Camera Obscura 19de eeuw
Ultima Thule.
Telken jare, in den beginne van het jaar, wordt het Haarlemsche straatpubliek onthaald op het voortreffelijk gezicht van een vijf of zestal jonge reuzen, welke, met een ouden reus aan 't hoofd, langs de straten worden gezien, vooral op de hoogte van het Gouvernementshuis en den Doelen, waar zij door straatjongens met evenveel belangstelling worden aangegaapt en nageloopen als een bedelende Poolsche Jood met langen baard en spitse muts of, omstreeks den kermistijd, een Parijsche Armeniër met geparfumeerde kleederen en gebloemden tulband. Het personeel der jonge reuzen verandert jaarlijks, daar er bij dezen optocht geen andere geduld worden dan die hun achttienden verjaardag gevierd hebben en hun negentienden nog niet hebben beleefd. Maar de oude reus, die aan 't hoofd stapt, is en blijft dezelfde en wordt slechts met ieder jaar een jaartjen ouder. Deze reuzen zijn alle volmaakt op dezelfde wijze gekleed. Zij dragen (om te beginnen met hetgeen het meest in 't oog loopt) ontzettend wijde korte broeken, met diepe zakken waarin zij hun handen bestendig verborgen houden, en nauw om 't lijf sluitende wambuizen, waaronder zich een dichtgeknoopte damasten of blauwkatoenen borstrok, naar gelang van den geldelijken toestand des eigenaars, vertoont. Buis en broek zijn van een grove bruine stof, geen laken. Op het kleine hoofd voeren zij een lagen, breedgeranden ronden hoed om, en hunne dikke kuiten zijn omkleed met grijze kousen. Hooge schoenen bedekken hunne groote voeten. Als versierselen van weelde dragen sommige, en althans de oude, kleine ronde gouden of zilveren knoopjes in de roodgeruite das, aan de hemdsmouwen en voor in de broek. Het uitzicht dezer reuzen is niet kwaadaardig. Zij hebben knokige vooruitstekende voorhoofden en jukbeenderen, waartusschen hunne vriendelijke lichtgrijze oogen verborgen liggen; breede monden; kleine witte tanden, en dunne haren van de echt Celtische kleur, die bij der ouden reus reeds eenigszins beginnen te verbleeken. Zooals zij zich
420
daar op Haarlems straten vertoonen, maken zij uit het contingent van het eiland Marken voor de nationale militie, met den Edelachtbaren Heer Burgemeester van datzelve eiland aan 't hoofd. Kent gij het eiland Marken? Het levert het doorslaandst bewijs dat soberheid en ontbering de kloekste menschengeslachten kweeken en in stand houden. Marken is, zou men zeggen, een hoop slijk in de Zuiderzee; meer niet; hier en daar een weinig gras voor een enkel mager paard, en voorts geen plantenleven dan een steel of wat lepelblad tegen de scheurbuik. Op Marken geene schaduw van een enkelen boom. Op Marken geen schijn of zweem van eenigen oogst. Op Marken zelfs geen bakker. Het brood dat het reuzengeslacht, hetwelk op dien moddergrond tiert, eet, wordt in Monnikendam bereid; en als de veerschuit, die het dagelijks aanbrengt, de slechte haven niet binnen kan loopen, hongeren de reuzen. En toch heeft zich aldaar het waarachtig type onzer oudste voorouders bewaard, in die mannen van meer dan zes voet, met schouders als Atlassen en goudgele lokken; en de nieuwsgierige, die den voet onder dit eenvoudig visschersvolk zet, vindt er de huizen, de gewoonten, de zeden, de begrippen van voor twee eeuwen; ofschoon het niet te ontkennen is, dat de lichtingen voor den krijgsdienst, en het verval der groote en kleine visscherijen, datden Markenaar nu ook tot een ansjoviszouter maakt, hem eenigszins uit zijn afgesloten kring hebben gerukt. Ik voer er heen met een zeventigjarig grijsaard aan 