BEGRAVEN


Mijne vrienden! men zal ons allen begraven.

Ziet er uw lichaam op aan: gezond, sterk, vlug, gehoorzaam aan uwen wil, gevoed, gevierd, gekleed, opgeschikt! Er zal een tijd komen, dat het daar nederligt op een bed, hoop ik! - zielloos, koud, stijf, in een enkele doodswa gehuld, onder een lang wit laken - als een steen. Het is nu nog het uwe; het zal dan het uwe niet meer zijn. Gij zijt 1 dan niet meer een persoon, maar een ding. Men staat er bij, liefde en genegenheid staan er bij, en zoo zij niet dan weenende het kunnen gadeslaan 2, niet dan weenende er van kunnen scheiden, zij schamen zich bijna zoo veel gevoeligheid, zooveel eer te bewijzen aan een onding, dat reden en godsdienst haar leeren geringschatten. Maar neen! zij schamen zich niet - de menschelijkheid zou er tegen opkomen; de liefde ziet hem, dien zij heeft liefgehad, nog in zijn lijk; beminnelijke liefde! - Men strekt u eerbaar en voorzichtig uit. Zoo men u aanraakt, om te voelen of gij reeds koud, en hoe koud! gij zijt, men doet het met eene zachtheid alsof3 gij sliept, alsof4 men schroomde u wakker te maken! Men spreekt niet dan fluisterende in de sterfkamer5. O! voor wie u teeder beminde, is het eene behoefte het doove lijk nog eens bij uwen6 naam te noemen. Zachtkens en met eerbied vlijt men u in uw laatste verblijf neder. Statig voert men u ten grave. Met ongedekten hoofde ziet men de kist nederdalen. Met plechtigen ernst wordt de schop aarde er op geworpen. Dàn7 eerst heeft men met dat doode lichaam gedaan. - Maar neen! wellicht schrijven achting of liefde een kort woord op uwe zerk, of planten zij eene vriendelijke bloem op uwe zode, en komen van tijd tot tijd weder, om te zien waar men u gelegd heeft en uwer te gedenken op de plaats, waar gij niet zijt, doch waar datgene rust wat men het langst8 van u behield; waar de menschelijkheid van u afscheid nam.

Ik weet wel, dat het tot de verstandigheden onzer dagen behoort, dit alles bekrompen, belachelijk en onnoodig te vinden. Men heeft zoo veel boeken gelezen! Ik weet wel, dat het eenen sterken geest bewijst, wanneer men den heldenmoed heeft van te zeggen: `het is mij om het even wat er na mijn dood met mijn lichaam gebeurt, ik zal er niets van voelen; om het even waar het liggen zal, ik zal er niettemin dood om zijn; het kan alleen voor de mijnen9 van belang wezen, dat mij eene eerlijke begrafenis ten deele valt; maar, wat raakt dat mij?' - Ik weet, dat men den Engelschman bewondert, die wilde dat er, ten algemeenen nutte, knoopen van zijn gebeente en snaren van zijne ingewanden zouden gedraaid worden - maar ik gruw er van. Ik weet, dat het vrijzinnig beginsel in dezen zoo sterk is dat het reeds op onze publieke inrichtingen gewerkt heeft, en de zaak der dooden `minder omslachtig' is gemaakt; - ik begrijp, dat hiermee10 het vrij algemeen nalaten van den rouw in verband staat, en dat men zijn manlijkheid11 toont door te zeggen: `ik wil niet dat het zich iemand aantrekke als ik sterf'; - maar ik beklaag de menschen die zoo heel wijs zijn en zichzelven zoo menig zoete gedachte onmogelijk maken; wier gansche leven, door eigen schuld, een gedurige worstelstrijd is tusschen hoofd en hart; en ik spreek mijn `wee!' uit tegen die groote mannen, die de wereld zoo hebben gemaakt. Maar de eerste schuld ligt toch bij hen, door wie al die wijsheid is uitgelokt; bij hen, die de zaak des gevoels zóó ver trokken, dat het verstand boos werd. Toen wij lang op eens anders kerkhof, waarmee

