De knorrigheid, waarmeé pieter was te bed gegaan, was mij in 't geheel geen raadsel geweest.
Men heeft opgemerkt dat hij den geheelen avond niet bij uitstek veel gesproken heeft,
terwijl hij anders onder zijn vaders vrienden praats pedanterie genoeg had. Maar twee
kleine omstandigheden hadden hem gehinderd en belemmerd, te weten: liefde en haat.
Het was mij namelijk volstrektniet ontgaan dat hij gedurig stille blikken had geworpen in
het witte halsje van koosje, en zeker openlijke blikkin haar gelaat had willen werpen,
zoo hij het had durven wagen een geregeld gesprek met haar aan te knoopen. Verder was het mij
niet moeilijk gevallen te ontdekken hoe de goedkeuring hem gehinderd had, die de schoone verzen
van victor (hoe middelmatig en ongeregeld ook vertaald, en slechtweg voorgedragen) bij haar
hadden ontmoet; en hoe hij mij èn de vrijmoedigheid, waarmeé ik mij daarna. met haar in
gesprek had begeven, èn de vriendelijke lachjes, die mij bij die gelegenheid waren te beurt
gevallen, had benijd. Hij had zich van dezen avond voor zijn verliefd hart, geloof ik, heel
veel voorgesteld; maar koosje was vertrokken zoo als zij gekomen was, zonder dat hij haar één
zoet woordje had toegevoegd, ten zij dan hou je nog al van evenveeltjes?
Hij had er op den
duur ingezeten; hij had tegenover zijn eigen voornemens en tegenover wat hij voor zijn
hartstocht hield een mal figuur gemaakt; wat wonder zoo hij uit zijn humeur geraakt was?
Ik wilde meer van dit alles hebben.
Goeden morgen, pieter;
riep ik, toen de keukenmeid den anderen morgen om zes uren als
gewoonlijk hare knokkels op de kamerdeur had laten spelen, zonderdat ik evenwel mijn
bedgordijnen openschoof; ik kon genoeg van hem zien.
Goeden morgen, neef!
zei hij, op den rand van zijn bedingedachtenzittende, en nog zonder bril.
Ik heb waarlijk van koosje van naslaan gedroomd!
Pieter bloosde, en bukte om een kous aan te trekken, met zooveel inspanning dat het lijken
moest als of hij daarvan alleen een kleur kreeg.
Zoo,
zei pieter.
Ja,
zei ik, `t is een heel mooi meisje.
Vindje dat?
vroeg pieter, zijn tweede kous aantrekkende en naar de waschtafel gaande. Ja,
'et is een lief gezichtje, maar zoo heel mooi kan ik ze maar niet vinden.
Niet?
riep ik verwonderd uit en ging overeind zitten.
Waaratje niet!
zeide hij.
Ik wou dat meisje wel wat nader leeren kennen, piet!Zou er geen kans op zijn, haar tusschen nu en overmorgen nog eens te ontmoeten?"
Ik weet het niet, antwoordde pieter, de lampetkom óverschenkende;
ga haar een visite maken.
Dat gaat niet, jongen!zei ik;
maar weet je er niets anders op?
Wel neen?sprak pieter.
Ik dan wel?zei ik, uit het bed springende.
Zeg reis, piet,ging ik hem sterk aanziende voort;
hoe komt het dat je je bril vergeten hebt! - Kijk, 't is alledag heerlijk weer: we willen een roeischuitje huren, en we gaan koosje en nog een andere "dame van je kennis, liefst van je familie, vragen om ons de eer aan te doen eens met ons te gaan varen.
Varen?vroeg piet, op den toon der alleruiterste verbazing.
Wel ja, varen; dat 's om te praten en te minnekoozen veel beter dan rijden. Of wou je niet minnekoozen? Heidaar, jongen! waarom trekje je pantalon verkeerd aan ?
Och!zei petrus , de knorrigheid van gisteren weer opvattende: schei er uit met die gekheid. Ik bedank om door jou geplaagd te worden.
Jongen!zei ik,
dat verstaje verkeerd. Ik plaag je niet; ik vraag maar of je niet wilt minnekoozen?
Minnekoozen, hernam hij, met een schuinschen blik vol gramschap, van onder zijn bril uit, en lippen dik van toorn - minnekoos jij zelf!
