DE FAMILIE KEGGE
EENE TREURlGE INLEIDING
Wie kent niet die ontzettende ziekte, die men in het
dagelijksch leven met den gevreesden naam van
zenuwzinkingkoorts gewoon is te
bestempelen? Wie heeft onder haar geweld geen dierbaren zien
bezwijken? Wie heeft haar nimmer bijgewoond, die
verschrikkelijke
worsteling der zenuwen en vaten, waar deze zich onderling het
gezag betwisten, totdat de lijder - meestal, helaas! - onder
dien
Kampstrijd bezwijken moet. Voor mij rijst menige angstige
herinnering aan hare verschijnselen op. lk zie nog die lijders,
met die
gebroken oogen, die zwarte lippen, die droge lederachtige
handen, die vingers in altoosdurende beweging. Zij staan mij
voor den
geest, zoo als zij nu eens in een dof en mompelend ijlen als
verdiept waren en in stilte bezig met hunne visioenen, en dan
met een
kracht, die niemand hun meer zou hebben toegeschreven, zich in
hun bed ophieven, om daarna weder ineen te krimpen als in
dierlijken angst. Zij staan mij voor den geest, ook in hun
noodlottig stilliggen, in die treurig heldere
tusschenpoozen, die den dood
voorbeduiden. Nog zie ik al dien droevigen toestel van zuurdeeg
om af te trekken, van natte omslagen om terug te drijven; dien
gewichtigen overgang van afwasschende tot prikkelende middelen.
Nog ruik ik de kamfer en de muscus, die de omstanders zoo zeer
plegen te verschrikken. Nog voel ik het zielpijnigend dobberen
tusschen hoop en vrees, het angstig ingaan van iederen nacht,
het
smachten naar het morgenlicht, en naar den arts. Nog hoor ik de
betrekkingen duizendmaal de vraag herhalen `of dit nu niet de
crisis
zou zijn geweest?' en hun deerniswaardig zelfbedrog, als zij
zich met in hun oog goede teekenen vleien, den dokter een
zwaarhoofd
achten, zijne uitspraken naar de inspraak van hunne hoop
verplooien, zoo lang, zoo lang. . . tot (eindelijk nog
onverwachts!) de harde
waarheid bevestigd wordt, dat de ziekte hopeloos was, dat de
dood zich onvermurwbaar had aangekondigd.
Maar ook, Gode zij dank! er doemen zoete herinneringen van
herstelling bij mij op; bij mij, die zelf de gevreesde kwaal
heb
doorgeworsteld met de veerkracht der jeugdige sterkte, en die
anderen, als uit hare kaken gered, zag opleven tot gezuiverden
bloei.
Die herstelling der gelaatstrekken, dat langzamerhand gezond
insluimeren, en dat eerste ontwaken met gevoel van beterschap
en rust;
dat lang gewenschte kalm opslaan der oogen; die honger; dat
eerste opzitten; en die kinderlijke dankbaarheid voor het
eerste glas
wijn, dat werd toegestaan! O! gezond te zijn is een onschatbaar
bezit, maar uit een ziekte te herstellen is een zalig genot!
In het begin van het derde jaar van mijn verblijf te Leiden,
was er een jong mensch, uit Demerary geboortig, in mijne buurt
komen
wonen. Het is gewoonte onder de studenten, in zulk geval
elkander een bezoek te brengen. De jongeling beviel mij. Hij
was van
een openhartig, aantrekkelijk karakter, en van een zacht
gevoel. Vooral dacht hij zeer teeder en aanhankelijk over de
betrekkingen,
die hij in zijn geboorteland reeds als knaap verlaten had, en
die hij niet weder zou zien dan na zijn bevordering, waarom hij
zich ook
zoo veel mogelijk met zijn studiën haasten wilde. Om dien
trek en dien ijver was hij mij lief; en hoewel ik, daar onze
studiën
en onze tijd van aankomen te veel verschilden, mij niet met hem
in een geregeld verkeer begaf, zoo bezocht ik hem toch een
enkele
maal, en scheen hem dat dubbel aangenaam te zijn, omdat hij met
mij vrijuit spreken durfde over dat, wat hem zoo na aan `t
harte lag
en aan de meeste zijner jonge vrienden kinderachtig toescheen,
of te ernstig om tot een onderwerp van gesprek te worden
gemaakt.
Bij een dier bezoeken klaagde hij mij sterk over een zekere
vermoeidheid en loomheid in de beenen, die hem sedert eenige
dagen
kwelde, en zeer kort daarop vernam ik, dat WILLIAM KEGGE, zoo
heette hij, werkelijk ongesteld was. Een ongesteld student
ontbreekt
het nimmer aan gezelschap; en er sterft er misschien menigeen
aan te veel oppassing. Ik koos, om hem te gaan zien, een
uurtje uit,
waarin ik hoopte hem niet al te zeer omringd te vinden, en vond
hem te bed. Ofschoon het nu uitgemaakt is, dat een studeerend
jongeling, als hij toch eenmaal thuis moet biijven, veel
vroeger zijn troost in de veeren zoekt dan een nijvere
huismoeder, zoo was dit
dan toch erger dan ik mij had voorgesteld. WILLIAM was echter
zeer monter en opgewekt. Ik bemerkte dadelijk, dat hij koorts
had.