schoon ik liever zijn zachtzinnige
coupletten16, beginnende 'O, weggerukte in schoonheids bloei', leze. - Maar dat ieder schoolmeester en schooljongen zich tot eene dergelijke grootheid van ziel wil opheffen - zie, dat is wat forsch, dat vind ik belachelijk en ongelukkig tegelijk! En als men de leer der onsterfelijkheid, als men de goddelijke Openbaring durft misbruiken om mij te bewijzen dat mijn menschelijk gevoel dwaas of schuldig is, dan beklaag ik hen diep, die de vriendelijke leer van `t Evangelie17 zoo weinig verstaan.

Neen, het is onnatuurlijk onverschillig te zijn, of ons stoffelijk bekleedsel met eerbied, met belangstelling, met liefde zal behandeld worden, of niet; of het in bekenden en den levende dierbaren grond zal rusten, dan in verre landen of diepe zeeën zal vernietigd worden. Gij zult het niet gevoelen, zegt gij, met een kalmen glimlach. - Zoo? Gaat u bij uw leven niets aan van hetgeen na uwen dood geschieden zal? Is het denkbeeld te leven in de gedachtenis der uwen u reeds nu geheel onverschillig? Laat de hoop op den lof der nakomelingschap, waarvan gij niets hooren, niets ondervinden zult, u geheel koud? Of is zij veeleer een sterke prikkel voor uwen ijver, een troost (de éénige) bij de onaangenaamheden, die de weg des roems u opwerpt, bij de ondankbaarheid des tijdgenoots? Of, zoo gij u dáár over heen gezet hebt - eilieve! zeg mij eens oprecht: verheugt het u wel eens te denken, dat uwe beeltenis in handen zal komen van dien uwer vrienden, dien gij het liefst hadt; dat, na uw dood, de ring, dien gij daar aan uwen vinger draagt, zal overgaan aan die welbeminde hand die hem dragen zal tot dat zij verstijft? dat uw zoon in uw huis zal wonen, in uwen armstoel zitten? dat uwe familie u zal zegenen om de liefderijke, de edelmoedige wijze, waarmee gij over het uwe hebt beschikt? - Verhard uw gemoed eerst tegen al deze aandoeningen, en zeg dan, dat bij den dood alle gemeenschap tusschen u en uwe naasten ophoudt, en dat het u om het even is, hoe zij bij uwe sponde staan, wáár zij uw lijk begraven zullen!

Mij is het eene aangename gedachte - en mij dunkt, zij zal mijn sterfbed zachter spreiden18 - te mogen hopen19, dat een vriendelijke, een lieve20 hand mij de oogen zal sluiten en mijn hoofd goed leggen; dat menige treurende gedaante in de eerste dagen dat sterfbed zal naderen, `om hem nog eens te zien'; dat menig sidderende hand mijne koude vingeren zal opvatten, om ze mistroostig weer te laten vallen; dat menig weenend oog met moeite afscheid zal nemen, ook van dit nietsbeteekenend21 overschot; en dat men mij met ernst en plechtigheid uitgeleide zal doen naar eene rustplaats, mij dierbaar als de rustplaats van dierbaren. - Ja ook dat! ik gevoel het, ook dat zal mij een troost zijn, te weten dat, uit wier armen mij de dood ook scheure, ik tot dezulken ga, die ik zal hebben beweend, - dat één zelfde graf hen en mij, en eenmaal hen die mij treurende overleven moesten, zal besluiten; dat wij daar allen te zamen zullen rusten . . . O, het is niets, het is niets! ik weet dat het niets is; maar het is eene zoete gedachte, - en ik bid de verstandigen der aarde, mij niet uit te lachen, maar mij te benijden.