Met pleizier, beste vrind! maar de meisjes willen mij niet hebben. Ik ben te leelijk.
Je kunt mooi genoeg praten - mijnheer!zei pieter, met de tanden op elkaar, en bevende van haat.
Ja!antwoordde ik lachende,
maar ik geloof toch wel dat jij beter kunt minnekoozen!
Laat me gaan,riep hij met een gezicht als een oorworm.
Neen, zei ik, mijn hand uitstekende;
je moet niet boos Zijn, piet! Wat drommel; is nu 't woord minnekoozen een woord om boos van te worden? Als ik u was ik zou veel boozer zijn over 't woord Instituten.
Maar weetje wat! Ik zal van de heele zaak niet spreken; maar we gaan roeien, man! we gaan roeien met de dames. Kanje roeien?
Wel, ik denk ja!zei pieter pedant.
Wilje roeien?
Ja wel.
Wilje dames vragen?
Zij zullen niet willen.
Dat vraag ik niet. Wil jij? Hoor reis, piet, ik beloof je dat ik discreet zal zijn.
Nu ja,zei hij,
ik wil wel.
Wat scheekt eraan amice?vroeg ik verschrikt.
Och die ellendige dolf!zei hij, zich tot zijn moeder wendende.
Wat is er nu weer met hem gebeurd?
Gebeurd!riep pieter mistroostig uit, en zijn oogen vonkelden onder zijn bril:
niets. Maar hij wil meé uit roeien.
Als hij maar eene dame meebrengt,zei ik -
dan is 't mij wel.
Ja, daar komt het door aan. 't Is zijn zuster; die malle meid! christientje heeft ,haar verteld dat ze met koosje, en mij, en een Leidsch student uit varen ging, en toen wou ze met alle geweld ook mee. Als ik reis wat doen wil! ...
koosje, en mij, en een Leidsch student!pieter zou in ieder ander geval gezegd hebben: koosje, een Leidsch student en mij: maar hij was verliefd, en het lustte hem in deze omstandigheid de plaatsen aldus te schikken.
Hoor reis, zei tante,gerustgesteld door het meégaan van de zuster, die bij de bevolking van D. eene verontschuldiging was voor de tegenwoordigheid van den broér:
meeltje is een heel ordentelijk meisje, en ze heeft altijd heel goed opgepast op school en overal. Daar moet je niet van zeggen. Ze moeten dan nu maar meé.
Och, mijn pleizier is er nu al weer af,bromde pieter, en verliet de kamer, om in zijne desperatie nog wat aan zijne tabellen te gaan knoeien.
Je gaat zoo uit varen!begonnen is, en dat daarop heel gauw gevolgd is:
Jongens, je zoudt mij en mijn zuster ook wel meé kunnen vragen.Waarop pieter, zonder aan eenige mogelijke verontschuldiging te denken, ongetwijfeld dadelijk had gezegd:
dat 's goed.
Hoe laat ga jelui?
Half vier.
Dat 's wel wat vroeg, maar 'k zal er wezen. amelie brengt haar gitaar meé. Tot van middag!
Bonjour, heeren!heette het. -
Ik heb ongemakkelijk veel gegeten, hoor. Jongens! dat 's een knap schuitje; waar haalje dat van daan, piet? hildebrand, ik "heb je nog gezien toen je groen was; je had een kaneelkleur jasje aan, allemachtigEn het haakje opnemende velde hij het als een lans, en maakte de handgrepen van pieter te willen doorsteken.
191
leelijk. Kijk hier; een haakje ook!
Heiwat!zei pieter, die alweer zoo kwaad was als een spin.
Hoor reis!zei dolf, in het schuitje springende: -
ik ben de dikste, en ik heb van middag zooveel gegeten; ik zal naderhand ook wel reis roeien, dat spreekt; maar jijlui moet beginnen, vindje 't goed, hildebrand?
Best;zei ik.
Maak 'em nou maar los, vrind!riep dolf tegen keesje;
braaf, man! dat mag je reis weer doen,en het haakje opnemende stiet hij van wal, en stuurde met veel handigheid naar het midden.
Je hoeft den singel niet uit te diepen,riep dolf hem al heel gauw toe, daar hij de riemen met een hoek van bijna negentig graden in 't water plantte.
Je moet over 't water scheren als een meeuw, man.