't roer die zoo vast aan spoken en toovenaars geloofde als aan de Heilige Drieeenheid. Ik hoorde er een godgeleerd gesprek, waarin van Voetianen en Coccejanen werd gesproken op eene wijze, alsof die twisten nog aan de orde van den dag, alsof de heeren Voetius en Coccejus, in blakenden ijver, nog alle dag te spreken waren. Ik zat er in de burgemeesterswoning mijn kleeren te drogen bij een vuur, waarvan de rook geen anderen uittocht had dan door het dak. En toch werd mij ook aldaar de keus gegeven tusschen een glas Parfait Amour, of een glas Rose sans épines, naar welgevallen, en de man verhaalde mij, dat hij er 'den Gouverneur spuutwien; (zoo noemde hij champagne) 'had voorgezet', toen ZEx. hem, op zijn toer langs de eiianden, bezocht had. Ik moet hem evenwel het recht doen van te verklaren, het een als het ander met de aanraking zijner, dat hijzeIf zoo mijn burgemeesterlijke lippen verwaardigde. Verwonderenwaardig is de hoogte der bedsteden ,waarin dit reuzenvolk den zegen des slaaps geniet. Het zijn een soort van torens, welke zij met verscheidene trappen beklimmen. Indien gij echter hunne woning beschouwt, en van een dezer groote zwaluwnesten, tegen den zolder opgehangen, de gordijnen ziet opengeschoven, en uw oog stuit
421
op een hoogen stapel kussens, waarvan de sloopen op een zeer eigenaardige en alleen Markensche wijs zijn bewerkt en waarover een keurige sprei ligt, op dezelfde wijs bestikt, zoo waan niet dat daar de plaats is, waar de Titan zijne Titane in de armen zinkt. Het is het pronkbed. Want ook hier wordt gepronkt. Dat getuigen bovendien alle de wanden der armelijke hut, niet minder blinkende van gedreven koperen schotels, dan de poffertjeskraam der beroemde firma SPANDONK. Maar gij verbaast u, als gij dit eiland in zijne lengte en breedte doorwandelt, ja zelfs, de huizen binnentreedt, geene vrouwen te zien. Geen wonder; zij zijn volkomen menschenschuw en vluchten op den aanblik van een vreemdeling. Zoo gij er echter eene enkele te zien krijgt, zult gij bemerken dat zij een paar hoofden kleiner zijn dan de mans en zelden uitmuntende in schoonheid. Zij dragen witte kappen, waaruit het voorhaar in twee lompe, onbevallige, niet krullende vlokken langs haar aangezicht valt. Haar jak en rok zijn van grove stof, en op de borst spelden zij een witten doek, al wederom op Markensche wijze bestikt. Het jak is meestal veelkleurig, en wel zoo, dat het van achteren anders is dan van voren; doorgaans toonen de Markensche vrouwen een rooden boezem en groenen rug, of omgekeerd. De kinderen hebben geen ander speelgoed dan een tamgemaakte zeemeeuw, die zij een ijzeren ring om den hals doen dragen. Wat bun voorkomen betreft, gij moet ze niet beoordeelen naar het proefje, dat daarvan op de laatste kermissen is te zien geweest, toen gij u, tot uw uiterste verbazing, eenige honderden ponden gevormd menschenvleesch, op naam van een zuigeling van drie maanden, zaagt voorstellen. Het toonde u echter wat de natuur op Marken vermag, en welk een voedzaamheid de Markensche moedermelk bezit; weshalve ik alle Monnikendamsche huisvrouwen, die wel Markensche dienstmaagden gebruiken, aanraden zoude zich van Markensche minnen te onthouden. De koddigste figuur maken te midden van dit ouderwetsch, dit zeventiende-eeuwsch geslacht, de predikant, de schoolmeester en de chirurgijn; pygmeeën, bij ongeluk onder deze eenakskinderen verdwaald, en wier meer hedendaagsche kleeding zonderling afsteekt bij die der landskinderen, die allen orthodox, allen hardleersch, en allen welvarende zijn.