Twee zijner intiemsten zaten voor zijn ledikant om hem wat op
te beuren, en raadpleegden hem als scheidsman over een al of
niet op
te spelen kaart in een partij hombre, die dien namiddag in 'de
Pauw' gespeeld was, waardoor zij hem noodzaakten zich in
verbeelding
zeventwintig kaarten in allerlei samenvoeging voor te stellen;
gewisselijk een aangename tijdpasseering voor een zieke, maar
uit haren
aard toch wel wat vermoeiend. lk gaf den beiden zieketroosters een wenk om dit gesprek liever te staken, en had ze gaarne te
zamen zien vertrekken. lk ried daarop den patient zich stil te houden,
draaide de pit van de lamp wat neer, en liet het opgenomen
bedgordijn
vallen.
lk verzocht hem een dokter te nemen; maar hij wilde er niet van
hooren; een der vrienden zou bij hem blijven totdat hij sliep,
en men
zou den anderen dag afwachten.
Den anderen dag had ik reeds vroeg de hospita van mijn buurman
bij mij.
`Het was niemandal goed met meheer! Hij was in 't midden van
den nacht wakker geworden, had haar thee laten zetten, en was,
wat
zij volstrekt niet van haar meheer gewend was, zeer knorrig
geweest; daarbij had hij haar zoo verwilderd aangekeken, dat ze
`der
tranemontanen haast was kwijt geraakt en de schrik haar nog in
de beenen zat'. Zij geloofde, `dat het niet goed was geweest,
dat
meheer zoo veul met een open raam zat, want daar waren die
menschen uit vreemde landen toch maar niet aan gewend', en zoo
vervolgens. lk kleedde mij en ging hem terstond zien.
Hij had nog koorts, en nu veel heviger, was zeer ontevreden
over zijn bed, zijn slaapkamer, zijn hospita, in
één woord,
over alles; hij wilde een groot vuur op de voorkamer hebben
aangelegd, en had daar alle verwachting van. lk verzocht hem te
blijven
waar hij was, en liet oogenblikkelijk een dokter halen.
De dokter kwam en verklaarde de ongesteldheid voor bedenkelijk.
De studeerkamer werd tot een ziekekamer ingericht, de patient
met zijn bed derwaarts gebracht; aan zijn voogd geschreven.
Deze kwam na een paar dagen. Het was een oud vrijer, die nooit
zieken
had bijgewoond en wien de handen buitengewoon verkeerd stonden,
klein van verstand en dof van gevoel. Hij liet mij het bestier
in
alles over. De hospita was gelukkig eene zeer handige,
bedaarde, knappe, doortastende en tegelijk hartelijke vrouw.
Zij deed haar
best; de dokter deed zijn best; een paar jongelingen, die ik,
uit de menigte van die volstrekt waken wilden, gekozen had,
deden met
mij al het mogelijke; maar het hielp niet. De ziekte nam een
noodlottigen loop; en na drie weken van angst en tobben,
droegen wij den
armen WILLIAM KEGGE naar het graf.
Een studentenbegrafenis heeft iets plechtigs. Een lange sleep
van menschen in den bloei des levens, die in rouwgewaad een
lijk ten
grave brengen, ten teeken dat die bloei des levens niet
onschendbaar is voor den dood! Zij weten het wel, maar zij
moeten het zien,
om er zich van te doordringen. Het zou echter nog veel
plechtiger zijn, indien allen doordrongen waren of konden wezen
van dit
gevoel; indien allen even zeer belang stelden in den
overledene, even zeer deel namen in zijn dood; ja, indien maar
allen, ook de
achtersten, het MEMENTO MORI zien konden dat vooruitgedragen
wordt. Ook moesten de nooders van de liefhebberij afzien om met
den langen trein te pronken en hen, die hem uitmaken, te
vervelen met eenen nutteloozen omgang door de stad. Gewoonlijk
wordt de
baar door de stadgenooten van den doode gedragen, of, indien
die niet genoegzaam in getale zijn, door hen die met den doode
uit
dezelfde provincie of uit dezelfde kolonie afkomstig zijn. Voor
WILLIAM had men geen twaalf landgenooten kunnen vinden. Zijne
beste
vrienden droegen hem. Hij had nog zoo kort aan de hoogeschool
verkeerd . . ! Er was misschien onder dezen zelfs niet een
enkele,
voor wien hij zijn hart ten volle geopend had. Wellicht was ik,
die hem toch zoo weinig had gezien, nog wel zijn vertrouwdste
geweest.
Althans hij had in den laatsten nacht van zijn leven, in een
oogenblik waarop hij volkomen bij zijne kennis was, een ring
van zijn
vingers getrokken, met een kleinen diamant, en van binnen de
letters E. M.
`Bewaar dat' - had hij met flauwe, maar nadrukkelijke stem
gezegd - `het was mij heel dierbaar.'
Meer had hij er niet bijgevoegd.
De student voorzitter der rechtsgeleerde faculteit, tot welke
WILLIAM behoord had, hield eene korte toespraak bij het open
graf.