Ik weet het heel wel, zei pieter, en hief den rechtschen riem hoog op, om te toonen dat hij 't heel wel wist, maar vergat den linker, dien hij zoo mogelijk nog rechtstandiger indoopte; met dat gevolg, dat de rechterriem bijna geen water raakte, maar wel met hevigheid tegen mijn dito aansloeg, en hij zoo groot een kracht deed met den linker, dat de schuit ronddraaide.
Ho wat, pietje!riep de gehate stuurman nu weder, terwijl koosje lachte, christien proestte, amelie een klein gilletje gaf;
Ho wat, pietje! je moet er den gek niet mee steken, man; we zouen zóó wel naar den grond kunnen tollen.
Maar wil ik je nu niet reis aflossen, men lieve galeislaven?vroeg dolf ons met hartelijkheid, nadat we een goed half uur geroeid hadden.
Ik zit hier maar sigaartjes te rooken aan 't roer.
Hoor,riep ik hem toe,
ik zal je zeggen wat het plan is. pieter heeft me gesproken van een boerderij, waar we aan kunnen leggen om iets te gebruiken. Daar moeten we welhaast wezen.
Ja wel, bij TEEUWIS,viel dolf in, met al de snelheid van iemand die alle dergelijke inrichtingen vanbuiten kent.
En zoo lang moeten wij nog maar aan de riemen blijven. Dan zullen we wat uitrusten, en dan roeien we langzaam naar de kom terug, die we daar zoo pas zijn voorbijgegaan. Daar zullen we dan wat in gaan drijven.
O ja,riep amelie,
dat is lief; ik ken niets aangenamers dan drijven.
Ja!zei ik,
en dan zullen we alle weelden vereenigen; wij zullen zien wat er in ons mandje overbleef, en wat er in uw gitaardoos is.
Dat is heerlijk!riepen de dames.
Ja, amelie, je moet zingen en spelen.
Ja maar, weetje wat,zei dolf,
ik zal ook zingen, hoorje! Ik ken heerlijke liedjes; amelie, je moet het niet te veel op de maan gooien, hoor!
Wel liefjes! kijk jelui zoo naar eendjes?
Hoeveel van die lieve diertjes zijn er wel?
Hou je veel van de eendjes?Zelfde stilte.
Is dat je jongste zusje?
Onze zeug het ebigd, zei het meisje op eens uit zichzelve.
Wat zegt het schepseltje?vroeg Mij amelie, voor wie deze inlichting volkomen onverstaanbaar was.
Zij zegt iets dat haar zeker hoog op 't hart ligt, juffrouw van brammen,Zei ik.Ze vertelt dat het wijfjesvarken.... in de kraam is gekomen.
amelie kreeg een kleur, voor zoo ver haar vel daartoe in staat was.
Ze zijn in de boet ,zei de kleine jongen, zich oprichtende en een paardebloem plukkende, waarmee hij herhaalde malen op den grond tikte.Veertien.
Ik stelde amelie voor, de kraamvrouw te gaan zien; want ik vond het piquant een sentimenteel meisje in een boerenloods bij een zeug met veertien biggen te brengen.
Maar zij had er geen zin in, en scheen eenigszins gebelgd over het voorstel.
De schommelaars kwamen weerom, met kleuren als boeien.
Hè,zei christien, haar voorhoofd afvegende,dat 's prettig geweest; maar dolf had ons bijna laten vallen. Het ging dol hoog.
pieter had niet meé geschommeld. Zijne beblaarde handen hadden hem niet toegelaten de touwen vast te houden; dolf en koosje haddden neus aan neus op het plankje gestaan, en hij had het genoegen gehad ze op te geven.
Toen de dames een weinigje waren uitgerust, stelde ik voor weer aan boord te gaan, om zoo spoedig mogelijk naar de kom te roeien, waar wij zouden drijven, drinken, en dwepen. dolf moest op de achterste roeibank, ik op de voorste, en pieter, met zijne beblaarde handen, aan 't roer.
christien, die door 't schommelen door 't dolle heen geraakt was, had een razenden lust om te gaan wiegelen, maar de gebeden van koosje en de zenuwachtige gillen van amelie weerhielden haar en, daar dolf een goed roeier was en ferm slag hield, waren wij al heel spoedig bij de kom der genoeglijkheden. Reeds haalde ikde riemen in, en liet dolf alleen nog maar met de zijnen spelen; reeds gaf ik mijne aanwijzingen aan pieter hoe hij het roer moest wenden om de kom in te draaien, toen amelie eensklaps aan den rechteroever een plantje of zes bloeiende vergeetmijnieten. in 't oog kreeg en uitriep:
Och, mijn lieve mijnheer STASTOK wil je me een groot pleizier doen, stuur dan reis even naar die vergeetmijnieten; ik ben dol op vergeetmijnieten!