Men weet op wat wijze de gewoonte van in het heiligdom te begraven in de wereld is gekomen. Eerst bouwde men de kerken op de graven, daarna bracht22 men de graven in de kerken. Waar de asch der martelaren rustte, wier bloed het cement der kerk is, daar richtte de eerbiedige dankbaarheid der eerste christenen het bedehuis op, de beste eerzuil! Later bracht men vaak hun dierbaar gebeente uit het onaanzienlijk graf, waarin het vernachtte, naar de kerk over, en begroef het onder het outer. In hunne nabijheid te rusten, was sinds lang de vrome wensch van menig stervende, en de eerste christenkeizer was de eerste die binnen den gewijden omtrek der door hem gebouwde kerk een graf begeerde. Het was een stoute wensch; maar hij vond alras navolging en voldoening. Opvolgers van den grooten bekeerde verboden het begraven in het heiligdom; doch de christenheid vond het denkbeeld te stichtelijk, de rust in Gods huis te benijdbaar, om ze op te geven! Het begraven in de kerken werd algemeen. Ieder belijder van den naam des Heilands sterkte zich onder de vermoeienissen en lasten des levens met het denkbeeld, dat de Heer hem rust zou geven in Zijn huis; en het scheen hem bemoedigend Zijne wederkomst aldaar af te wachten. Elke zerk van het plaveisel werd een grafsteen, en de gemeente vond het opbouwend, het woord23 des levens te hooren, gezeten op de verblijven der sterfelijkheid; en over levenden en dooden welfden zich de gewijde bogen, waaronder de leer verkondigd werd van hem `die de dooden levend maakt en roept de dingen die niet zijn alsof zij waren'. Onze grootouders vonden dit alles nog troostrijk. Met uitzondering van weinigen, was een graf in de kerk hun een dierbare, een onschatbare bezitting. Geen bewijzen der schadelijkheid van de dooden voor de levenden konden hen van hun stuk brengen. En toch dat moest niet zijn! Onze eeuw was rijp om het offer te brengen. Onze onverschilligheid maakte het misschien gemakkelijk. Maar zoo gij hier of dáár nog een ouderwetsch christen ontmoet, wien het grieft dat hij niet rusten zal in het graf zijner vaderen, in de schaduw van het heiligdom, waar hij en zij aanbaden - bespot hem niet, bid ik u! Broeders, het is een eerbiedwaardige zwakheid.


Maar wilt gij weten, wat ik bespottelijk, wat ik ergerlijk vind? Het zijn uwe wapenborden, uwe grafnaalden, uwe eerzuilen in de kerk; uwe lofverzen op stof en assche, onder het oog van God en in Zijn heilig huis op aarde, geschreven. Het zijn de tropeeën van dwazen trots, wereldsche ijdelheid, nietigen rijkdom, verwaande wetenschap, bloedigen oorlog, dáár te pronk gesteld, waar ootmoed en eerbiedigheid zich met gebukten hoofde voor het oog des Heeren stellen. Het is de hulde, vaak overdrevene24, altijd dáár misplaatste hulde in het huis ter eere Gods gesticht, toegebracht aan alle soort van verdiensten. Waarlijk, het is een vreemd, een (laat ik het zeggen!) belachelijk schouwspel, die bonte rij van allerlei deugden en gaven, in het heiligdom geloofd, geprezen, en vergood. Het zijn de deugden en gaven van den krijg, der geleerdheid, van het kabinet, der kunst, der nijverheid, gehuldigd in de overblijfsels van menschen van allerlei neiging, allerlei gedrag, allerlei geloof en ongeloof. 0! het belgt mij niet, dat de gemeente, aan wie het oordeel niet toekomt, hun allen gelijkelijk een plaats ingeruimd heeft in hare kerk; maar dat zij er liggen als zondaren! - niet als groote mannen, niet met den titel van naturae se superantis opera, niet onder de uitgebreide vleugelen der faam, niet onder de brallende uitspraken van tijdgenooten en vereerders, maar in stille afwachting van het oordeel Desgenen, `die weet wat er in den mensch is!' - Wilt gij de namen uwer groote mannen beitelen en vergulden, omlauweren en omstralen; wilt gij hun standbeelden oprichten, zuilen stichten; wilt gij hunne deugden voor de nakomelingschap vereeuwigen, de jeugd door hun doorluchtig voorbeeld en de eer die hun weervaart, prikkelen: naar de openbare plaatsen, naar de academiepleinen, naar de raadhuizen, naar de trappen der paleizen, naar de schouwburgen, naar de markten, met uwe vereering! Hier - is het heilige grond. Ontbindt uwe schoenzolen! Hier geene namen, geene lofspraken geuit, dan dien den Hemel welgevallig zijn! Hier wordt alleen God en zijn Zoon geprezen, en in Hun naam geroemd. Wilt gij hier zuilen oprichten, doet het zoo vaak de Heer u uit groote benauwdheden redt, in groote gevaren behoedt: `Eben Haëzer; tot hiertoe heeft ons de Heer geholpen'. Maar - hier geene menschvergoding! hier God alléén en het geloof!