Toen wierpen wij, die hem gedragen hadden, er ieder een schop
aarde in, en de voogd bedankte alle aanwezigen voor de eer den
overledene aangedaan. De trein ging terug naar de gehoorzaal
der academie en scheidde daar. De zwarte rokken werden
uitgetrokken, de witte handschoenen hadden afgedaan. Elk keerde
weder tot zijne oefeningen, zijne uitspanningen, zijne levende
vrienden. Nog zes weken droeg deze en gene den smallen
rouwstrik om de muts. Maar toen, tegen kersttijd, de
studenten-almanak
verscheen, en het verslag gelezen werd, waarin ook eenige
regels aan de nagedachtenis van WILLIAM KEGGE waren gewijd, was
er
reeds menig academiebroeder, die al zijn herinneringsmiddelen
moest bijeenroepen om zich voor te stellen hoe die `WILLIAM
KEG' er
bij zijn leven had uitgezien.
Als de voogd er aan dacht of van sprak om naar de West te
schrijven, was hij zoo verlegen met de zaak, dat ik eindelijk
op mij nam
den voorbereidenden brief te stellen, waarop dan de zijne met
het doodsbericht en zijne verantwoording omtrent de zaken van
den
jongen overledene zoo ras mogelijk volgen zouden. Ik vervulde
dien moeilijken; en eenigen tijd na de afzending der
beide
tijdingen ontving ik van den vader van KEGGE een brief vol van
wel wat overdreven dankbetuigingen en vriendschapsaanbiedingen
in
antwoord.
Twee jaren later kwam de familie KEGGE zelve in Nederland, en
zette zich (zooals ik later vernam, schatrijk) in de stad R.
neder. lk
kreeg hier het eerst kennis van, door een kistje
havanah-sigaren, per diligence ontvangen, met een biljet van
dezen vrij zonderlingen
inhoud:
`Een klein reukoffer van dankbaarheid bij onze komst in het
moederland. Kom te R. en vraag er naar de familie die uit de
West is
gekomen, en gij zult hartelijk welkom worden geheeten door JAN
ADAM KEGGE.'
KENNISMAKING MET MENSCHEN EN DIEREN
Eenigen tijd na de ontvangst van dit `reukoffer', hetwelk mijne
vrienden niet nagelaten hadden van lieverlede voor mij in geur
te doen
opgaan, zat ik op een regenachtigen Octobermorgen, waarop ik
juist niet vroeg was opgestaan, in stil gepeins voor mijn
ontbijt, toen
zich beneden mij een buitengewoon gestommel hooren deed.
`Nog al hooger?' vroeg eene zeer luide stem, die ik niet kende,
`drommels tante! dat is in de hanebalken. Sakkerloot, `t is
hier suffisant
donker, hoor! ik ben een kuiken als ik zien kan!'
Het is niet met zulk een vrijmoedige luidruchtigheid, dat zich
de kapiteins van vergane schepen met onleesbare brieven in de
met hen
gestrande portefeuilles, of de `professeurs' van onbekende
lycaea, die `tijdstroomen' aanbieden, of de doorgevallen
kruideniers, die uit
hunne verbrande pakhuizen niets anders hebben gered dan een
mooie partij Zeeuwsche chocolade van duizend A's, of de
goedkoope
portretteurs en silhouettemakersde eer hebben gehad uwen
besten vriend ook af te beelden, of de kunstenaars, die voor
een
spotprijs de geheele koninklijke familie in gips op uwe tafel
willen zetten, of de reizigers met inteekenlijsten op onmisbare
boeken,
waarvan een professor zich heeft afgemaakt door ze een student
op den hals te schuiven; het is, zeg ik, niet met zulk een
vrijmoedige
luidruchtigheid, dat opgemelde heeren, en al wat verder zich op
eene listige wijze bij de studeerende jeugd indringt, om op
haar
medelijden, onervarenheid, of blooheid te speculeeren, gewoon
zijn zich aan te bieden; want indien zij geen Fransch of
Duitsch of
Luikerwaalsch spreken om uw hospita te overbluffen, dan nemen
zij de beleefdste, beschaafdste en tevredenste houding ter
wereld
jegens haar aan; en wat de trap betreft, zij veinzen niet
zelden er ten volle mede bekend te wezen. lk was dus op dit
punt gerust, en
daar ik in eene stemming verkeerde, die voor afleiding vatbaar
was, verheugde ik mij bij voorraad, een vreemd gezicht te
zullen zien.
De deur ging open, en er trad een welgedaan heer binnen, die
een goede veertig jaar oud mocht zijn. 's Mans gelaat was juist
niet
hoog fatsoenlijk, maar de uitdrukking er van [...] bijzonder vroolijk
en joviaal. Zijn verbrande kleur verried de warmer luchtstreek.
Hij had
levendige grijsblauwe oogen en zeer zwarte bakkebaarden. Zijn
haar, waarin op de kruin een aanzienlijk hiaat begon te komen,
was
reeds hier en daar, naar de uitdrukking van OVIDIUS, met een
weinig grijs doorsprenkeld. Hij droeg een groenen overrok, dien
hij
oogenblikkelijk losknoopte, en vertoonde zich toen in een zwart
pak kleederen met een satijn vest, waarover een zware gouden
halsketting tot beteugeling van zijn horloge. In de hand hield
hij een fraai bamboes met barnsteenen knop.
`KEGGE!' riep hij mij toe, als ik verbaasd opstond om hem te
groeten, `KEGGE! De vader van WILLIAM! Ik ben gekomen om u, het
Museum, en den Burg te zien; en als je dan mee naar mijn huis
wilt gaan, zul je me drommels veel pleizier doen.'