196
Haar wensch geschiedde, en wij waren oogenblikkelijk bij het hemelsblauw gebloemte, waarvan de vraag was. amelie plukte ze allen op een na af, en deelde ze aan de leden van het gezelschap uit, zoodat wij in een oogenblik ieder met zulkeen levend albumblaadje in ceintuur of knoopsgat pronkten.
Toen wij nu zoo mooi waren, wilden wij weer heen, maar de schuit scheen nog veel grooter liefhebster van vergeetmijnietjes dan amelie zelve: want haar gehechtheid strekte zich letterlijk uit tot de struik waarvan zij waren geplukt, tot den grond waarop zij gebloeid hadden. Met andere woorden: wij zaten op het land.
Te vergeefs zoo wij poogden los te raken; de schuit zat vast en bleef vast zitten; er scheen geen verwrikken aan; het speet amelie verschrikkelijk dat zij de oorzaak van dit oponthoud was; christien vond het daarentegen ijselijk aardig; wij manspersonen werkten ons half dood, en zaten dan weer een oogenblik-je neder om krachten te herkrijgen. In een van die pauzen begon dolf ons bij den Zwitserschen Robinson te vergelijken.
Hoor eens,zei hij,koosje! als we hier voor eeuwig blijven moeten, dan trouw ik met jou, hoor!en hij maakte een beweging om haar de hand te kussen.
Op dit gewichtig oogenblik was het dat de merkwaardige petrus stastokius Junior een Simsonsverzuchting slaakte, den haak in edele verontwaardiging opnam, tegen den wal zette, en er met zooveel geweld en zoo groote inspanning van krachten op neerviel , dat de schuit plotseling los raakte en achteruit stoof, terwijl de edele bewerker van dit voorval zelf voorover in het water stortte. Daar lag hij; alleen zijne laarzen waren nog aan boord; de panden van zijn jasje zweefden boven de golven; en de merkwaardige petrus stastokius Junior, zich op zijne handen op den bodem des waters ophoudende, hield het beslikte, maar nog altijd gebrilde gelaat niet dan met moeite boven. Zijn hoed dobberde op de ongewisse baren. Het was verschrikkelijk.
Een ieder, die ooit in de zaligheden van een roeischuitje met de schoone sekse heeft gedeeld, gevoelt welk een uitwerksel de plotselinge indompeling van petrus Op onze dames maken moest. Hij hoort ze allen gillen.; hij ziet ze allen opstaan; elkander, en ook zelfs ons, in de armen knijpen, en zeggen:O G..!Zijne verbeelding slaat al de pogingen gade, die zij gezamenlijk aanwenden om zoo mogelijk een grooter ongeluk te krijgen ... Welnu, hij heeft een denkbeeld van onzen toestand.
Zitten!riepen dolf en ik te gelijk;in 's hemels naam, blijft zitten!en in een oogenblik staken wij de riemen aan bakboordzij in den grond, om het verder afdrijven van het schuitje te beletten.pieter! jongen! je bent nou toch nat; we zullen je met het schuitje volgen, zoodat je de beenen niet hoeft na te halen; kruip maar op je handen naar wal.![]()
197
Hij deed als hem gezegd was, en in een oogenblik was hij op het terrein der gezegende vergeetmijnietjes.
pieter was kopje-onder geweest en tot aan het midden doornat. Hij zag er hartverscheurend uit: zijn druipend haar, zijn bleek en verwilderd gezicht, zijn zwarte beslijkte handen! - Er was een algemeen medelijden; zelfs dolf deelde er in. De drenkeling werd in de schuit opgenomen, en er werd besloten naar de boerderij terug te varen, om hem te drogen. Het zou dan wel te laat worden om in de kom te drijven, maar wij zouden in de boerderij onze ververschingen gebruiken, en daarna stevig door naar huis roeien. Eerst nog werd de hoed van pieter achterhaald, en weldra zag de glundere boerin ons terug.
