De knorrigheid, waarmee PIETER was te bed gegaan, was mij in 't geheel geen raadsel geweest. Men heeft opgemerkt, dat hij den geheelen avond niet bij uitstek veel gesproken heeft, terwijl hij anders onder zijns vaders vrienden praats en waanwijsheid genoeg had.
Maar twee kleine omstandigheden hadden hem gehinderd en belemmerd, te weten: liefde en haat. Het was mij namelijk volstrekt niet ontgaan dat hij gedurig stille blikken had geworpen in het witte halsje van KOOSJE, en zeker openlijke blikken op haar gelaat had willen werpen, zoo hij het had durven wagen geregeld gesprek met haar aan te knoopen. Verder was het mij niet moeielijk gevallen te ontdekken hoe de goedkeuring hem gehinderd had, die de schoone verzen van VICTOR (hoe middelmatig en ongeregeld ook vertolkt, en slechtweg voorgedragen) bij haar hadden ontmoet; en hoe hij mij en de vrijmoedigheid, waarmee ik mij daarna met haar in gesprek had begeven, en de vriendelijke lachjes, die mij bij die gelegenheid waren te beurt gevallen, had benijd. Hij had zich van dezen avond voor zijn verliefd hart, geloof ik, heel veel voorgesteld;
maar KOOSJE was vertrokken zoo als zij gekomen was, zonder dat hij haar een zoet woordje had toegevoegd, tenzij dan houje nog al van evenveeltjes?
Hij had er op den duur ingezeten: hij had tegenover zijn eigen voornemens en tegenover wat hij voor zijn hartstocht hield een mal figuur gemaakt; wat wonder zoo hij uit zijn humeur geraakt was? Ik wilde meer van dit alles hebben.
Goeden morgen, PIETER;
riep ik, toen de keukenmeid den anderen morgen om zes uren als gewoonlijk hare knokkels op de kamerdeur had laten spelen, zonder dat ik evenwel mijn bedgordijnen openschoof; ik kon genoeg van hem zien.
Goeden morgen, neef!
zei hij, op den rand van zijn bed in gedachten zittende, en nog zonder bril.
Ik heb waarlijk van KOOSJE VAN NASLAAN gedroomd!
PIETER bloosde, en bukte om een kous aan te trekken, met zooveel inspanning dat het lijken moest of hij alleen daarvan een kleur kreeg.
Zoo,
zei PIETER.
Ja,
zei ik, 't is een heel mooi meisje.
Vind je dat?
vroeg PIETER, zijn tweede kous aantrekkende en naar de waschtafel gaande. Ja, 't is een lief gezichtje; maar zoo heel mooi kan ik ze maar niet vinden.
Niet?
riep ik verwonderd uit en ging overeind zitten.
Waaratje niet!
zeide hij.
Verliefdheid, die haar voorwerp verloochent, verraadt zich ontegenzeggelijk.
Ik wou dat meisje wel wat nader leeren kennen, PIET! Zou er geen kans op zijn, haar tusschen nu en overmorgen nog eens te ontmoeten?
Ik weet niet,
antwoordde PIETER, de lampetkom overschenkende; ga haar een bezoek brengen.
Dat gaat niet, jongen!
zei ik; maar weet je er niets anders op?
Wel neen!
sprak PIETER.
Ik dan wel!
zei ik uit het bed springende. Zeg reis, PIET,
ging ik hem sterk aanziende voort; hoe komt het dat je je bril vergeten hebt? - Kijk, 't is alledag heerlijk weer: we willen een roeischuitje huren, en we gaan KOOSJE en nog een andere dame van je kennis, liefst van je familie, vragen om ons de eer aan te doen eens met ons te gaan varen.
Varen?
vroeg PIET op den toon der alleruiterste verbazing.
Wel ja; vàren; dat 's om te praten en te minnekoozen veel beter dan rijden. Of wou je niet minnekoozen? Heidaar! jongen! waarom trek je je pantalon verkeerd aan?
Och!
zei PIETER, de knorrigheid van gisteren weer opvattende, schei er uit met die gekheid. Ik bedank om door jou geplaagd te worden.
Jongen!
zei ik, dat versta je verkeerd. Ik plaag je niet; ik vraag maar of je niet wilt minnekoozen?
Minnekoozen,
hernam hij, met een schuinschen blik vol gramschap, van onder zijn bril uit, en lippen dik van toorn - minnekoos jij zelf!
Met pleizier, beste vrind! maar de meisjes willen mij niet hebben. Ik ben te leelijk.
Je kunt mooi genoeg praten - mijnheer!
zei PIETER, met de tanden op elkaar en bevende van haat.
Ja!
antwoordde ik lachende, maar ik geloof toch wel dat jij beter kunt minnekoozen!
Er kwam geen antwoord. PIETER haastte zich schrikkelijk met kleeden en liep de trappen af. Toen ik beneden kwam, zat hij veilig onder de vleugelen van zijne ouders een pijp te rooken, als een Fransch romanticus zeggen zou: enveloppé de sa colère.
Na den ontbijt ging hij in den tuin, ik volgde hem op de hielen.
Laat me gaan,
riep hij met een gezicht als een oorworm.
Neen,
zei ik, mijn hand uitstekende; je moet niet boos zijn, PIET! Wat drommel; is nu 't woord minnekoozen een woord om boos om te worden? Als ik u was, ik zou veel boozer zijn over het woord Instituten.
PIETER glimlachte pijnlijk.
Maar weetje wat! Ik zal van de heele zaak niet spreken; maar we gaan roeien, man; we gaan roeien met de dames. Kanje roeien?