423
'Morgen!' zegt de jager en hij steekt zijn groen gemutst hoofd om 't hoekje van de deur der woning, waarin de boer en de boerin met acht à negen kinderen, twee knechts en een meid hun ochtendstuk zitten te gebruiken. 'Morgen, ARIE!' roept de boer, terwijl de roggebroodskruimels, die hem bij deze begroeting uit den mond vallen, door den jachthond worden opgesnuffeld. ' Rais opsteken?' - 'Twaalf blaadjes!' zegt de jager, zich op de stalling nederzettende en een pijpjen uit zijn pet krijgende, terwijl hij het geweer tusschen de beenen houdt, waarvan de boerin de oogen niet af kan houden. "t Staat in de rust, moeder!' - 'Nou ja, ARIE; da's goed; maar een mensch is er toch altijd skrimpeljeuzig van !' 'Heb je der al gevangen, ARIE?' vraagt de boer. De boeren noemen het vangen. 'Twee KRELIS-oom, twee; ik heb ze zoolang bij SIJMEN neergeleid.' 'Nou,' merkt de vrouw aan, 'ik denk dat ARIE der al menig ientje 'hikt het.' 'Ik wou ze wel rais bij mekaar zien,' zegt de jager. Jagers hebben altijd het heimwee naar een dal JOSAPHATS van het door hen geschoten wild. 'Zie je der hier nogal?' vraagt hij verder. 'lk bespeur ze zoo niet,' zegt KRELIS, 'maar hier me PIET, die ziet ze nogal dik.' 'Gisteren avond,' zegt PIET, een opschietende knaap, de oudste van KRELIS-Oom, die met een wensch in de oogen beurtelings den jager en de weitasch en het geweer heeft aangekeken; 'gisteren avend ging ei temet ien tusschen me bienen deur. Een dikke, hoor.' 'Mag de jongen rais meeloopen?' vraagt ARIE aan KRELls-oom. 'Nou ja,' antwoordt deze: "t zel wel lukken.' PIET verslikt zich haast aan de laatste korst van zijn roggebrood me
424
kaas. Een taaie sliet wordt uit den dorsch te voorschijn gehaald, en pols en polsdrager zijn geimproviseerd. Zoodanig is de wording van den polsdrager; maar nooit was een schepsel ter wereld dankbaarder voor zijn bestaan; geen begunstigde slaaf kleeft zijn meester getrouwer aan dan de polsdrager den jager. Hij verlaat zijn zijde niet. Hij springt den jager voor over alle slooten en klimt hem over honderd dijkjes na; hij wandelt met hem het jachtveld met vermoeiende ziegezagen af; hij staat, als de hond staat, en apporteert als de hond apporteert. Spreekt de jager: hij hangt aan zijne lippen, bezield met het onbepaaldst geloof. En niet licht zijn de proeven, waar-op hij in dezen gesteld wordt. Geen grooter leugenaars dan schaatserijders en jagers, zegt men wel. Maar wat wondergeschiedenissen deze laatsten ook mogen opdisschen; van zes hazen geschoten op een stuk; van twee watersnippen in één schot in den donker; van hazen, die op een looper nog een gezicht ver wegliepen; van andere, die met uitgeschoten oogen tegen den hond insprongen; van hoenders die ronddraaiden; neervielen, weer opvlogen, weer ronddraaiden, en nog reis neervielen; van arenden die op den hond gingen zitten, en roerdompen die met den laadstok wegvlogen; de polsdrager trekt geen enkele dezer groote gebeurtenissen in twijfel; de jager in het algemeen is zijn orakel, zijn afgod; het valt hem niet in dat er mogelijkheid bestaan zou van eenige opsiering, eenige vergrooting bij 's mans verhalen; en in 't bijzonder houdt hij dien jager, met wien hij op dat oogenblik jaagt, voor den grootsten van alle jagers, den Nimrod Nimrodorum. Ja, zelfs, indien er iets vergroot moet worden, hij is de eerste om den jager die moeite te besparen, wanneer hij hem al de verhalen, die hij zich van hem herinnert, nogmaals te binnen brengt, en zichnogmaalsdoet mededeelen. Schiet de jager raak: de polsdrager, schoon hij niets gezien heeft dan wat vuur en rook, heeft het haas driemaal over den bol zien buitelen; is het haas vrij: de polsdrager beweert dat hij er de wol bij vlokken heeft zien afstuiven. Gebeurt het een enkele maal; het gebeurt nooit, zweren jagers en polsdragers; maar het zou toch kunnen zijn; na een ongelukkige jacht, met sneeuw aan de lucht; tegen het sluiten; . . . dat er een haas . . . meegenomen moet worden, die - op de grensscheiding van het privatieve jacht ligt, - kortom! om het hatelijke woord dan maar te zeggen, - die in 't leger moet worden geschoten, ofschoon er dan ook strikt genomen een pols en een polsdrager is om hem te doen rijzen. . . Poef! de lepels hebben zich niet boven het gras opgeheven - hij ligt al te trekken - 'Net toen hij oprees,' zegt de jager. 'Jewasdergouwbij,'zegtdepolsdrager, 'hijwas je haast te gouw of.'