Ik was door dit bezoek geheel verrast, en op het hooren van den
naam ontroerd. Ik beken, dat ik zelden meer aan den goeden
WILLIAM dacht, maar eene plotselinge herinnering, en dat wel
uit den mond van den beroofden vader, deed mij aan.
Ik betuigde hem mijn genoegen den vader van den overleden
vriend voor mij te zien.
`Ja,' zei de heer KEGGE, zijn horloge uithalende: `het was
jammer van den jongen, hè! 't Moet een goeie kerel
geworden zijn. 't
Spijt me in mijn ziel.' En het gordijntje openschuivende voegde
hij er bij: `Je woont hier duivels hoog, maar 't is een mooie
stand; dat
heet hier de Breestraat, doet het niet?'
`Hier schuins over woonde WILLIAM: dáár; waar nu
de steiger staat.'
`Ei zoo, dan was je na buren! Ja, 't is jammer, jammer, jammer.
- Sakkerloot, is dat het portret van WALTER SCOTT? Lees je
Engelsch? Mooie taal, niet waar? Zou ik hier een complete
editie van WALTER SCOTT kunnen krijgen? Maar zij moet wat mooi,
wat
kostbaar zijn. lk hou niet van die lorren. Mijn kinderen hebben
er al één half verscheurd.' - En al weder op zijn
horloge
ziende: `Hoe laat gaat dat museum open? lk moet volstrekt naar
dat dooiebeesten-spel toe. Kan ik de Academie ook zien? Wat
hebje
al zoo meer?'
Op dien regenachtigen Octoberdag zag men HILDEBRAND met een
vreemdeling door Leidens straten hollen, om eerst de doode
beesten in het Museum van natuurlijke, en daarna, de [...]Farao's in
het Museum van onbekende historie te gaan aanschouwen;
vervolgens een blik te werpen op de kindertjes, die nooit
geleefd hebben, der Anatomie, en daama op de portretten der
doode
professoren, die eeuwig leven zullen, op de Senaatskamer, van
SCALIGER met den purperen mantel' af, tot op BORGER met den
houten mantel toe, waarvan er echter ettelijke den doodstrek
duidelijk hebben gezet. Om een weinig verscheidenheid teweeg te
brengen, bezochten wij daarop den Burg, die zelf een lijk is,
vroeger bewoond door de Romeinen, ADA, en die Rederijkerskamer
waarvan `zoo vele genieën' lid waren. Ten slotte zagen wij
ook nog den Sineeschen en Japanneeschen inboedel bij den heer
SIEBOLD, en rustten eindelijk uit in de sociëteit Minerva,
toen nog geschraagd door `de dubbele zuil' van dien
broederlijken zin,
die sedert roekeloos verbroken is. Wij aten vervolgens aan de
open tafel in `de Zon', en het was aldaar, dat de heer KEGGE de
algemeene verbazing en zelfs de volkomen verontwaardiging van
een zeer lang heer tot zich trok, door de aanzienlijke
hoeveelheid
cayennepeper, die hij uit een opzettelijk daartoe op zak
gedragen ivoren kokertje op zijn spijzen schudde, alsmede door
zijn volstrekte
verachting van bloemkool en bordeaux wijnen, waardoor ik
genoodzaakt werd een flesch port met hem te deelen.
Na het diné vertrok ZEd. per diligence; evenwel niet dan
na mij de belofte te hebben afgeperst, dat ik na afloop van
mijn
ophanden zijnde candidaatsexamen, zonder fout, een paar weken
bij hem zou komen doorbrengen, als wanneer hij mij eens zou
toonen
hoe hij gewoon was menschen te ontvangen, en hoe goed zijn
kelder was.
`Als je studeeren wilt,' zei hij; `ik heb een mooie portie
boeken; en is er wat nieuws uitgekomen van BULWER of zoo
iemand, breng
het voor mijn rekening mee; maar vooral een beste editie!'
Een paar weken daama kreeg ik een brief ter herinnering aan
deze mijne belofte, begeleid door een onmetelijk grooten pot
West-lndische confituren, bestaande, voor zoo veel ik er van
begreep, uit vele schijven rhabarber en groote stukken
hengelriet, in
quintessence van suiker ingelegd. De heer KEGGE meldde mij, dat
`zijne vrouw en dochter, welke laatste, tusschen twee haakjes
gezegd, een mooie brunette was, van verlangen brandden om mij
te zien.'
Aan dit verlangen voldeed ik, en weinige dagen daarna zat ik
tegenover de vrouw en de mooie brunette, onder een geweldig
geblaf
van twee spaansche hazewindjes, ten huize van den heer JAN ADAM
KEGGE.
De kamer waarin ik mij bevond leverde een schouwspel op van de
weelderigste pracht, met de grootste achteloosheid gepaard.