Wel, ik denk ja!
zei PIETER verwaand.
Wilje roeien?
Ja wel.
Wilje dames vragen?
Zij zullen niet willen.
Dat vraag ik niet. Wil jij? Hoor reis, PIET! Ik beloof je dat ik discreet zal zijn.
Nu ja,
zei hij, ik wil wel.
Het plan werd aan vader en moeder medegedeeld, en er werd besloten dat wij, behalve KOOSJE, nicht CHRISTIENTJE zouden vragen, eene jonge juffrouw van drieëntwintig jaar, die zeker gaarne mee zou gaan, daar zij niets te doen had dan bij een knorrige tante te zitten, die twee meiden hield en nooit uitging.
Wij gingen er dus op uit om een schuitje te huren; en nadat wij eerst bij een schuitenmaker aan de oostpoort geweest waren, die het zijne had verkocht, 'om dat er geen profijt bij was', die ons naar de westpoort zond, waar hij zeker wist dat wij er een konden krijgen; en nadat wij bevonden hadden, dat er aan de westpoort niets meer van boven water stak dan eventjes een klein neusje van den steven, vonden wij er eindelijk een zeer goed, in het midden van de stad, dat wij
voor een gulden voor een geheelen achtermiddag huren konden. Wij huurden het dus voor den geheelen achtermiddag van den volgenden dag en kweten ons vervolgens van onze uitnoodigingen, die op eene innemende wijze werden aangenomen. Mama VAN NASLAAN was er voor hare dochter zeer vereerd mee;
schoon zij, geloof ik, wel dacht dat er meer achter zat, en dat ook dit muisje een staartje
hebben zou, en de oude tante hoopte tienmaal in een half uur dat het niet te koud op het water
wezen zou, wat wij trouwens ook hoopten, schoon wij het tegendeel vreesden.
Wij bepaalden onderling dat KOOSJE meer bijzonder
onder de zorgen van PIETER staan zou, en ik mij meer
dadelijk tot den ridder van CHRISTIENTJE zou opwerpen, Ik
kon niet edelmoediger zijn.
PIETER was dan ook volmaakt in zijn humeur, en tantelief
pakte ons nog dienzelfden dag een mandje met rijnwijn en sinaasappels, * eene verfrissching,
frisch genoeg in de maand October. Wij hadden de dames verzocht mantels mee te nemen.
De andere dag was een allerheerlijkste najaarsdag en alles beloofde genoegen. Maar toen PIETER des voormiddags van eenige boodschappen, die hij voor
zijn toilet te doen had, thuis kwam, stond zijn aangezicht akelig bedroefd; hij smeet met de
deur, smeet zijn rotting, smeet zijn hoed, smeet zijn handschoenen.
Wat scheelt er aan, amice!
vroeg ik verschrikt.
Och, die ellendige DOLF!
zei hij, zich tot zijn
moeder wendende.
Nu was er zeker geen menschennaam in de vijf werelddeelen, die in staat was aan mejuf
frouw DEBORA STASTOK, en in 't algemeen aan teeder
hartige moeders in geheel D., een grooter schrik aan te jagen, dan diezelfde naam DOLF, die den niets kwaads vermoedenden lezer onmogelijk aan
iets anders kan doen denken dan de volkomener vormen: ADOLF,
RUDOLF, of des noods LUDOLF; maar welke
naam aan mejuffrouw DEBORA STASTOK en, zoo als ik
zeg, aan alle teederhartige moeders in geheel D. niet anders voorkwam dan als een kort begrip
der eeretitels: kataas, straatschender, verkwister, lichtmis, lap, deugniet en leeglooper; immers
hij behoorde aan den persoon, met wien ik reeds in het koffiehuis de `Noordstar' de eer had
gehad kennis te maken, in één woord aan den heer RUDOLF VAN BRAMMEN, die na in zijn jeugd bekend te
hebben gestaan voor een ondeugenden kwajongen, die het zijn ouders en zijn meesters te
kwaad maakte, alle avonden puisje vong en alle meisjes om zoenen plaagde, een paar jaren te
Leiden, op naam van Jur. Stud., in dien toestand had verkeerd, die men aldaar sjouwen
noemt, zonder dat zijn vader destijds recht begreep wat hij er eigenlijk deed dan veel geld
verteren, terwijl hem echter naderhand bleek dat hij behalve die bezigheid ook nog aan de
liefhebberij van schulden maken had toegegeven. Na dien tijd had hij, nu reeds een jaar of drie,
op zijn vaders kosten, die gelukkig een welgesteld man was, een ander beroep uitgeoefend,
hetwelk (mede te Leiden) den vereerenden naam van dweilen geven zou, tot groote
ergernis der Deënaars, die veel nieuwsgieriger waren wat er nog eens van hem worden
zou dan de heer RUDOLF VAN BRAMMEN zelf. Hij
deed evenwel geen openlijk kwaad, dronk een redelijken borrel, woonde alle publieke verma
kelijkheden bij, tot het optrekken van de wacht en het boomrooien op de stadssingels toe;
bootste alle publieke personen na, wandelde veel, biljartte veel, werd veel dik, verkocht vele grappen en was zeer populair.
Het was dus niet te verwonderen, dat mijn tante op het hooren van den enkelen naam van
dezen onmensch een koude rilling over haar rug gevoelde. Inderdaad, ik geloof dat de haren
haar onder de kornet te berge rezen.
Wat is er nu weer met hem gebeurd?
Gebeurd!
riep PIETER mistroostig uit, en zijn
oogen vonkelden onder zijn bril: niets gebeurd. Maar hij wil mee uit roeien.