Ik weet dat onze protestantsche leer het kerkgebouw niet als heilig doet beschouwen, maar ik weet ook, dat onze christelijke ootmoed25 ons, in zijn omtrek vooral26, de praalzucht behoort te verbieden. Ik weet, dat onze strenge toepassing van het27 `God te aanbidden in geest en in waarheid!' uit voorzichtigheid, in aanmerking nemende de menschelijke zwakheid, niet duldt dat wij voorstellingen van CHRISTUS en zijn daden op aarde in onze bedehuizen ophangen; maar veel minder28 voegen er die beelden, welke er de aandacht van Hem afleiden en bij eigen grootheid stil doen staan. Neen, niets, niets moest de éénheid van doel in het heiligdom breken; alles moest op God wijzen - alleen op God!+

Maar ofschoon dit aloude misbruik (zoo als het in mijn ogen is) niet geheel met het begraven in de kerken heeft opgehouden, het is er toch aanmerkelijk door gefnuikt. Wij allen zullen onder den blooten hemel rusten, en wat men op ons graf moge schrijven of oprichten, het zal geen gemoedelijk kerkganger ergeren. Welnu, dat denkbeeld heeft ook veel schoons, veel zoets, veel zaligs: te rusten in een liefelijke streek, te midden der natuur, die wij bemind hebben, in een zacht graf, waar rondom het alles bloeit en groent, waarover de zwoele winden waaien, waarover de heerlijke sterren van den nacht schijnen!

Ik kan evenwel niet zeggen dat de hoog romaneske begraafplaatsen onzer dagen mij altijd evenzeer aanstaan.

Vele zijn veel te zwierig, veel te bloeiend, veel te gekunsteld, veel te rijk, te overladen met dichterlijke zinnebeelden29. De dood is arm, en heeft zijne eigene poëzie. Waar de natuur de begraafplaats schilderachtig maakt, is het wèl; waar de kunst het doet, verraadt het de menschelijke zucht om alles op te schikken te zeer. Het verschilt als een wilde bloem en een gevlochten krans. Niet bij iedere zerk moet een roos geplant zijn; niet over ieder graf een treurwilg weenen. Doch dáár staan zij geheel gereed, om op de dooden te wachten. Het zijn hier niet droefheid en liefde, die ze bij de rustplaats30 van het voorwerp harer vereering planten: het is het overleg van den aanlegger, die weet hoe het behoort, die ze elken doode als voorbestemt, en op liefde en achting vooruitloopt.