Overvloed van zwierige meubelen vervulde haar, welke allen het
onhuiselijk aanzien hadden van splinternieuw te zijn. Een
breede,
veeloctavige piano-forte stond opengeslagen en lag
bevracht met een aantal boeken, een hoop dooreengeworpen muziek,
en een
gitaar. Een gladhouten muziekkastje stond open, en een der
spaansche hazewindjes vermaakte zich een weinig met dat
gedeelte van
den inhoud hetwelk niet op de piano zwierf. Een allersierlijkst
pronktafeltje stond beladen met allerlei aardigheden en mooie
beuzelingen, reukflesschen, handvuurschermen, magots,
kinkhorens, sigaarbusjes en kostbare plaatwerken. Een zilveren
pendule met
een paar vazen van hetzelfde metaal rustten op een
schoorsteenmantel van cararisch marmer, en op een trumeau,
onder een
reusachtigen spiegel daartegenover, zag men een groep van de
schitterendste opgezette vogels met spitse bekken en lange
staarten,
die ooit levend of dood geschitterd hebben. Een marokijnen
kleinodiënschrijntje stond er halfgeopend naast. In de
vier hoeken
der kamer prijkten vier zwaarvergulde standerdkandelaars. Het
vloertapijt was uit gloeiend rood en even gloeiend groen
geweven. De
neteldoeken gordijnen waren met oranje en lichtblauwe zijde
overplooid. Gelijk bij alle ijdele menschen, hingen ook in deze
huiskamer
aan den wand de levensgroote en zeer behaagzieke portretten van
mijnheer en mevrouw; mijnheer in een almaviva met een
sierlijken
zwaai gedrapeerd, en een oogopslag als van een aangeblazen
dichter; mevrouw, zeer laag gekleed, met een dik parelsnoer om
den
hals, een kanten plooisel om de japon en schitterende
armbanden. Een derde schilderij stelde een groep van vier
kinderen voor,
waarbij aan de schoone brunette vooral niet was te kort gedaan.
De beeltenis van WILLIAM, die de oudste geweest was, miste ik
met smart, maar het was natuurlijk, want het stuk was eerst sedert de overkomst der familie in het moederland geschilderd.
Voor de
sofa, waarop de schoone dochter van den huize was gezeten, lag
een tijgervel met rood omzoomd; en de armstoel van mevrouw was
zoo ruim en zoo gemakkelijk, dat ze er als in verzonk.
Toen ik binnentrad zat mama met het windhondje Azor, dat met
minder muzikale neigingen begaafd scheen dan het windhondje
Mimi,
op haar schoot, en liefkoosde het, terwijl de dochter haar
borduurwerk had neergelegd, om zich met een grooten witte
kaketoe met
gele kuif te onderhouden.
Mevrouw KEGGE was eer klein dan groot van gestalte,
aanmerkelijk jonger dan haar echtgenoot, aanmerkelijk bruiner
dan haar
dochter en, wat zij ook mocht geweest zijn, op dit oogenblik
aanmerkelijk verre van eene schoonheid in de oogen van een
Europeaan.
Haar toilet was, ik moet het bekennen, eenvoudig genoeg, en ik
zou haast zeggen eenigszins slordig; maar waar is het, dat er
veel
werd goedgemaakt door een zonnige ferronnière op mevrouw
KEGGES voorhoofd en een zware gouden ketting op mevrouw
KEGGES voormaligen boezem; hoezeer ook deze versierselen zich
het air gaven van bij mevrouw KEGGES tegenwoordige kleedij
volstrekt niet te willen passen. Zij scheen verlegen met mijn
bezoek, en had wel het voorkomen een weinigje verlegen met
alles te zijn;
ook met de pracht die haar omringde, en het karakter, dat zij
had op te houden.
Haar dochter kwam haar te hulp. Een goede uitvinding van
sommige moeders: dochters te hebben. Zij hief zich, om mij te
groeten,
eenigszins plechtig van de sofa op, terwijl de zwarte knecht
mij een stoel gaf, veel dichter bij haar dan bij haar mama, en
betuigde
haar genoegen mijnheer HILDEBRAND te zien. `Papa had er zich
zoo veel van voorgesteld mijnheer HILDEBRAND eens te bezitten.
Niet lang zeker zou hij zich laten wachten; maar eene dringende
commissie had hem uitgeroepen.
Inderdaad, het was een schoon meisje, die dochter van den heer
KEGGE. Zij had den fijnen neus en den mond van WILLIAM, maar
veel schooner oogen dan deze had gehad. Heerlijke, donkere,
tintelende oogen waren het, die tot in de ziel doordrongen. Als
zij ze
opsloeg, blonken zij vurig en onversaagd, en toch, als zij ze
neersloeg, hadden zij iets bijzonder zachts en kwijnends. Heur
haar hing
in menigte van lange glinsterende krullen, naar engelsche wijze, langs haar eenigszins bleeke, maar mollige wangen. lk
wist dat zij drie
jaar jonger was dan WILLIAM, die nu ongeveer twintig jaren zou
geteld hebben; maar, naar den aard der tropische
menschengeslachten was zij ten vollen ontwikkeld. Een weelderig
négligé van wit batist en kronkelige tule kleedde
hare rijzige gestalte, en zij had geen anderen opschik dan een
bloedigen robijn aan haar vinger, die de oogen trok tot haar
kleine
zachte handekens.
De schoone brunette hield het gesprek vrij wel gaande, en vulde
de gapingen aan door allervriendelijkst met den kaketoe te
converseeren en hem kleine stukjes beschuit uit hare hand te
laten oppikken, bij welke gelegenheid ik doodsangsten uitstond
voor
hare schoone vingeren. Men gevoelt, dat ik het begunstigde dier
uitermate prees.
`O, hij praatte zoo aardig. Zij was nu begonnen hem haar naam
te Ieeren uitspreken; Coco, hoe heet de vrouw?'