425
'Een ander zou 'em in het leger geschoten hebben!' zegt de jager. 'Dat loof ik er ook wel van,' zegt de polsdrager; 'hij zou aars net het dijkie overewipt hebben toen ie 't beet kreeg.' De polsdrager spreekt aldus, niet uit beleefdheid of uit laagheid, maar uit volle overtuiging. 'Een mooi haas,' zeit de jager, daar hij den armen drommel met een klap in den nek afmaakt. 'Een mooie rammelaar.' 'Een mooie rammelaar,' echoot de polsdrager. 'Ik zei 't je ommers wel, dat er op dit stuk ien raizen zou?' herinnert de jager. t Is waar ook,' antwoordt de polsdrager, schoon de jager de woorden niet van zijn lippen heeft laten komen. 'Je zaghetvastandenhond?' 'Neen!' zeit de jager, die (let wel!) nimmer des polsdragers venatorische gissingen goedkeurt, 'dat niet.' 'Radt je 'm dan 'speurd in 't slik an den dam?' 'Ook niet!' herneemt de jager met groote wijsheid; 'maar daar was daareven ommers een voedster opegaan.' 'Was dat een voedster, ARIE, die je misschoot?' 'Misschoot?' ,vraagt de jager met verontwaardiging. 'Hij had hagel genoeg. Je zelt em morgen wel vinden. . .' En de polsdrager is den anderen dag op dat stuk, om den aan de ge volgen zijner wonden overledene te zoeken; en indien hij hem niet vindt - stroopers moeten er voor hem geweest zijn om hem weg te halen, een wild dier hem hebben verslonden, of wel, medelijdende natuurgenooten zullen hem, daar zij hem vonden, wentelende in zijn 'zweet' (d.w.z. bloed), op hun rug hebben weggedragen, tot dicht bij de naaste eendekooi, waar hij, onder bescherming van het kooirecht, den adem rustig heeft kunnen uitblazen, aan het ruige kantje van een kille sloot, wel overtuigd dat het hem niet aan hagel ontbroken heeft.
426
Het wapen der stad Leiden vertoont de sleutels van ST. PIETER.
Een onvergefelijke misslag! Het had zijn vischnet moeten wezen.
Het is de stad der visscherij; ook de academiestad; ook de stad
der egyptische Farao's, ook de stad van bul en bolussen; maar
boven en behalve dat alles, de stad der visschers. - Nader haar
van den kant der Roogewoerds-, der Koe-, der Witte-, der
Rijnsburger-, der Marepoort, of van welke poort gij wilt: overal
wappert u van de leuning der poortbrug een opgeheschen totebel
tegen. - Wandel de Leidsche singels rond: geen drie boomen zult
gij zien, of gij ziet bij den derden een hengelaar, in das, jas,
en gras gedoken, een neuswarmer in den mond, aan zijn rechterhand
een kluit vuil geworden vischdeeg, aan zijn linker drie of vier
zieltogende bliekjes. Bezoek Leiden bij hoog water: gij zult de
Iieden van den Apothekersdijk en de Oude Vest
op heeterdaad
verrassen, daar zij bezig zijn in hunne voorhuizen de
binnengespoelde stekelbaarsjes te verschalken. Volg
Leiden in de
vergaderzaal der Edelmogenden: gij zult het zich met hand en tand
zien weren tegen de droogmaking van het Haarlemmermeer, op grond
van het overoud recht der Stad op een gedeelte van het
vischwater.