En hij zag mij stijf in 't gezicht, om mij al de ijslijkheid van deze Jobstijding te doen beseffen.
Als hij maar een dame meebrengt,
zei ik - dan is 't mij wel.
Ja, daar komt het door aan. 't Is zijn zuster; die malle meid! CHRISTIENTJE heeft haar verteld dat ze met KOOSJE, en mij, en een Leidsch student uit varen ging, en toen
wou ze met alle geweld ook mee. Als ik ook reis wat doen wil! . . .
KOOSJE en mij en een Leidsch student!
PIETER zou in ieder ander geval gezegd hebben: KOOSJE, een Leidsch student, en mij; maar hij was verliefd, en
het lustte hem in deze omstandigheid de plaatsen aldus te schikken.
Hoor reis,
zei tante, gerustgesteld door het meegaan van de zuster, die bij de bevol
king van D. eene verontschuldiging was voor de tegenwoordigheid van den broer: MEELTJE is een heel ordentelijk meisje, en ze heeft altijd goed
opgepast, op school en overal. Daar moet je niets van zeggen. Ze moeten dan nu maar
mee.
Och, mijn plezier is er nu alweer af,
bromde PIETER, en verliet de kamer, om in zijn vertwijfeling nog wat aan
zijn tabellen te gaan knutselen.
Ik had ondertusschen de ontmoeting van de contrasteerende heeren DOLF en PIETER wel eens
willen zien. Ik verbeeld mij dat de ex-student van zijn zuster AMELIE in last had, niet om op een dadelijke wijze haar en zijn
eigen persoon aan ons te komen opdringen, maar 'als hij PIETER zoo reis tegenkwam', zoo eens zijdelings te hooren of
het niet wel goed zou zijn dat zij meegingen; iets 't welk zij zonder twijfel reeds aan CHRISTIENTJE beloofd had in allen gevalle te zullen
doen. Men begrijpt lichtelijk dat DOLF evenzeer overtuigd
was PIETER in allen gevalle tegen te zullen komen,
indien namelijk PIETER zich maar een oogenblik op straat
waagde, daar hij gewoon was ettelijke uren van den dag aan eene stadswandeling te wijden, bij
welke gelegenheid hij in 't geniep aan vele knappe dienstmeisjes oogjes gaf en bijzonder acht
sloeg op alle mooie honden. Nu was het gebeurd dat hij PIETER net ontmoet had, toen deze, in den meergemelden
winkel van VAN DROMMELEN, een paar prachtige
puimsteenkleurige glacé handschoenen had gekocht, met welk paar gezegde VAN DROMMELEN reeds lang verlegen was geweest, daar
niemand het koopen wilde, en 't welk hij PIETER, als naar
den laatsten smaak, opdrong. Ik stel mij voor dat zijn gesprek met een Je gaat zoo uit
varen?
begonnen, en dat daarop heel gauw gevolgd is: Jongens, je hadt mij en me
zuster ook wel eens mee kunnen vragen;
waarop PIETER, zonder aan eenige mogelijke verontschuldiging te
denken, ongetwijfeld onmiddellijk had gezegd: dat 's goed!
Hoe laat ga jelui?
Half vier.
Dat is wel wat vroeg; maar k zal er wezen. AMELIE brengt haar gitaar mee. Tot van middag!
Er gebeurde dien dag iets in 't huishouden van mijn oom, dat nog nooit gebeurd was: het
etensuur werd verzet; ook al ten gevalle van neef HILDEBRAND, die ondanks zijn kamerjapon nogal een witten
voet bij oom kreeg; en toen wij verzadigd waren, ging PIETER onder vele vermaningen van toch vooral voorzichtig te
zijn, KOOSJE, en ik CHRISTIENTJE afhalen.
Van alle jonge meisjes nu, die bij knorrige tantes zouden kunnen of willen wonen, was CHRISTIENTJE, of laat ik liever zeggen CHRISTIEN, want zoo werd zij altijd genoemd, door die haar
kenden, wel de ongeschiktste. Zij was in haar hart een Jan-Pret, en scheen niet tegen een
kleintje op te zien. Zij greep mijn arm met een zoo fikschen greep aan, en lachte zoo glunder
over 't mooie weer en 't prettige plan en 't frissche van 't water, dat ik mij heel veel van haar
voorstelde, en alleen maar vreesde dat zij zich te veel voorstelde van de pret.
Wij hadden het schuitje in den singel laten brengen en derwaarts had KEESJE den rijnschen wijn getorst. Ik kwam juist met CHRISTIEN ter bepaalder plaatse, als PIETER er ook verscheen; KOOSJE ging nevens hem; hij had haar geen arm durven aanbie
den, en zij had werk zijn groote stappen bij te houden.