Mij bevallen onze oude dorpskerkhoven nog altijd het best, en misschien te beter omdat zij zoo weinig van hoven hebben. - Onze oude dorpskerkhoven; zonder een31 verwaande spreuk of een32 heiligen tekst, die in ieders hart vanzelf opkomt, op het hek; zonder kunstmatigen opschik, zonder weelde, zonder van buiten aangebrachte dichterlijkheid, waar de doodenschaar een33 breeden kring om het huis Gods slaat, in welks omvang het `gij zijt stof!' gepredikt wordt en welks toren ten hemel wijst, verkondigen zij dood en opstanding met meer waarheid,34 meer nadruk, meer onversierde welsprekendheid! Zij zijn natuur; geen smaak! Het hooge gras, de zonder opzet35 opschietende bloem, de eenvoudige gedenkteekenen; het armelijke van het geheel komt overeen met de gedachten, die mij dáár vervullen. Geene begrafenisplechtigheid werkt ook zóó zeer op mijn gemoed, als die, zooals36 ze bij ons op het platte land plaats heeft. Dan luidt de oude dorpsklok uit den toren, en de kleine optocht komt langzaam nader. Geene beambten, geen noodiger met een gewichtig gezicht; alleen de bloedverwanten, de vrienden, de buren. Geen ander rijtuig dan de wagen, die den overledene gediend heeft om voor zich en de zijnen het eerlijk onderhoud te winnen, voert hem nu ten grave, en deze wordt getrokken door zijn geliefd paard, den deelgenoot van zijn arbeid. Met het gezicht in de groote zwarte huik verborgen, zitten de vrouwen op de kist zelve. Bij het graf spreekt de leeraar, aller vriend, een kort woord; de kist wordt neergelaten; de naaste betrekking werpt er de eerste aarde op; en den eerstvolgenden zondag gaat hij over dat graf ter kerke, waar hij woorden van troost hooren zal. Want in den kleinen kring eener landgemeente heeft men bevrediging voor elks37 behoefte.

Uit dit alles ziet men wel, dat ik juist niet veel gevoel voor ceremoni‰ele begrafenissen, lange rouwslepen, magna funera! Het is dikwijls akelig zulk een mommespel38 te zien, met aangetrokken rouwkleedij39 en aangetrokken treurige gezichten. Maar het begraven van stadswege, zooals40 dat reeds hier en daar plaats heeft, is toch een koud denkbeeld. Neen, de buren, de buren moeten begraven; geene daartoe aangestelden, die als op hoog bevel, uwen dierbare, als ware hij publiek eigendom geworden, komen opeischen en weghalen, terwijl de gewoonte hun verbiedt eenige deelneming ook maar voor te doen. Maar zóó ver gaat de koelbloedigheid in sommige plaatsen, dat indien gij arm zijt en niet hebt om uwen vader, of uwe moeder, of uwe dierbare vrouw, of uw lief kind eene eerlijke begrafenis te geven, men u niet van de kosten ontheft, zonder op het rouwlaken met groote letteren het verwijt te schrijven: 'VAN DE ARMEN'. Dat is toch wat heel hard, en neemt de gansche weldaad terug!


Ik sprak met een woord van het rouwdragen; ik wilde te dezer gelegenheid mijne denkbeelden daaromtrent blootleggen. Ik weet wel dat men somtijds, uit aanmerking van de bekrompen41 omstandigheden waaronder men een groot gezin nalaat42, de bepaling maakt dat niemand het zwarte kleed zal aantrekken. Maar waar deze, of eene andere nog geldiger reden niet bestaat, o mijne vrienden! maakt, bid ik u, die bepaling niet. Laat het nooit eene gril wezen, die gij denkt dat u fraai43 staat, nooit een gekozen partij worden, waar gij niet van wilt terugkomen. Gij weet niet, hoe gaarne men over dierbare betrekkingen rouwt; hoe zoet44 het is eenen geliefden doode voor het oog der wereld deze geringe45 hulde te brengen! Honderd vertoogen over de nietigheid der uitwendigheden, honderd bewijzen dat het rouwkleed niets bewijst, honderd voorbeelden van huichelaren die het ontwijdden, van lichtzinnigen wie het verveelde, nemen niets weg van het zacht weemoedig gevoel waarmee de hartelijk bedroefde het aantrekt En o, ik weet, op den bodem uws gemoeds is die wensch, dat men uw dood niet onopgemerkt voorbijga, dat men het niet te veel zal achten iets voor uw nagedachtenis te doen. Maar uw verstand weerspreekt dien? Weest49 menschelijk,50 en ten minste niet wreed jegens anderen. Ziet! ik wenschte, dat al die philosofen-, al die studenten-ideeën maar één hoofd hadden, om ze met een enkelen slag van de wereld te doen verdwijnen!