Als ik echter zeide dat de stad Leiden een vischnet voeren
moest, noemde ik het gepaste, maar het meest gepaste nog niet. ik
sprak van het net, om bij ST. PIETER te blijven; maar zoo gij mij
vraagt wat het
427
eigenlijk wezen moest? Een paar gekruiste hengelrieten, een paar
vischhoeken overkruis.
Het is zelden om den visch, dat men te
Leidenvischt; het is om te visschen; en de langzaamste genieting
van dit genot gaat voor de beste. Niet om met een enkelen trek
van de zegen, een tweemaal daags ophalen van een schakel, of met
zethengels, die hun dienst doen terwijl gij slaapt, een macht van
'schubbig watervolk' bijeen te brengen, is het den echten
Laienaar te doen. De zaligheid van het nop hebben, van het zien
trillen, indoopen, onderduiken van den dobber en daarin,
van het
zuigen van een langwijlig aaltje, het leuteren van een zeurig
postje aan den onmerkbaren hoek, is hem genoeg. Katvisch is hem
even welkom als doop- en waterbaars. Katvisch is den Laienaar
dierbaar! Al wat aan den angel bijt, en, met bloedende kieuwen en
half uitgeboorde oogen, van den angel kan worden afgescheurd -
ziedaar wat hem geiijkelijk gelukkig maakt - 'Een hengelaar kan
geen goed mensch zijn,' heeft Lord BYRON gezegd; maar de Laienaar
heeft een troost: "en slecht minsch die 't zait !' Mij dunkt; ik
hoor het hem antwoorden...
Van Engelschen gesproken! zij hengelen met geschilderde
vliegen, om niet bij iedere vangst een dubbele wreedheid te
begaan. Wat zouden zij wel zeggen van de gruwzaamheid, waartoe
zich de Laienaar in staat gevoelt, als hij den peurstok gereed
maakt? - Please, Sir! volg mij in deze achterbuurt. Het heet hier
De Kamp. Kijk eens, zoo gij kunt, door dit groene vensterglas
naar binnen. Wat ziet gij? - 'Ik zie een vrouw met de haren door
de muts, die kleine ronde koekjes bakt.' - Best; van water en
meel en een beetje olie. Het is voor de lui, voor wie een
oortjesbroodje te duur is opeens. Het is de vrouw van den
Leidschen peuëraar. Ziet gij haar man niet? - 'Yes; die fellow
met een slaapmuts op, in een duffelsche jas?' Dezelfde. Het is de
Leidsche Peuëraar in eigen persoon. Een karakter, dat alleen in
deze stad gevonden wordt. De linkervleugelman van de opgaande
linie van Leidsche visschers. De verwerpelijkste vorm, waaronder
zich de algemeene hengelliefhebberij voordoet. Wat doet hij? -
'Hij rijgt iets aan een touw, dat hij uit een rooden pot haalt;
iets langs, iets smerigs.' - Recht zoo! het zijn pieren Sir!
niets dan pieren, pieren van het echte soort, met gele kransjes
om de koppen. In dien pot zijn meer dan honderd pieren; en zij
worden door zijne nijvere handen aan eenvrij dik snoer geregen,
bij den kop in, en bij den staart uit.
Straks zult gij hem van dezen pierenguirlande een soort van
kwast zien maken, niet ongelijk aan het uiteinde van een
bloedkoralen bayadère.
Met deze wormenfranje wordt gevischt;
dat heet peuren; en deze zonderlinge passementinaker heet de
Peuëraar! 'Horrible, horrible, most
428
horrible!' 'Net niet!' zou de Peuëraar antwoorden, indien hij u
verstond, 'net niet, jou vreemde stoethaspel, want door die weg
krijgen de (n)alen geen hoek in der gezicht. Zie je wel; je kent
alle dingen tweileidig opvatten. - Het plat Leidsch is leelijk,
en het Leidsch van den Peuëraar is het platste.