En zij aaide Coco zoo zacht over den kop, dat ik wenschte Coco
te zijn.
De lieve naam kwam echter zoo min van 's mans hoornachtige
lippen, als ik zelf in staat zou geweest zijn dien voort te
brengen. Na
lang vleiens kwam er: `Kopje krauwen.'
Dit was klaarblijkelijk eene vergissing, en Coco boette die
duur genoeg. De schoone oogen begonnen te vonkelen, en de lieve
hand
gaf den onwilligen met een gouden naaldenkoker een gevoeligen
slag op den kop; ten gevolge waarvan de heer Coco, met een
schuinslinks gebogen kruin en kleine pasjes, naar het
verwijderdste gedeelte van zijn kruk retireerde en daar in die
houding zitten
bleef met een ter bescherming opgeheven poot, ongeveer als een
schooljongen op wien de meester onheildreigend uitschiet.
`Papa leert hem soms zulke woorden uit een aardigheid,' zei de
vertoornde schoone; `maar ik vind het zeer onaangenaam.'
Mama zag met een zekeren angst naar haar dochter op.
Ik zocht naar een nieuw onderwerp van gesprek, en was juist van
plan de portretten te hulp te roepen, als mijnheer KEGGE [...] te
huis
kwam.
'Onsterfelijke vriend!' riep hij mij toe; als waren wij ons
geheele leven door de teederste banden van vriendschap, waarvan
ooit in een
album gesproken is, `verknocht, verstrengeld' en, als het rijm
medebrengt, `verengeld' geweest; `Onsterfelijke vriend! daar
doe je
wel aan. Kom aan, dat's goed. Nog niets gebruikt? Wat wil je
hebben? Madera, teneriffe, malaga, constantia? witte port?
vruchtenwijn? Lieve kind, laat onmiddellijk de likeuren komen.
Hoezit jij daar zoo te druilen, Lorre?'
`Hij heeft knorren gehad, papa,' antwoordde de dochter, `omdat
hij andere woorden spreekt dan die ik hem geleerd heb.'
`Allemaal gekheid! Hoe meer woorden hoe beter! Poes, poes!
kopje krauwen! gekskap!...'
`Papa, ik had het waarlijk liever niet.'
`Nu, nu HARRIOT my dear! Ik zal 't niet weer doen. -
Maar wat zegje van onzen gast, mijnheer HILDEBRAND? En wat zegt
mijnheer HILDEBRAND van mijn dochter?. . .'
Wij waren beiden verlegen, en hadden niets van elkaar te
zeggen.
`Allemaal gekheid!' riep de heer KEGGE; `je zult wel familiaar
worden. Voortaan geen mijnheeren of dames, maar HENRIETTE en
HILDEBRAND, alstjeblieft.'
Juffrouw HENRIETTE KEGGE stond op, om met zeer veel ijver op de
piano een boek te zoeken.
De knecht had intusschen bevel gekregen de aangebodene
verkwikkingen te brengen, en zette te dien einde een onmetelijk
groote
vierkante sandelhouten kist op tafel, met het woord
Liqueurs in sierlijke trekletters bemaald. lk houd niet
van die coffres-forts
der gastvrijheid, die door slot en grendel schijnen aan te
toonen hoeveel prijs men zelf op hun inhoud stelt. Naar de
woorden van den
heer KEGGE evenwel te oordeelen, geloof ik dat ik hem wezenlijk
zou hebben verplicht, indien ik had kunnen besluiten al de zes
karaffen, die er, met haar bijbehoorend gezelschap van glazen,
in eens werden uitgelicht, na elkander leeg te drinken. Met een
glas
madera heette hij mij welkom.
`Hoor reis, onsterfelijke!' ging de heer KEGGE voort, `dit is
nu mijn huis, dit mijn vrouw, die mijn oudste dochter, en
straks zulje al
de kinderen zien; niet waar HANNA? Dan ken je hier de taal en
de spraak zoo wat. Je moet maar denken: wij in de West zijn
familiaar.
In Europa is men vrij wat stijver. Je hebt hier adellijke
heeren en groote hanzen; daar behoor ik niet toe; waarachtig
niet; ik ben niet
van adel; ik ben geen groote hans; ik ben een parvenu, zoo je
wilt.'
HENRIETTE verliet de kamer.
`Maar ik heb, Goddank! niemand naar de oogen te zien; dat's
één geluk! Leve de vrijheid, en vooral hier in
huis! Je
doet en laat hier alles wat je goed vindt, slaapt zoo lang als
je wilt, eet goed, drinkt goed - dat zijn de wetten van het
huis. Waar is
HENRIET?
`Naar haar kamer,' antwoordde mevrouw KEGGE, `Zij kleedt zich
voor het dine.'
`Dan moeten de kinderen nog effen komen!'
Er werd gescheld. De zwarte knecht kreeg zijne bevelen en de
kinderen verschenen.
