ter plaatste is uitgeput, wordt het zeil geheschen en een andere legplaats opgezocht. Zoo dwalen de peu‰ëraars over Rijn, Zijl, Leidsche Vaart, Haarlemmermeer, ja, komen dikwijls tot zeer nabij de hoofdstad; en nacht op nacht wordt gesleten in onvermoeid gepeur. "Hoe zuur wordt dat eerlijk stuk brood gewonnen!" Dank voor uw medelijden, mevrouw! het doet uw hart eer aan. Maar geloof nooit dat het dezen lieden om brood te doen is. Uwe edele ziel waant dat hier voor vrouw en kroost wordt gezorgd, met opoffering van nachtrust en gemak. In het minst niet. Er is een test met vuur, er is zout, er is een koekepan aan boord. De aal wordt op de plaats gevild, gesneden, gebraden, en door het vriendenpaar, onder rijkelijke bevochtiging met Schiedamsch vocht, gegeten, terwijl de vrouw haar cents koekjes bakt en zelve met hare kinderen honger lijdt. Daarom ook; als deze Ulyssessen, na hun langen zwerftocht, eindelijk hunne huisgoden weder komen opzoeken, worden zij gewoonlijk door hunne getrouwe Pen‚élop‚é's met den vereerenden titel van Luibak! begroet; een liefdenaampje, hetwelk deze teederen voor hare dierbare wederhelften hebben uitgedacht.

409

"Luibak!" heet het van hare bespraakte rozenlippen: "Luibak! kom je weer oit je smulschoit?" Want dezen naam draagt het peurvaartuig in den huislijken kring.


DE NOORDHOLLANDSCHE BOERIN.

Een flink wijf is GEES RIEK, rijzig, kloek en welgemaakt. Haar aangezicht blinkt van dat frissche rood en dat glanzige wit, hetwelk aan de Westfriesche vrouwen eigen is, waarbij, als zij "op haar Zundags" zijn, de snoer van bloedkoralen, groot als knikkers, zoo helder "ofspeurt" (afsteekt). Ik verzeker u dat zij die niet bleekdragen, en GEES allerminst. Ieder vindt dat de kap haar goed staat; op dat glad, wit voohoofd, bij dat kleine rechte neusjem die kleurige wang, die groote blauwe oogen, die zachte ronde kin, dien blanken hals! het eenig gebrek van haar schoonheid, een gebrek dat zij met de meesten Noordhollandschen gemeen heeft, is haar gebit, bedorven door zoetekoek en oneindig veel slappe koffie. Gij vraagt wat voor kleur van haar zij heeft. Niemand weet dat. Het is tot den wortel afgeschoren; daar komt geen lokje voor den dag. Haar wordt een onwaardig versiersel gerekend, waar men een gouden naald over 't voorhoofd, een gouden ijzer (vergeef de contradictio in terminis) over de ooren, een paar gouden boeken aan de slapen, en een paar gouden spelden daarenboven draagt, en men er bij wagen zonde dat de kap, de mooie, heldere, spierwitte, zorgvuldig gestrekene kap, niet glad zou zitten. - Maar wat is dan dat zwarte dotje, dat bij de gouden boeken uitkomt? het is eene kleinigheid valsch haar, onbescheiden vrager! aldaar aangebracht als eene verontschuldiging voor het afscheren van eigen; of nog liever, als een wetenschappelijk bewijs dat de Noordhollandsche boerin, zoowel als al wat papillotten legt, friseert en brandt, zeer wel weet, dat er tot dat opzichtig gedeelte van 't menschelijk lichaam, hetwelk het hoofd heet, haar behoort. Alle boerinnen

411

dragen dit toertje; het is een ingehaald krulletje, dat de staart in den bek steekt, van zwart haar. Blond is bij haar allen verafschuwd. Als ge al de bijzonderheden van haar uitwendige persoon behoorlijk hebt opgenomen, begeef u dan tot de beschouwing van haar innerlijke waarde. Daar staat zij nu die, na zijn beesten, het hoogst staat aangeschreven in de schatting van DRIES RIEK, haar welbeminden echtgenoot. Ik zeg, na zijn beesten. Want als zijn beesten sterven, kost de inkoop van andere geld; een vrouw is voor niet terug te vinden, en brengt misschien nog wel een stuivertje meˆ. "Misschien wel zoo'n beste keezer niet - maar een mensch moet wat wagen, - in de koeien zit hij ook niet! 't kan goed en kwalijk uitvallen; dat's avontuur." De bestemming der Noordhollandsche boerin als zoodanig,is keezen, keezen, altijd Keezen; is bestendig te zorgen dat de melk die 's ochtends en 's avonds na "melkerstaid" wordt binnengebracht, de deur niet uitga dan in de gedaante van goede, gezonde en niet barstende kaas. En dat geeft haar dagelijks zoo veel werk, dat men niet weet hoe zij den tijd vindt om kinderen te krijgen. Nochtans krijgt zij ze in groote menigte. Maar ook, als het "puppie" (de pasgeborene) een dag of drie door de buren is "gekeken", en in deszelfs bewonderende tegenwoordigheid het betamelijk aantal van suikerstukken (beschuiten met suiker) gegeten werd, verlaat zij de kraamkamer alweder, en begeeft zich oogenblikkelijk aan de kaastobbe. Indien gij zindelijkheid zien wilt die het hart goed doet, kom dan haar boerderij binnen. het is hier niet de Zaansche en Broek-in- waterlandsche kleingeestigheid, die op muilen rondsluipt, en alle meubelen en huisraad spaart, wrijvende, poetsende, en glad makende wat zij niet zou durven gebruiken; maar een heldere reinheid, die altijd wascht en schoon houdt en blinken en glanzen doet, te midden van het veelvuldigst, het onophoudelijkst gebruik. Zie deze lange rij van ter halfmans hoogte afgeschotene appartementjes, over bijna de geheele lengte der boerderij; de beschotten en posten allen spierwit, en blinkend koperwerk daartegen opgehangen; den vloer met zand bestrooid en in figuren aangeveegd. Gij zoudt er met uw besten rok in gaan zitten. Echter zijn dit dezelfde plaatsen waar des winters de beesten staan. Uit de groep (goot), die er langs heen loopt, zoudt ge immers melk lusten. Maar zie nu de karn, de kaastobbe, de pers, de kuipen, de doeken, de koppen waarin de kaas zijn zout en zijn vorm krijgt, het is alles even zuiver en lekker om aan te zien. het hout is ruw en het koper glad van 't schuren. En GEES zelve, laat zij vrijelijk voor uw oogen met haar blooten dikken arm in de melktobbe roeren, waarin zij het stremsel gegoten heeft, - de kaas zal er u niet minder om aan staan. - (Het is heel wat anders, een Noordhollandsche boerin, of een keukenmeid op een stoomboot!) De kleine kinderen, ziedaar het eenige wat vuil is. Maar zij rollen ook den geheelen