De knorrigheid van PIETER scheen wel wat gezakt te zijn,
maar ik zag ze met nieuwe neteligheid opleven, toen hij den jeugdigen VAN BRAMMEN met zijne zuster en eene meid, die in de eene
hand een grooten huissleutel en in de andere een gemarmerd bordpapieren gitaardoos droeg,
uit de poort en over de brug zag gaan. DOLF had voor
deze gelegenheid een gelen stroohoed opgezocht, die hem vrij gemeen stond, droeg een
bruingeruiten pantalon en een groenen dichtgeknoopten rok met glimmende knoopen; aan zijne
laarzen blonken een paar moeren van sporen, die hij evenwel, als bij deze gelegenheid minder
te pas komende, had thuis gelaten, en hij had een gelen degenstok in de hand, die hij om
dezelfde reden thuis had kunnen laten. AMELIE
wier peettante eigenlijk MEELTJE geheeten had, was zeer
bijzonder gekleed. Zij had een spencer aan van paarse zijde, waar een groene rok onder
uitkwam, en een hoedje van dezelfde kleur en stoffe als haar spencer, waarop zij een witten
sluier droeg met een breeden rand van dezelfde kleur als de rok. Haar kleine voeten staken in
nankin slobkousjes, die haar fijnen enkel zeer wel deden uitkomen. Deze kleine voet en fijne
enkel maakten, benevens hare handjes, de voornaamste schoonheden van de magere AMELIE uit, die een lang bleek gezicht had, met groote groe
nachtige zwemmerige oogen, welke zij evenwel, of omdat zij bijziende was, of omdat zij het
schijnen wilde, zoo dicht toekneep, dat men wedden zou dat zij niets zag. Zoo als zij nu naast
haar buikigen broeder voortschreed, maakte zij in mij de gedachte aan den eersten droom van
koning FARAO zeer levendig.
De ontmoeting van de drie dames was uiterst hartelijk en lieftallig; die van VAN BRAMMEN zeer vroolijk.
Bonjour, heeren!
heette het. - Ik heb ongemakkelijk veel gegeten hoor! Jongens,
dat is een knap schuitje; waar haal je dat vandaan, PIET?
HILDEBRAND, ik heb je nog gezien toen je groen was; je
hadt een kaneelkleur jasje aan, allemachtig leelijk. Kijk hier; een haakje ook!
En het haakje
opnemende velde hij het als een speer, en maakte de handgrepen van PIETER te willen doorsteken.
Heiwat!
Zei PIETER, die alweer zoo kwaad was
als een spin.
Hoor reis!
zei DOLF, in het schuitje springende:
Ik ben de dikste en ik heb vanmiddag zoo veel gegeten; ik zal naderhand ook wel reis
roeien, dat spreekt; maar jijlui moet beginnen; vindje 't goed, HILDEBRAND?
Best,
zei ik.
Ik nam de taak van ceremoniemeester op mij, en plaatste mij op de achterste roeibank. PIETER zou vóór mij gaan zitten, en dan op de
zijbankjes, bij zijn rechter knie, het mooie lieve KOOSJE,
zijn eerste liefde, en bij zijn linker de magere ende zeer leelijke van gedaante, rank van
vleesche, en wier gelijke in leelijkheid niet gezien was in den ganschen Egyptenlande
,
met de gitaar onder de bank. Daarnaast, of naast KOOSJE, naar verkiezing, de vroolijke CHRISTIEN, die met alles tevreden was; DOLF aan 't roer.
Maak 'em nou maar los, vrind!
riep DOLF
tegen KEESJE: braaf man! dat mag je reis weer
doen
; en het haakje opnemende stiet hij van wal en stuurde met veel handigheid naar het
midden.
PIETER en ik vielen aan 't roeien; maar liet bleek duidelijk
dat de eerstgenoemde het, of nooit meer, of in lang niet gedaan had.
Je hoeft den singel niet uit te diepen,
riep DOLF hem al heel gauw toe, daar hij de riemen met een hoek van
bijna negentig graden in 't water plantte. Je moet over 't water scheren als een meeuw,
man.
Ik weet het heel wel,
zei PIETER, en hief den
rechtschen riem hoog op, om te toonen dat hij 't heel wel wist, maar vergat den linker,
dien hij zoo mogelijk nog rechtstandiger indoopte, met dat gevolg, dat de rechterriem bijna
geen water raakte, maar wel met hevigheid tegen mijn dito aansloeg, en hij zoo groot een
kracht deed met den linker, dat de schuit ronddraaide.
Ho wat, PIETJE!
riep de gehate stuurman nu
weder, terwijl KOOSJE lachte, CHRISTIEN proestte, AMELIE een klein gilletje gaf.
Ho wat, PIETJE! je moet er den gek niet mee
gaan steken, man; we zouen zoo wel reis naar den grond kunnen tonen.
PIETER wenschte van harte, dat DOLF onmiddellijk in 't water gevallen en naar den grond getold
ware.
Het roeien is zulk een heksenwerk niet; het kwaad was spoedig hersteld en, met hem een
weinig te gemoet te komen, kon ik maken dat PIETER binnenkort al vrij wel slag met mij hield. Wij roeiden den
singel uit en de kleine rivier op, die de trots en de glorie van D. uitmaakt, en waren spoedig in
het ruime. Daar viel het roeien nog veel gemakkelijker. De dames vonden het dolprettig op het
water, KOOSJE was allerliefst, CHRISTIEN alleruitgelatenst, AMELIE allersentimenteelst. PIETER Zelf kwam bij. Maar wat hem zeer hinderen moest, was
dat de beide eersten als aan den mond van DOLF hingen,
die allerlei grappen vertelde, en voor dezen, die toch een
Maar wil ik je nou niet reis aflossen, men lieve galeiboeven?vroeg DOLF ons met hartelijkheid nadat we een goed half uur geroeid hadden.
Ik zit hier maar sigaartjes te rooken aan 't roer.
Hoor,riep ik hem toe,
ik zal je zeggen wat het plan is. PIETER heeft me gesproken van een boerderij, waar we aan kunnen leggen om iets te gebruiken. Daar moeten we welhaast wezen.
Ja wel, bij TEEUWIS,viel DOLF in, met al de snelheid van iemand die alle dergelijke inrichtingen van buiten kende.