Er traden twee mooie jongens binnen, de een van negen, en de
andere van tien jaren. De ondeugd zag hun uit de brutale zwarte
kijkers, en zij waren er, helaas! niet leelijker om. Zij
droegen blauwlakensche pakjes met tallooze vergulde knoopen
over de schouders,
breed omgeslagen en breed geplooide batisten halskragen, geen
das, en lage schoenen met witte kousjes. Daarna kwam een meisje
van zeven jaar met lange zwarte haarvlechten en bloedroode
strikken op den rug; een jongen van vijf, in een schotschbont
blousetje;
weder een meisje, van een jaar of drie, met bloote voetjes in
gekleurde laarsjes; en eindelijk, op den arm eener min, een
kind, dat
niets meer aanhad dan het witte jurkje dat men zag, en het
witte hemdje dat men niet zag -, verontrust u niet, lieve
Hollandsche
moeders! het schaap zag er volmaakt gezond uit - met een gouden
rammelaar in de eene hand en een korst brood in de andere.
`Nu heb je ze allemaal gezien,' riep papa, de kleinste van den
arm der minne nemende en op zijn schouder zettende; waarop het
kind allerliefst schaterde van lachen en met de bloote beentjes
spartelde en trappelde, dat het een lust was om aan te zien.
`Ik heb er
elf gehad; WILLIAM, die je gekend hebt; HENRIET, die je gezien
hebt; nu is er een heele gaping; eerst kreeg mijn vrouw een
miskraam, en daarop een dood kind; de vierde is tien jaar oud
geworden en toen aan de koorts bezweken; nu komen de jongens;
hier
heb je ROB, en daar heb je ADAM, mijn petekind; die zijn allebei
nog ondeugender dan hun vader, toen hij zoo klein was; tusschen
hem
en dit meisje is er weer eentje dood; dat werd door een beest
van een negerin vergeven op zijn anderhalf jaar; dit meisje
heet HANNA,
naar mijn vrouw; dat 's een mooi klein ding, is het niet? en
die kleine jongen heet JAN; niet waar, broer? Hier hebben we
SOFIETJE! en
het kleintje heet KITTY.'
Na deze optelling van zijn kinderen, schonk hij ze allen een
glas malaga in, en liet zelfs de kleine KITTY daarvan proeven,
die een
leelijk gezicht zette, een uitwerksel dat den oorsprong van
haar leven zeer vroolijk maakte. Mama speelde met den krullebol
van ROB,
en ROB met den staart van Azor; ADAM prikte zijn zuster HANNA zachtkens met een speld in den nek, en buitelde daarop naar den
kaketoe, die zichtbaar bang voor hem was; JAN en SOFIE begonnen
een twistgeding ter zake van het hazewindje Mimi. De heer
KEGGE gaf zijn jongste spruit weer aan de min over.
`Zie zoo, minne!' zeide hij: `nu maar weer naar de kinderkamer!
Vort, jongens! Veel pleizier!'
En de geheele stoet verdrong zich lachende en juichende in de
deur, en stoof henen.
`Als je nu eens weten wilt waar je slaapt, onsterfelijke!'
hervatte de heer KEGGE, die dezen naam voor mij gekozen scheen
te hebben,
`ga dan mee als je wilt; dan kan je meteen de bibliotheek zien.'
Hij bracht mij naar een achterbovenkamer, die op den tuin
uitzag Nog nooit zou ik te midden van zooveel weelde hebben
geslapen.
Een lit d'ange, een canapé, een chaise longue
daarenboven, een pendule, een psyché, een waschtafel van
satijnhout,
met tot de geringste benoodigdheden voor het toilet [...] meer dan
voorzien.
`Je bent niet bang voor dat wapentuig daar in den hoek?' zei de
heer KEGGE, naar een paar indiaansche bogen en een dozijn wie
weet hoe vergiftige pijlen wijzende. `Hier is de schel; als je
wat noodig hebt, dan rammel je maar dat het huis dreunt.'
Wij gingen daarop naar de bibliotheek, waar een lustig vuur
brandde en een schat van Voyages pittoresques en hedendaagsche
literatuur op de keurigste wijze gebonden, bijeen was.
`Hier ga je nu maar heen, als je je verveelt! Die sofa is nog
al makkelijk. In deze laden zijn platen; al wat je hier ziet is
meestal in
Engeland gekocht, en nu completeert HENRIET het zoo wat. lk kan
me met die snarrepijperij niet altijd ophouden. HENRIET heeft
twee
jaar te Arnhem school gelegen. Maar toen zijn we in 't land
gekomen, en hebben haar thuisgehaald; ze was te groot, en ze
moet nu zelf
maar verder haspelen. Engelsch kon ze al; en als je in twee
jaren geen Fransch kunt leeren, dan leer je 't nooit. Dat lange
schoolgaan
- allemaal gekheid. lk laat geen van me kinderen meer
schoolgaan; ze krijgen patente meesters aan huis. Gouverneurs
en
gouvernantes wil ik niet onder mijn oogen zien. En wat de
meisjes betreft: mijn vrouw verstaat geen woord Fransch, en
toch heeft ze
elf kinderen gehad, weetje . . . Zie je dien opgezetten tijger?
Dien heb ik zelf op mijn suikerplantage geschoten!.. De
deugniet had al
driemaal een kalf komen weghalen.
Wij gingen verder en in den tijd van een half uur had de heer
KEGGE mij al de kamers van het geheele huis, den tuin, den stal
en het
koetshuis laten zien, alles onder even drukke en schutterige
gesprekken, waaruit het mij meer en meer bleek, dat de heer JAN
ADAM
KEGGE zeer ingenomen was met zijn rijkdom, zijn kinderen, en
zichzelven. Hij scheen er volkomen van overtuigd te zijn, dat
hij een
onuitputtelijk fortuin had en dat hij `een perfecte goeie
kerel' was; tienmaal beter dan alle mogelijke `groote hanzen en
adellijke
heeren', en volkomen gerechtigd om alle wereldsche zorgen en
welvoeglijkheden met zijn lievelingsuitroep af te doen:
`allemaal
gekheid!