Ze had wel docht,zei ze,dat dat heerschop een ongeluk krijgen zou; want hij had er al-an dat ie bij de schoppel staan hadde zoo kniezerig en zoo triestig uitezien, dat ze al in haar eigen zeid hadde: nou! dat komt nooit goed of met dat heerschop; maar ze zou maar flussies wat raizen opgooien, en dan zoudie wel gauw weer hillekendal op-eknapt zain; as meheer een hemd van haar man an wou hebben, meheer had maar te spreken;enz. enz.
Wij lieten pieter aan hare zorg over, en begaven ons naar de werf.
Het was ondertusschen halfzes geworden, en schoon 't nog zeer licht was, was evenwel de zon al onder gegaan, en konden wij ons alleen in den kouden naglans verheugen. Het bleek nu welk een dolle coup het eigenlijk was, in de maand Octo ber nadenmiddag een watertochtje te beginnen; er stak een zéér koel windje op, en wij vonden 't beter binnen te gaan. Wij werden alzoo in het beste vertrek van 't huis gelaten, waar het pronkbed was, een Friesche klok en een dambord hingen, en vier schilderijen aan den wand ons de geschiedenis van Willem Tell herinnerden, om niet te spreken van een dier tabelletjes, welke men verkorte edities van Trommius zou kunnen noemen, en waarop men lezen kan hoeveel kapittels, hoeveel verzen, hoeveel ende's in den bijbel staan, en dergelijke wetenswaardige dingen meer. Zulk een hing er in een goud lijstje. Hier zetten wij ons op de matten stoelen neder, en begon nen, nadat amelie, die het op haar zenuwen zeide te hebben, een weinig bedaard was, rijnschen wijn te drinken en sinaasappelen te eten alsof het een lauwe avondstond in Juni geweest ware.
Daarop kwam de gitaar binnen, die in onze omstandigheden waarlijk eene heele vervulling was; want indien het waar is, dat muziek en zingen menige recht prettige bijeenkomst storen en bederven, zoo moet men ook zeggen dat er niets beter is om eene niet prettige bijeenkomst of mislukte partij aan den gang te houden dan juist diezelfde muziek en zang.
amelie zong verscheidene Duitsche romances, en zong ze waarlijk vrij goed; maar
198
ze bracht er, tot haar aanmerkelijk nadeel, al die kleine coquette naïveteite bij te pas, die een mooi meisje goed staan, maar die een leelijk meisje als amelie nog leelijker en metterdaad belachelijk maken. Zeker had onder dit boerendak nog nimmer zoo teergevoelig een liedje geklonken, als de bleeke amelie, niet de vergeetmijnietjes aan haar boezem en den gitaar met het lichtblauwe lint op de knie, er menigeen voortbracht; en ik was juist in deze bespiegelingen verdiept, toen zij met lange uithalen een zeer teeder aveu d'amour eindigde, met de dubbele herhaling van den laatsten regel, en die gedurig lager en doffer werd:
Zum kühlen Grab,
Zum kühlen Grab,
Zum kuhlen Grab,
totdat haar stem op eens weer zeer hoog uitschoot, met dezelfde woorden:
Zum kuhlen Grab!![]()
toen het lied werd afgewisseld door eene goede, ronde, vroolijke boerinnenstem, die van buiten kwam met het liedje:
Klompertjen en zijn wijfje,
Die zonen vroeg opstaan, Om eiertjes te verkoopen
En na de markt te gaan.
Ze waren halleverwege
Halleverwege den dijk,
Daar braken al der eiertjes,
En 't bottertje viel in 't slijk.
Het speet er niet om de eiertjes,
Maar om er mooien doek,
Die ze gisterennoggemaakt had
van Klompertjes bestebroek.
"Dat 's een weergaasch aardig liedje," zei dolf, het venster openstootende en de dikke boerenmeid aansprekende, die hare "purperen armen", als ROTGANS het uitdrukt, in de rookende waschtobbe stak, en het liedje van Klomper
199
tje waarschijnlijk gezongen had;dat 's een weergaasch mooi liedje, trijntje!
Ik hiet geen trijntje!zei de meid, schalk omkijkende.
Hoe hietje dan?riep dolf; die 't maar te doen was om een naam.