Als de maan donker is, gaat de Peuëraar tegen het vallen van
den nacht uit, met een lantaarn onder den arm, en zijn korten
peurstok, waarvan de bovenbeschrevene wormentroetel af moet
hangen, in de hand, de blauwe slaapmuts op 't hoofd, de
duffelsche jas aan, klompen aan de voeten, een 'paip in zen
hoofd'. In zijn zak berust een groote flesch jenever, en in zijn
tabaksdoos bewaart hij een briefje, waarin de commissaris der
Politie van Leiden getuigt dat de daarin genoemde Peuëraar geen
schelm is, en misschien wel geen hout kapen zal, al komt hij met
zijn schuitje wat dicht onder een zaagmolen. Zoo wandelt hij naar
het een of ander kroegje, waar hij volgens afspraak een anderen
peuëraar vindt en, na nog gauw 'voor drie cintjes' genomen te
hebben, begeven zich de collega's naar hun gemeenschappelijk
schuitje, een klein platboomd vaartuigje, dat zij met riemen en
een gerafeld stuk doek, onder den geüsurpeerden titel van zeil
aan een stok opgestoken, in beweging brengen. Zooras men een
goede ligplaats gevonden heeft, wordt het zeil gestreken, het
anker geworpen, een rietmat tegen den wind opgezet, en het peuren
neemt een aanvang. Het is een aesthetisch ding. Alles komt hier
aan op het gevoel. De kunst van peuren bestaat in het zachtjes op
en neder bewegen van den peurstok, waardoor de verlokkelijke
wormenfranje in een gestadige onrust is. En telkens als des
Peuëraars fijngevoelige vingertop - neen! als zijn hart hem zegt
dat hij beet heeft - slaat hij op, en het verschalkte aaltje
spartelt in de schuit. En zoo ras het vischwater daar ter plaatse
is uitgeput, wordt het zeil ge
429
heschen en een andere ligplaats opgezocht. Zoo dwalen de Peuëraars
over Rijn, Zijl, Leidsche vaart, Haarlemmermeer, ja, komen dikwijls
tot zeer nabij de hoofdstad; en nacht op nacht wordt gesleten in
onvermoeid gepeur.
'Hoe zuur wordt dat eerlijk stuk brood gewonnen!' Dank voor uw
medelijden, mevrouw! Het doet uw hart eer aan. Maar geloof nooit dat
het dezen lieden om brood te doen is. Uwe edele ziel waant dat hier
voor vrouw en kroost wordt gezorgd, met opoffering van nachtrust en
gemak. In het minst niet. Er is een test met vuur, er is zout, er is
een koekepan aan boord. De aal wordt op de plaats gevild, gesneden,
gebraden, en door het vriendenpaar, onder rijkelijke bevochtiging met
Schiedamsch vocht, gegeten, terwijl de vrouw haar cents-koekjes bakt,
en zelve met hare kinderen honger lijdt. Daarom ook, als deze
Ulyssessen, na hun langen zwerftocht, eindelijk hunne huisgoden weder
komen opzoeken, worden zij gewoonlijk door hunne getrouwe
Penélopë's met den vereerenden titel van Luibak begroet; een
liefdenaampje, hetwelk deze teederen voor hare dierbare wederhelften
hebben uitgedacht.
'Loibak!' heet het van hare bespraakte rozelippen. 'Loibak! kom je
weer oit je smulschoit?'
Want dezen naam draagt het peurvaartuig in den huiselijken kring.
430
431
Daar staat zij nu die, na zijn beesten, het hoogst staat
aangeschreven in de schatting van DRIES RIEK, haar welbeminden
echtgenoot. lk zeg, na zijn beesten. Want als zijn beesten sterven,
kost de inkoopvanandere geld; een vrouw is omniet terug te vinden,
en brengt moge!ijk nog wel een stuivertje mee. 'Misschien wel zoo'n
beste keezer niet - maar een mensch moet wat wagen, - in de koeien
zit hij ook niet! 't Kan goed en kwalijk uitvallen; da's aventuur.'
De bestemming der Noordhollandsche boerin, als zoodanig, is keezen
, keezen, altijd keezen; is bestendig te zorgen dat de melk, die 's
ochtends en 's avonds na 'melkerstaid' wordt binnengebracht, de deur
niet uitga dan in de gedaante van goede, gezonde en niet barstende
kaas. En dat geeft haar dagelijks zoo veel werk, dat men niet weet
hoe zij den tijd vindt om kinderen te krijgen. Nochtans krijgt zij ze
in groote menigte. Maar ook, als het 'puppie' (de pasgeborene) een
dag of drie door de buren is 'gekeken', en in deszelfs bewonderde
tegenwoordigheid het betamelijk aantal suikerstukken (beschuiten met
suiker) gegeten werd, verlaat zij de kraamkamer alweer, en begeeft
zich oogenblikke!ijk aan de kaastobbe.