En zoo lang moeten wij nog maar aan de riemen blijven. Dan zullen we wat uitrus ten, en dan roeien we langzaam naar de kom terug, die we daar zoo pas zijn voorbijgegaan. Daar zullen we dan wat in gaan drijven.
0 ja,
riep AMELIE, dat is lief; ik ken niets
aangenamers dan drijven.
Ja!
zei ik, en dan zullen we alle weelden vereenigen; wij zullen zien wat er in ons
mandje overbleef, en wat er in uw gitaardoos is.
Dat is heerlijk!
riepen de dames. Ja, AMELIE,
je moet zingen en spelen.
Ja maar, weet je wat,
Zei DOLF, ik
zal ook zingen, hoorje! Ik ken heerlijke liedjes. - AMELIE! je moet het niet te veel op de maan gooien,
hoor!
AMELIE zuchtte over haar broeders ongevoelig
hart.
Nog een slag of vijftig en wij waren aan de boerderij. Wij stapten aan wal, tot niet weinig
genoegen van PIETER, die van de riemen en van AMELIE verlost was. Het eerste deed hem evenwel bijna nog
meer genoegen dan het laatste. Hij had het onverstand gehad, met zijn puimsteenkleurige
glacé handschoenen te willen roeien, die nu als vellen om zijn vingers hingen en, daar
hij de riemen veel te stijf had vastgehouden, had hij vrij aanzienlijke blaren in de handen. DOLF hielp de dames uit de boot, bij welke gelegenheid hij iets
heel streelends van CHRISTIENS
voetje zei, en een aardig drukje in KOOSJES handje gaf,
dat zij beiden wel heel ondeugend, maar toch niet heel onaangenaam vonden. Hij liet de zorg
voor zijne zuster aan den ongelukkigen PIETER
over.
De schuit werd vastgelegd, en een heldere boerin kwam buitenloopen om ons welkom te
heeten en te zeggen dat we binnen moesten komen. Maar wij verkozen een tafeltje op de werf
te hebben, om immers zoo veel mogelijk van de frissche octoberlucht te genieten! Dit geschied
de; en hoewel er 's winters, als er schaatsen gereden werd, van alles te krijgen was, zoo
was er nu niets te bekomen dan melk, die dan ook in groote glazen overdadig vloeide. Want
de wijn werd, op de schikking der dames, epicuristisch geheel voor de drijvende zaligheid
bewaard. DOLF vroeg onder veel grappen om een beetje
jenever met suiker; en PIETER maakte zijn zakdoek in een
kopje melk nat, en hield het verzachtende vocht tegen de blaren in zijn hand.
Er was een schommel aan den anderen kant van het huis, en DOLF noodigde de dames tot zijne genoegens. CHRISTIEN had er een dollen zin in, en KOOSJE ging ook mede, en PIETER volgde natuurlijk. AMELIE hield er volstrekt niet van, en kreeg er 'zoo'n ijselijken
steek in de zij' van. Ik bleef dus om haar gezelschap te houden met haar aan ons tafeltje
zitten, dat mij wonder wel beviel, daar ik moe van 't roeien was, en nog veel roeiens vooruit
zag.
Voor een sentimenteel meisje was er op die werf niet veel te zien. Wij zaten aan een vrij
verveloos tafeltje, waarvan maar drie pooten den grond raakten, op eenen door kippen en
hanen omgewoelden grond, van een aarden dijkje aan drie kanten omgeven, en hadden het
uitzicht op een vrij groote kroosgroene eendenkom, een loods, en een zeker ander klein
gebouwtje. Het duurde een heele poos, eer een kleine leelijke bastaard
van een mop en een fikshond geheel ophield uitvallen van vijandigheid te plegen; maar wat het
tooneel eenige schilderachtigheid bijzette, waren drie kinderen, waarvan het oudste, een meisje
van een jaar of zes, het kleinste, een wicht van even zoo veel maanden, op schoot had, terwijl
de derde, een jongen van omstreeks vijf jaren met spierwit haar, op zijn rug op den grond lag.
Deze groep bevond zich aan den rand van de eendenkom, en keek dan eens schichtig naar ons
en dan weer vertrouwelijk naar de eenden.
Het waren deze lieve kinderen, die AMELIE in staat
stelden al de liefderijkheid van haar zachtgestemd gemoed te toonen; zij trok dus den kleinen
schoen van
de kleine linkerhand, en besloot ze op de innemendste en wegsleependste wijze toe te spreken.
Wel liefjes! kijk jelui zoo naar de eendjes?
De kinderen keken haar strak aan, maar gaven geen antwoord.
Hoeveel van die lieve diertjes zijn er wel?
Geen antwoord; maar eenige verwondering in 't oog van 't zesjarig meisje; want op 't boeren
land noemt men een eend geen diertje.
Hou je veel van de eendjes?
Zelfde stilte.
Is dat je jongste zusje?
Stilte als des grafs.
AMELIE zag dat zij met deze Arkadische kleinen niet
vorderde, haalde de schouders op, en zweeg.
Onze zeug het ebigd,
zei het meisje opeens, uit zichzelve.
Wat zegt het schepseltje?
vroeg AMELIE, voor wie deze inlichting volkomen
onverstaanbaar was.
Zij zegt iets dat haar zeker hoog op 't hart ligt, juffrouw VAN
BRAMMEN,
zei ik, ze vertelt dat het wijfjesvarken ... in de kraam is geko
men.
AMELIE kreeg een kleur, voor zoover haar vel daartoe in
staat was.
Ze zijn in de boet,
* zei de kleine jongen, zich oprichtende en een paardebloem pluk
kende, waarmee hij herhaalde malen op den grond tikte. Veertien.