Dat weet me moeder wel , hoor!zei de meid, lachende en eene rij van de witste tanden zien latende, die ooit een boerinnenmond versierd hebben.
Ken je meer zulke liedjes, zoete!zei dolf.
Loop,zei de boerenmeid, wier naam haar moeder wel wist -ik heb niet zongen; wat verbeel jij je wel.
Dat raam tocht vreeselijk,merkte amelie aan, wie deze samenspraak om duizend redenen weinig beviel. Maar nauwelijks was het raam toe, en had dolf nog eens ingeschonken, of er klonk een. nog vroolijker liedje uit den mond der frissche deerne; en wij luisterden allen.
Dans, nonneke, dans!
Dan zal ik je geven een muts.
Neen, zei dat aardig nonneke,
Ik heb er een van me zus.
'k Wil niet dansen, 'k zal niet dansen,
Dansen is men order niet;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.
Dans, nonneke, dans!
Dan zal ik je geven een huis.
Neen, zei dat aardig nonneke,
Daar ben ik niet van thuis.
'k Wil niet dansen, 'k zal niet dansen,
Dansen is men order niet;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.
Dans, nonneke, dans!
Dan zal ik je geven een zoen.
Neen, zei dat aardig nonneke,
Daar wil ik 'et niet voor doen.
'k Wil niet dansen, 'k zal niet dansen,
Dansen is men order niet!
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen niet.
200
Dans, nonneke, dans!
Dan zal ik je geven een man.
Toen zei dat aardig nonneke :
'k Zal dansen al wat ik kan.
'k Wil wel dansen, 'k zal wel dansen,
Dansen is men order wel;
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen wel.
En nauwelijks was het liedje uit, Of rudolf van brammen gaf een fikschen klap op zijn stroohoed, zoo dat hij in plaats van boven op zijn hoofd te staan, op zijn linker wang kwam te hangen, en zijn melancholieke zuster om haar paarsen spencer grijpende, tilde hij haar van haar stoel op, en walste ondanks haarzelve een toertje met haar door de kamer, onder het herhalen van het refrein:
Nonnen, paters, paters, nonnen,
Nonnen, paters dansen wel.
De levenslustige christien stiet koosje aan, en de beide meisjes lachten achter haar zakdoek.
amelie zeeg "doodaf," en waarschijnlijk met een halfhonderd steken in haar zij, op een stoel neder; maar op dit oogenblik ging de deur open, en de vroolijke dolf van brammen schoot met dezelfde uitgelatenheid op den persoon van pieter af, die met een wijd duffelsch buis aan, een roode bouffante van TEEUWIS , en een pakje nat goed, in zijn zakdoek samengebonden, onder den arm, binnentrad; en denzelven pieter oogenblikkelijk bij de linkerhand grijpende en zijn eigen rechter om pieterS midden slaande, die vruchteloos zich poogde los te worstelen galoppeerde hij met hem door de kamer, onder het juichen van diezelfde regels, die hem zoo bijzonder schenen te bevallen.
Laat me los, van brammen;riep pieter, voor de eerste maal sedert ik hem kende zijne mannelijkheid toonende, en met een fikschen zwaai wierp hij, vonkelende van woede, den op zulk een krachtbetooning niet verdachten dolf van zich af, en bijna tegen den muur. Deze evenwel, zonder zijne bedaardheid te verliezen, greep zijn degenstok op, stak den van zichzelven verbaasden STASTOK den knop toe:
Wil je vechten, kereltje? Ook goed. Trek reis aan dien stok. Zie zoo: jij den degen en ik de schee: kom aan, en garde! droit au fond as je blieft!En, zich in de positie stellende van iemand die schermen gaat, begon hij eenige parades te maken
De dames waren zeer onthutst, maar christien kon haar lachen toch niet laten, en amelie was half in haar schik dat zij een zoo romanesk geval bijwoonde.
201
Ondertusschen leverde pieter met zijnfijnen stalen bril, zijne bouffante, zijn duffelsch wambuis, en het opgedrongen rapier vrij onhandig in de hand, een zeer zonderling schouwspel op, de teekenpen van een CRUIKSHANK overwaardig. Maar de pose duurde niet lang; hij wierp het staal verachtelijk weg.
Ik wil geen ruzie maken;zei de edelmoedige pieter.
Daar hebje wel gelijk in,antwoordde dolf.