Indien gij zindelijkheid zien wilt, die het hart goed doet, kom
dan haar boerderij binnen. Het is hier niet de Zaansche en Broek-in-
Waterlandsche kleingeestigheid, die op muilen rondsluipt en alle
meubelen en huisraad spaart, wrijvende, poetsende, en gladmakende wat
zij niet zou durven gebruiken; maar een heldere reinheid, die altijd
wascht en schoonhoudt en blinken en glanzen doet, temidden van het
veelvuldigst, het onophoudelijkst gebruik. Zie deze lange rij van ter
halfinanshoogte afgeschoten appartementjes, over bijna de geheele
lengte der boerderij;
432
de beschotten en posten alle spierwit, en blinkendkoperwerkdaartegen
opgehangen; den vloer met zand bestrooid en in figuren aangeveegd.
Gij zoudt er met uw besten rok in gaan zitten. Echter zijn dit
dezelfde plaatsen waar des winters de beesten staan. Uit de groep
(goot), die er langs heen loopt, zoudt ge immers melk lusten! Maar
zie nu de karn, de kaastobbe, de pers, de kuipen, de doeken, de
koppen waarin de kaas haar zout en haar vorm krijgt; het is alles
even zuiver en Iekker om aan te zien. Het hout is ruw en het koper
glad van 't schuren. En GEES zelve! laat zij vrijelijk voor uw oogen
met haar blooten dikken arm in de melktobbe roeren, waarin zij het
stremsel gegoten heeft, - de kaas zal er u niet minder om aanstaan. -
(Het is heel wat anders, een Noordhollandsche boerin, ofeen
keukenmeid op een stoomboot !) - De kleine kinderen, ziedaar het
eenige, dat vuil is. Maar ze rollen ook den geheelen dag met de
kleine honden op de werf in 't zand. Binnenshuis is hun grondgebied
geenszins, dan om te slapen en te eten. Allerminst in dat gedeelte
der woning, waar de kaas gemaakt wordt. Daar is de boerin alleen.
Maar als de melk thuis komt, ontwaken in onderscheidene hoeken der
boerderij: een cyprische kater, een witte poes, een zwarte en een
roodbonte kat uit hun dutje en komen, nog rekkerig en geeuwerig, op
de emmers aan, waartegen zij zich op hunne achterpooten verheffen,
gelijk geleerde kermishonden om een trom, en zulks, zindelijk als
deze dieren zijn, om met hun zindelijke tongen het hun toekomend
gedeelte van de melk af te roomen, en daarna hun zoete droomen
wederom op te vatten, op de plaat, op een warme stoof, en in 't
kozijn van een venster daar de zon op staat.
GEES is goedhartiger, spraakzamer, en een weinig minder
eigenzinnig en bevooroordeeld dan haar man, met wien zij nooit kijft
dan in 't geval dat hij den hoogsten prijs niet voor de kaas gemaakt
heeft, die haar teedere handen bereid hebben. In haar jonge jaren was
zij vrij luidruchtig als ze eenmaal losraakte, maar op den duur zou
men het haar niet hebb'en aangezegd! Zij had vele aanbidders,
waarmede zij, naar ,s' lands wijs, beurtelings kermis hield, zonder
hare keuze te willen bepalen en zonder dat het eenigszins tot
gevolgtrekking leiden mocht. Haar echtvriend heeft haar een beetje
bij verrassing genomen. Zij betuigt een goed man aan hem te hebben en
zou hem niet graag missen. En aan die waarheid moet gij niet
twijfelen, al verneemt gij dat zij, bij eventueel overlijden van haar
DRIES, binnen 't jaar met haar knecht trouwt, een 'jong borst', dien
zij er nooit op heeft aangekeken, bijna zoo oud als haar oudste zoon,
- niet omdat zig volstrekt een man, maar omdat de boerderij een boer
moet hebben.