412

dag met de kleine honden op de werf in 't zand. Binnenshuis is hun grondgebied geenszins, dan om te slapen en te eten. Allerminst in dat gedeelte der woning, waar de kaas gemaakt wordt. Daar is de boerin alleen. Maar als de melk thuiskomt, ontwaken in onderscheidene hoeken der boerderij, een cyprische kater, een witte poes, een zwarte en een roodbonte kat uit hun dutje en komen, nog rekkerig en geeuwerig, op de emmers aan, waartegen zij zich op hunne achterpooten verheffen, gelijk geleerde kermishonden om een trom, en zulks, zindelijk als deze dieren zijn, om met hun zindelijke tongen het hun competeerend gedeelte van de melk af te roomen, en daarna hun zoete droomen wederom op te vatten, op de plaat, op een warme stoof, en in 't kozijn van een venster, waar de zon op schijnt.

GEES is goedhartiger, spraakzamer, en een weinig minder eigenzinnig en bevooroordeeld dan haar man, op wien zij nimmer kijft dan in 't geval dat hij den hoogsten prijs niet voor de kaas gemaakt heeft, die haar teedere handen bereid hebben. In haar jonge jaren was ze vrij luidruchtig als ze eenmaal losraakte, maar op den duur zou men het haar niet hebben aangezegd. Zij had vele aanbidders, waarmede zij naar 's lands wijs beurtelings kermis hield, zonder hare keuze te willen bepalen en zonder dat het eenigszins tot gevolgtrekkingen leiden mocht. Haar echtvriend heeft haar een beetje bij verrassing genomen. Zij betuigt een goed man aan hem te hebben en zou hem niet graag missen. En aan die waarheid moet gij niet twijfelen, al verneemt gij dat zij, bij eventueel overlijden van haar DRIES, binnen 't jaar met haar knecht trouwt, een jong borst, dien zij er nooit op heeft aangekeken, bijna zoo oud als haar oudste zoon, - niet omdat zij volstrekt een man, maar omdat de boerderij een boer moet hebben.

De wijze nu, waarop DRIES RIEK zijn GEESJE vrijde en trouwde was een recht staal van Noordhollandsche zeden en, uit zijn eigen mond opgeschreven, aldus:

"Dinsdag anësniejen, vrijdag anëteekend. Je zelt zeggen: hoe dat zoo haastig? Maar we waren met zijn drieën jonge borsten vrij gezel, en we hadden mekaar der de hand op ëgeven: die 't lest trouwt die zel 't gelag betalen. Nou, den iene van ons die was al weg, met de Franschen weetje, daar hebben we nooit meer van hoord. Doodëschoten, wil ik denken, deur de kezakken. Maar zaterdag hoor ik, dat me broer, die was dan eindelijk de derde man, verstaje, trouwen gong. Ik denk ,jongens! 't gelag betalen, en gien waif; dat geet niet an. Nou, 's zundags gong ik er op uit, hoor; maar ik wier 'esteurd. Deer ik toe kwam, was gezelskap; dat kon 'k al hooren, weetje, buiten de deur. 'k Docht, nien! deer pas ik niet. Maar dinsdag; toen vond ik er iene. En toe kreeg ik 't klaar. Ze kon me wel, maar toch al evel, dìt had ze niet 'edocht. En ik trouwde net met me broer op denzelfden dag; gnap hoor. - Och heer: de witkoppen [daarmede het schoon geslacht bedoelende], de witkoppen te bedotten, dat 's geen duit weerd. Altijd 'en best waif der an 'ehad. En keezen! ze ben der geen beter!"

Door Willem van de Vis (s0730076) en Mark Murkes (s0590851)