Op dat belangrijk oogenblik hoorde men een geluid alsof er een flesch werd opengetrokken, en daarna een ander alsof er een glas werd ingeschonken. Nog eene seconde, en hildebrand bood den beiden kampioenen twee ongelijke bekers aan, en de eervolle vrede werd gedronken.
Het was ondertusschen hoog tijd om te vertrekken. Aan voor boomsluiten thuis te zijn was geen denken; maar het was in geen geval noodig, daar wij verlof hadden het schuitje buiten den boom te laten , en er een knecht komen zou om de riemen af te halen. Maar toch moesten wij ons wegens den vallenden avond haasten. christien wilde dolgraag ook zelf eens roeien; en amelie gaf vóór gaarne eens aan 't roer te willen zitten. dolf ging op de achterste bank. Op de voorste kwam de vroolijke christien mij helpen, en nam een der riemen zeer handig op. Zij kon tot, dit werk haar mantel niet gebruiken , en stond er (ik geloof meer uit ondeugendheid dan uit medelijden) op, dat de gemelde drenkeling dien nog óver zijn duffel zou aandoen. Het was een schotschbonte. pieter liet zich bewegen, en in dat costuum zette hij zich aan koosjeS zijde in het schuitje.
amelie keek naar de lieve maan en de lieve sterren. dolf roeide en rookte om 't zeerst. christien had allerlei vroolijke invallen en plagerijen met mij. pieter was dus met het voorwerp zijner genegenheid zoo goed als alleen. koosje scheen zeer lief voor hem. Verscheidene malen hielp zij hem zich te beter in de plooien van den mantel wikkelen, en meer dan eens zag ik dat zij hem niet een innig medelijden aankeek. Hij schoof dan ook inderdaad gedurig dichter en vertrouwelijker naar haar toe. Zijn gelaat luisterde op, en hij scheen werkelijk een teeder en aandoenlijk gesprek met haar te hebben aangevangen, als ik opmaakte uit de zinrijke woorden, die
202
ik tusschenbeiden op kon vangen, als daar zijn:weetje nog wel van...blijde dagennooit zoo gelukkig meer worden-veel aan denken,- en wat dies meer zij.
Dit duurde zoo voort tot dat het ongeluk wilde, dat de heer rudolf van brammen zijn laatste sigaar had uitgerookt, en dus een ander tijdverdrijf behoefde.
Kijk reis aan!riep hij, het overschot in 't water gooiende,kijk reis aan! pieter zit waarlijk te vrijen.
pieter bloosde en wierp een grimmigen blik ter zijde uit op den spreker, volmaakt als een schichtig paard, dat op den straatweg een hondenwagen tegenkomt. - koosje bloosde, keerde zich om , en vroeg onmidddelijk aan christien:of ze niet moé werd van 't roeien?
Het was gedaan met PETRI STASTOKII Junioris zaligheid: en daar ik naderhand nooit van eenige verstandhouding tusschen hem en koosje van naslaan heb gehoord, maar veeleer vernomen heb dat koosje van naslaan, in den laatstverleden herfst, op haar vaders zilveren bruiloft, plechtig is verloofd geworden aan een jongen wijnkooper uit een naburige stad, zoo houd ik het er voor, dat hier de droevige geschiedenis der eerste en teedere liefde van petrus STASTOK Junior, student in de rechten aan de hoogeschool te Utrecht, en tegelijk die van 's mans eerste minnekoozerij , een einde neemt.
Wij waren spoedig thuis, en toen ik den anderen dag te elf uren op de gele diligence zat, die van E. over D. naar C. rijdt, had ik voor lang afscheid genomen van mijn oom en tante STASTOK, en van al de kennissen die ik te D. gemaakt had; het laatst evenwel van keesje, die mijn koffertje gekrooien, en van pieter, die mij naar de "Rustende Moor" vergezeld had; terwijl ik, buiten de poort komende, nog gelegenheid had om uit het portier een groet toe te werpen aan den heer rudolf van brammen, die reeds dáár was om naar de oefening van een paar pelotons recruten te zien, die met bevende handen eene gezwinde lading ondernamen, waartoe zij ruim zoo veel tijds besteedden, als hunne nijdige sergeanten tot die in vier tempo's noodig hadden, en waarover de bejaarde tweede luitenant een waakzaam oog hield.