De wijze nu, waarop DRIES RIEK zijn GEESJE vrijde en trouwde was
433
een recht staal van Noordhollandsche zeden en, uit zijn eigen mond
opgeschreven, aldus:
'Dinsdag anësniejen, vrijdag anëteekend. Je zelt zeggen: hoe dat
zoo haastig? Maar we waren met zijn drieën jonge borsten vrijgezel,
en we hadden mekaar der de hand op 'geven; die 't lest trouwt, die
zel 't gelag betalen. Nou, den iene van ons die was al weg, met de
Franschen, weetje; daar hebben we nooit meer van 'hoord.
Doodgeschoten, wil ik denken, deur de kezakken. Maar zaterdag hoor
ik, dat me broer - die was dan eindelijk de derde man, verstaje! -
trouwen gong. Ik denk, jonges! 't gelag betalen, en gien waif; dat
geet niet an. Nou, 's zundags gong ik er op uit, hoor; maar ik wier
gesteurd. Deer ik toe kwam, was gezelskap; dat kon 'k al hooren,
weetje, buiten de deur. 'k Docht, nien! deer pas ik niet. Maar
dinsdag; toe vond ik er iene. En toe kreeg ik 't klaar. Ze kon me
wel; maar toch alevel, da't had ze niet 'docht. En ik trouwde net met
me broer op dezelve dag; gnap hoor! - Och heer, de 'witkoppen' -
daarmede het schoone geslacht bedoelende - 'de witkoppen te bedotten,
da's geen duit weerd. Altijd 'en best waif der an 'ehad. En keezen!
ze ben der geen beter.'
Door Willem van de Vis (s0730076) en Mark Murkes (s0590851).
DE NOORDHOLLANDSCHE BOERIN
Een flink wijf is GEES RIEK, rijzig, kloek en welgemaakt. Haar aange
zicht blinkt van dat frissche rood en dat glanzige wit, hetwelk aan
de Westfriesche vrouwen eigen is, waarbij als zij 'op 'er Zundags'
zijn, het snoer van bloedkoralen, groot als knikkers, zoo helder
'ofspeurt' (afsteekt). Ik verzeker u dat zij die niet bleekdragen, en
GEES allerminst. Ieder vindt dat de kap haar goed staat op dat glad,
wit voorhoofd, bij dat kleine rechte neusje, die kleurige wang, die
groote blauwe oogen, die zachte ronde kin, dien blanken hals! Het
eenig gebrek van haar schoon heid, een gebrek dat zij met de meeste
Noordhollandschen gemeen heeft, is haar gebit, bedorven door
zoetekoek en oneindig veel Slappe koffie. Gij vraagt wat voor kleur
van haar zij heeft Niemand weet dat. Het is tot den wortel
afgeschoren; daar komt geen lokje voor den dag. Haar wordt een
onwaardig versiersel gerekend, waar men een gouden naald over 't
voorhoofd, een goud ijzer (vergeef de tegenstrijdigheid
der benaming)
over de ooren, een paar gouden boeken aan de slapen, en een paar
gouden spelden daarnevens draagt, en men er bij wagen zoude, dat de
kap, de mooie, heldere, spierwitte, zorgvuldige gestrekene kap, niet
glad zou zitten. Maar wat is dan dat zwarte dotje, dat bij de gouden
boeken uitkomt? Het is een kleinigheid valsch haar, onbescheiden
vrager! aldaar aangebracht als eene verontschuldiging voor het
afscheren van eigen; of nog liever, als een wetenschappelijk bewijs,
dat de Noordhollandsche boerin, zoowel als al wat papillotten legt,
friseert en brandt, zeer wel weet, dat er tot dat opzichtig gedeelte
van 't menschelijk lichaam, hetwelk het hoofd heet, haar behoort.
Alle boerinnen dragen dit toertje; het is een ingehaald krulletje,
dat de staart in den bek steekt, van zwart haar. Blond is bij allen
verafschuwd.
Als gij al de bijzonderheden van haar uitwendige persoon
behoorlijk hebt opgenomen, begeef u dan tot de beschouwing van haar
innerlijke waarde.