Het dorpje O. is zoo weinig uitgestrekt, dat het zelfs geene kerk heeft, maar welk vlek is zoo klein, dat het geene begraafplaats behoeft? Dáár is zij een lieve zandige heuvel, vanwaar men op bosschen en hoven nederziet, en in de nabijheid blinken de witte duinen. Enkele bewoners van de naburige stad hebben er graven. Daar bracht ik mijn eerste offer aan den dood. Daar legde men een mijner vroegste en beste vrienden weg. Ik was toen achttien jaar51 oud. Het was een heldere dag, en de zon scheen liefelijk op het vredig landschap en het kleine kerkhof. Het geheele tooneel staat in al zijne bijzonderheden mij nog levendig en helder voor den geest. Met eenige der naaste betrekkingen en nog een vriend van den overledene, wachtte ik er het lijk op. Nog zie ik den voorsten drager de kist tegen den heuvel optorsen. Toen werd zij op de planken gezet, en daarna voorzichtig nedergelaten op die eener zuster - alsmede eene jeugdige doode, die eene zelfde kwaal ten grave had gesleept! Het was geen kuil; het was een grafkelder. Van dat oogenblik af heb ik iets tegen grafkelders. Mij dunkt, ze zijn zoo kil! De moederlijke aarde klemt zich niet om den doode, opdat hij zijn stof met het hare vermenge, maar hij blijft aan zichzelven overgelaten; dit geeft onaangename voorstellingen. Ook begraaft men den doode niet; veeleer bergt men hem weg. De zon wierp hare heldere stralen in den geheelen kelder, en de witte kist met hare koperen ringen glinsterde in haar licht. Maar weldra schoof men den zwaren steen op de opening, en het licht werd langzamerhand uit dat somber verblijf uitgesloten. Ik weet wel, dat het dit was dat mij bijzonder aandeed, en dat ik met belangstellende aandacht de zwarte schaduw verder en verder over het deksel sluipen zag, totdat zij de laatste lichtstreep had verzwolgen. Maar het moest zoo zijn. Toen ik het graf verliet, had ik een vreemd gevoel. Het was mij duidelijk, dat ik aan eene droevige plechtigheid had deelgenomen, maar dat ik hem had zien begraven, dien ik zoo zeer geacht en bemind had, bij wiens ziekbed ik zoovele nachten had gewaakt, dien ik na zijn dood zoo dikwijls beschouwd had, zooals hij daar lag, rustig uitgestrekt, met blijmoedigen glimlach en effen voorhoofd; dat hij nu in dien donkeren kelder lag, voor altijd weg uit mijne oogen. . . het was mij wonderlijk.

Nooit bezoek ik dat kleine dorp, of ik bezoek dat graf. Nooit geleid ik iemand in den omtrek van dien stillen52 heuvel met blauwe zerken en groene zoden, of ik wijs hem dien aan en zeg - `dáár rust een mijner vrienden; hij was een goed mensch'.


Ik eindig zoo als ik begon: `Mijne vrienden, men zal ons allen begraven!' O dat wij allen, als deze, dezulken bij ons graf vergaderen die ons betreuren; dat ons aller nagedachtenis in zegening blijven moge! Zoo slape ons stof in den schoot der aarde, totdat de groote en ontzaglijke dag des Heeren komt!

1837