Ik stelde AMELIE voor, de kraamvrouw te gaan zien;
want ik vond het pikant een sentimenteel meisje in een boerenloods bij een zeug met veertien
biggen te brengen. Maar zij had er geen zin in, en scheen eenigszins gebelgd over het voorstel.
De schommelaars kwamen weerom, met kleuren als boeien.
Hè!
Zei CHRISTIEN, haar voorhoofd
afvegende, dat's prettig geweest; maar DOLF
had ons bijna laten vallen. Het ging dol hoog.
PIETER had niet mee geschommeld, zijne beblaarde
handen hadden hem niet toegelaten de touwen vast te houden; DOLF en KOOSJE hadden
neus aan neus op het plankje gestaan, en hij had het genoegen gehad ze op te geven.
Toen de dames een weinigje waren uitgerust, stelde ik voor weer aan boord te gaan, om zoo
spoedig mogelijk naar de kom te roeien, waar wij zouden drijven, drinken en dwepen. DOLF moest op de achterste roeibank, ik op de voorste, en PIETER, met zijn beblaarde handen, aan 't roer.
CHRISTIEN, die door 't schommelen door 't dolle heen
geraakt was, had een razenden lust om te gaan wiegelen; maar de gebeden van KOOSJE en de zenuwachtige gillen van AMELIE weerhielden haar; en daar DOLF een goed roeier was en ferm slag hield, waren wij al heel
spoedig nabij de kom der genoegelijkheden. Reeds haalde ik de riemen in, en liet DOLF alleen nog maar met de zijne spelen; reeds gaf ik mijne
aanwijzingen aan PIETER, hoe hij het roer moest wenden
om de kom in te draaien, toen de liefderijke AMELIE
eensklaps aan den rechter-oever een plantje of zes nog laat bloeiende vergeetmijnieten in 't
oog kreeg en uitriep:
Och, mijn lieve mijnheer STASTOK, wilje me een
groot plezier doen, stuur dan reis even naar die vergeetmijnietjes; ik ben dol op vergeetmijniet
jes!
Haar wensch geschiedde, en wij waren in een oogenblik bij de hemelsblauwe bloemekens,
waarvan de vraag was. AMELIE plukte ze allen op een na
af, en deelde ze aan al de leden van het gezelschap uit, zoodat wij in een oogenblik ieder met
zulk een levend albumblaadje in ceintuur of knoopsgat pronkten.
Toen wij nu zoo mooi waren, wilden we weer heen; maar de schuit scheen nog veel grooter
liefhebster van vergeetmijnietjes dan AMELIE zelve; want
haar gehechtheid strekte zich letterlijk uit tot de struik waarvan zij waren geplukt, tot het stuk
grond waarop zij gebloeid hadden. Met andere woorden: wij zaten op land.
Te vergeefs, zoo wij poogden loste raken: de schuit zat vast en bleef vastzitten; er scheen geen
verwikken aan; het speet AMELIE 'verschrikkelijk' dat zij
de oorzaak van dit oponthoud was; CHRISTIEN vond het
daarentegen 'ijselijk aardig'; wij manspersonen werkten ons half dood, en zaten dan weer een
oogenblik neder om krachten te herkrijgen. In een van die tusschenpoozen begon DOLF ons bij den Zwitserschen Robinson te vergelijken.
Hoor eens,
zei hij, KOOSJE! als we hier voor
eeuwig blijven moeten, dan trouw ik met jou, hoor!
En hij maakte een beweging om haar
de hand te kussen.
Op dit gewichtig oogenblik was het dat de merkwaardige PETRUS
STASTOKIUS Junior een Simsonsverzuchting slaakte, den haak in edele verontwaar
diging opnam, tegen den wal zette, en er met zooveel geweld en zoo groote inspanning van
krachten op neerviel, dat de schuit plotseling losraakte en achteruitstoof, terwijl de edele
bewerker van dit voorval zelf voorover in het water stortte. Daar lag hij; alleen zijne laarzen
waren nog aan boord; de panden van zijn jasje zweefden boven de golven, en de merkwaardige
PETRUS STASTOKIUS Junior, zich op zijne handen op
den bodem des waters ophoudende, hield het beslikte, maar nog altijd gebrilde gelaat niet dan
met moeite boven. Zijn hoed dobberde op de ongewisse baren. Het was verschrikkelijk.
Een ieder, die ooit in de zaligheden van een roeischuitje met de schoone sekse heeft
gedeeld, gevoelt welk een uitwerksel de plotselinge indompeling van PETRUS op onze dames maken moest. Hij hoort ze allen gillen,
hij ziet ze allen opstaan, elkander, en
ook zelfs ons, in de armen knijpen, en zeggen: 0 G ... !
Zijne verbeelding slaat alle
pogingen gade, die zij gezamenlijk aanwenden om zoo mogelijk een nog grooter ongeluk te
krijgen ... Welnu, hij heeft een denkbeeld van onzen toestand.
Zitten!
riepen DOLF en ik tegelijk; in's
hemelsnaam, blijft zitten!
en in een oogenblik staken wij de riemen aan bakboordzij in den
grond, om het verder afdrijven van het schuitje te beletten. PIETER, jongen! je bent nou toch nat; we zullen je met het
schuitje volgen, zoodat je de beenen niet hoeft na te halen; kruip maar op je handen naar
wal.
Hij deed als hem gezegd was, en in een oogenblik was hij op het terrein der gezegende vergeet
mijnietjes.
PIETER was kopje-onder geweest en tot het midden
doornat. Hij zag er hartverscheurend uit; zijn druipend haar, zijn bleek en verwilderd gezicht,
zijn zwarte, beslijkte handen! - Er was een algemeen medelijden; zelfs DOLF deelde er in. De drenkeling werd in de schuit opgenomen,
en er werd besloten naar de boerderij terug te varen, om hem te drogen. Het zou dan wel te
laat worden om in de kom te drijven, maar wij zouden nu in de boerderij onze ververschingen
gebruiken en daarna, stevig door, naar huis roeien. Eerst nog werd de hoed van PIETER achterhaald, en weldra zag de glundere boerin ons terug.
Ze had wel docht,
zei ze, dat dat heerschap een ongeluk krijgen zou;
want hij had er al-an dat ie bij de schoppel staan hadde zoo kniezerig en zoo triesterig uitzien,
dat ze al in haar aigen zeid hadde: nou! dat komt nooit goed of met dat heerschop! Maar ze
zou maar flussies wat raizen opgooien, en dan zoudie wel gauw weer hielkendal opcknapt zain;
as meheer een hemd van haar man an wou hebben; meheer had maar te spreken,
enz. enz.
Wij lieten PIETER aan hare zorgen over en begaven ons
naar de werf.
Het was ondertusschen halfzes geworden en, schoon 't nog zeer licht was, de zon was al
ondergegaan en wij konden ons nog alleen in den kouden naglans verheugen. Het bleek nu
welk een dolle streek het eigenlijk was, in de maand October na den middag een watertochtje
te beginnen; er stak een zéér koel windje op, en wij vonden 't beter binnen te
gaan. Wij werden alzoo in het beste vertrek van 't huis gelaten, waar het pronkbed was, een
friesche klok en een dambord hingen, en vier schilderijen aan den wand ons de geschiedenis
van Willem Tell herinnerden, om niet te spreken van een dier tabelletjes, welke men verkorte
uitgaven van Trommius zou kunnen noemen, en waarop men lezen kan hoeveel kapittels,
hoeveel verzen, hoeveel ende's in den bijbel staan, en dergelijke wetenswaardige dingen
meer. Zulk een hing er in een verguld lijstje. Hier zetten wij ons op de matten stoelen neder en
begonnen, nadat AMELIE, die het op haar zenuwen zeide
te hebben, een weinig bedaard was, rijnschen wijn te drinken en sinaasappelen te eten alsof het
een lauwe avondstond in Juli geweest ware.
Daarop kwam de gitaar binnen, die in onze omstandigheden waarlijk een heele vervulling was;
want indien het waar is dat muziek en zingen menige recht prettige
bijeen-
komst storen en bederven, zoo moet men ook zeggen dat er niets beters is om een niet prettige
bijeenkomst of mislukte partij aan den gang te houden, dan juist diezelfde muziek en zang.
AMELIE zong verscheidene Duitsche romances,
en zong ze waarlijk vrij goed; maar zij bracht er, tot haar aanmerkelijk nadeel, al die kleine
behaagzieke naïveteiten bij te pas, die een mooi meisje goed staan, maar die een leelijk
meisje als AMELIE nog leelijker en metterdaad belachelijk
maken. Zeker had onder dit boerendak nog nimmer zoo teergevoelig een liedje geklonken, als
de bleeke AMELIE, met de vergeetmijnietjes aan haar
boezem en den gitaar met het lichtblauwe lint op de knie, er menigeen voortbracht; en ik was
juist in deze bespiegeling verdiept, toen zij met lange uithalen een zeer teerdere liefdeklacht
met de dubbele herhaling van den laatsten regel besloot, die gedurig lager en doffer werd:
Zum kühlen Grab, Zum kühlen Grab, Zum Kühlen Grab,
totdat haar stem op eens weer zeer hoog uitschoot, met dezelfde woorden:
Zum kühlen Grab,
toen het lied werd afgewisseld door een goede, ronde, vroolijke boerinnestem, die van
buiten kwam met het liedje:
Klompertjen en zijn wijfje, Die zouwen vroeg opstaan, Om eiertjes te verkoopen En na de markt te gaan. Ze waren halverwege, Halverwege den dijk, Daar braken al der eiertjes, En 't bottertje viel in 't slijk. Het speet er niet om de eiertjes, Maar om er mooien doek, Die ze gisteren nog gemaakt had van Klompertjes beste broek.
Dat's een weergaasch aardig liedje,
Zei DOLF,
het venster openstootende en de dikke boeremeid aansprekende, die hare 'purperen armen', als
ROTGANS het uitdrukt, in de rookende waschtobbe stak,
en het liedje van Klompertje waarschijnlijk gezongen had; dat's een weergaasch mooi
liedje, TRIJNTJE!
Ik hiet geen TRIJNTJE!
zei de meid, schalk
omkijkende.
Hoe hietje dan?
riep DOLF, wien 't maar te doen
was om een naam.
Dat weet me moeder wel, hoor i
zei de meid, lachende en eene rij van de witste tanden
zien latende, die ooit een boerinnemond versierd hebben.
Kenje meer zulke liedjes, zoete?
vroeg DOLF.
Loop,
zei de boeremeid, wier naam haar moeder wel wist -ik heb niet zongen; wat
verbeel jij je wel?
Dat raam tocht vreeselijk,
merkte AMELIE
aan, die deze samenspraak om duizend redenen weinig beviel. Maar nauwelijks was het raam
toe, en had DOLF nog eens ingeschonken, of er klonk een
nog vroolijker liedje uit den mond der frissche deerne; en wij luisterden allen:
Dans, nonneke, dans! Dan zel ikje geven een muts. Neen, zei dat aardig nonneke, Ik heb er een van me zus.
En nauwelijks was het liedje uit, Of RUDOLF VAN
BRAMMEN gaf een fikschen klap op zijn stroohoed, zoodat hij in plaats van boven
op zijn hoofd te staan, op zijn linker wang kwam te hangen en, zijn weemoedige zuster om
haar paarsen spencer grijpende, tilde hij haar van haar stoel op, en walste ondanks haarzelve
een toertje met haar door de kamer, onder het herhalen van het refrein:
De levenslustige CHRISTIEN stiet KOOSJE aan, en de beide meisjes lachten achter haar zakdoek.
AMELIE zeeg 'doodaf', en waarschijnlijk met
een halfhonderd steken in haar zij, op een stoel neder, maar op dit oogenblik ging de deur
open, en de vroolijke DOLF VAN BRAMMEN
schoot met dezelfde uitgelatenheid op den persoon van PIETER af, die met een wijd duffelsch buis aan, een roode
bouffante van TEEUWIS om den hals, en een pakje nat
goed, in zijn zakdoek samengebonden, onder den arm, binnentrad; en denzelven PIETER oogenblikkelijk bij de linkerhand grijpende en zijn eigen
rechter om PIETERS midden slaande, die vruchteloos zich
poogde los te worstelen, galoppeerde hij met hem door de kamer, onder het juichen van die
zelfde regels, die hem zoo bijzonder schenen te bevallen.
Laat me los, VAN BRAMMEN!
riep PIETER, voor de eerste maal sedert ik hem kende zijne manlijkheid toonende; en met een fikschen zwaai wierp hij, vonkelende van woede, den op zulk een
krachtsbetooning niet verdachten DOLF van zich af en
bijna tegen den muur. Deze evenwel, zonder zijne bedaardheid te verliezen, greep zijn degen
stok op, stak den van zichzelven verbaasden STASTOK
den knop toe:
Wil je vechten, kereltje? Ook goed. Trek reis aan dien stok! Zie zoo, jij den degen, en ik de
schee: kom aan,
En, zich
in de positie stellende van iemand die schermen gaat, begon hij eenige parades te maken.
De dames waren zeer onthutst; maar CHRISTIEN kon
haar lachen toch niet laten, en AMELIE was half in haar
schik dat zij een zoo romanesk geval bijwoonde.
Ondertusschen leverde PIETER, met zijn fijnen stalen bril,
zijne bouffante, zijn duffelsch wambuis, en het opgedrongen rapier vrij onhandig in de hand,
een zeer zonderling schouwspel op, de teekenpen van een CRUIKSHANK overwaardig.
Maar de pose duurde niet lang; hij wierp het staal verachtelijk weg.
Ik wil geen ruzie maken,
zei de edelmoedige PIETER.
Daar hebje wèl gelijk in,
antwoordde DOLF.
Op dat belangrijk oogenblik hoorde men een geluid alsof er een flesch werd opengetrokken, en
daarna een ander alsof er een glas werd ingeschonken. Nog ééne seconde, en
HILDEBRAND bood den beiden kampioenen twee
ongelijke bekers aan en de eervolle vrede werd gedronken.
Het was ondertusschen hoog tijd om te vertrekken. Aan vóór boomsluiten
thuis te zijn was geen denken; maar het was in geen geval noodig, daar wij verlof hadden het
schuitje buiten den boom te laten, en er een knecht komen zou om de riemen af te halen. Maar
toch moesten wij ons wegens den vallenden avond haasten. CHRISTIEN wilde dolgraag ook zelf eens roeien, en AMELIE gaf voor, gaarne eens aan 't roer te willen zitten. DOLF ging op de achterste bank. Op de voorste kwam de
vroolijke CHRISTIEN mij helpen en nam een der riemen
zeer handig op. Zij kon tot dit werk haar mantel niet gebruiken, en stond er (ik geloof meer uit
ondeugendheid dan uit medelijden) op, dat de gemelde drenkeling dien nog en over zijn duffel
zou aandoen. Het was een schotschbonte. PIETER
liet zich bewegen; en in dat gewaad zette hij zich aan KOOSJES zijde in het schuitje.
Kijk reis aan!riep hij, het overschot in 't water gooiende,
kijk reis aan! PIETER Zit waarlijk te vrijen.
of ze niet moe werd van het roeien?
een naburige stad, zoo houd ik het er voor, dat hier de droevige geschiedenis der eerste en
teedere liefde van PETRUS STASTOK Junior, student in
de rechten aan de hoogeschool te Utrecht, en tegelijk die van 's mans eerste minnekoozerij, een
einde neemt.
Wij waren spoedig thuis, en toen ik den anderen dag te elf uren op de gele diligence zat, die
van E. over D. naar C. rijdt, had ik voor lang afscheid genomen van mijn oom en tante STASTOK, en van al de kennissen die ik te D. gemaakt had; het
laatst evenwel van KEESJE, die mijn koffertje gekrooien,
en van PIETER, die mij naar de 'Rustende Moor' vergezeld
had; terwijl ik, buiten de poort komende, nog gelegenheid had om uit het portier een groet toe
te werpen aan den heer RUDOLF VAN BRAMMEN, die
reeds daar was om naar de oefening van een paar peletons recruten te zien, die met bevende
handen eene gezwinde lading ondernamen, waar zij ruim zooveel tijd aan besteedden, als hunne
nijdige sergeanten tot die in vier tempo's noodig hadden, en waarover de bejaarde tweede
luitenant een waakzaam oog hield.