Toen wij alles gezien hadden, wachtte mevrouw ons in de
eetzaal. HENRIETTE verscheen er in eene japon van blauwe zijde, die haar
niet volkomen zoo goed stond als haar wit
négligé.
lk had de eer tusschen haar en mevrouw haar moeder te worden
geplaatst. Mijnheer zat over mij, en de kinderen schaarden zich
naar
goedvinden. Bij het couvert van den oudsten, die trouwens ook
a! tien jaren telde, stond een karaf wijn zoo goed als bij het
mijne. Aan
het eind der tafel stond nog een stoel ledig; en toen wij allen
gezeten waren, kwam er een kleine, magere vrouw binnen, nog
veel
bruiner dan mevrouw KEGGE. Zij kon omstreeks zestig jaren oud
zljn, als eenige te voorschijn komende grijze haren deden
vermoeden;
valsch haar droeg zij niet. Zij was in het zwart gekleed, maar
droeg een omgespelden neusdoek van hoogroode oostindische
zijde. Achter
haar ging een schoone lange-hond, die zoodra zij plaats genomen
had zich bij haar stoel nederzette en zijn kop in haar schoot
lei, waar
zij hare bruine hand op rusten deed. Er was iets indrukmakends
in deze verschijning, schoon niemand acht op de binnenkomende
sloeg. Men
noemde haar grootmama; doch ik twijfelde soms of dit niet maar
een naam was, haar in scherts gegeven. Zij zelve sprak weinig
en
eenigszins gebroken, maar eenmaal zag ik haar veelbeduidend het
hoofd schudden, toen de heer KEGGE vertelde `dat hij den koop
van dat
nieuwe rijtuig maar gesloten had, en dat zij nu voortaan nog
makkelijker naar de kerk zou rijden.'
`Kom, kom!' riep hij toen, `geen hoofdschuddingen! dat's
allemaal gekheid! 't Zal het mooiste rijtuig van de stad zijn,
en de groote
hanzen en adellijke heeren kunnen er een punt aan zuigen. lk
heb zin om er een wapen op te laten schilderen met een gouden
keg op
een zilveren veld, en een groote planterskroon er bovenop van
suikerriet en koffieboonen.'
`lk zou er maar J.A.K. op laten zetten,' zei de oude dame
droogjes: `je kunt immers de letters met net zoo veel krullen
maken als je maar
wilt.'
lk beschrijf u het diné niet, met al zijn opscherpende
tomaat- en andere sausen, cayenne, soya, kruiderazijn,
atjarbamboe,
engelsche pickles en wat dies meer zij; noch zal het wagen u
een denkbeeld te geven van den portwijn van den heer KEGGE,
die hij door een extra-extra gelegenheid had, maar die dan ook
zoo was, dat de heer KEGGE verklaarde een zeeuwsche
rijksdaalder te
willen zijn als men hem ooit, als men hem ergens anders dan
misschien bij den koning van Engeland, zoo drinken zou. Mevrouw
at
veel, en HENRIETTE weinig; maar men moet bedenken dat de
laatste oneindig meer sprak; ook regelde zij de tafel, en droeg
zorg, dat
men de gerechten in behoorlijke orde nuttigde, niettegenstaande
haar papa zich daar wel eens tegen bezondigde, en dan met een
`allemaal gekheid' de fout verschoonde. De hazewindjes van
mevrouw waren allerbescheidenlijkst stil, omdat zij ontzag
hadden voor
den langen-hond der oude dame; maar de kinderen, die `vrij
werden opgevoed', maakten een vreeselijke drukte.
Na den eten bood de zwafte knecht koffie aan, en moest ik een
schotsche likeur proeven, die als vuur in de keel was.
De oude dame was na den afloop van het diné terstond
opgestaan en vertrokken, gevolgd van haar getrouwen hond. De
kinderen waren in de eetzaal gebleven, waar de kleine HANNA de
compôte met morellen tot zich trok en daaruit, terwijl
het gezelschap scheidde, zichzelven en hare broertjes nog eens
bediende, op mama's vriendelijk
verzoek zich aan deze verkwikking niet verder te buiten te
gaan, niets antwoordende dan dat het zoo lekker was.
`Je zult niet kwalijk nemen, dat ik eens naar de bibliotheek
ga.' zei de heer KEGGE; `dit is mijn studie-uurtje!' En met een
weinig
bedwongen geeuw verliet hij de kamer.
Mevrouw zette zich in eene gemakkelijke houding op de sofa
neder, wierp een bonten zijden zakdoek over haar hoofd en
bereidde
zich insgelijks tot de siesta.
De schoone brunette en ik bleven dus zoo goed als alleen in de
schemering, slechts verhelderd door de grillige vlammen van het
lustig brandend kolenvuur. Zij zette zich in een vensterbank
neder en betuigde er zich in te verheugen, dat zij na den eten
[...] aangenaam
gezelschap had.
Dit was allerliefst; maar ik merkte aan, dat een eenzaam
schemeruurtje ook zijn waarde heeft.
Zij hield er niet van. Zij hield van veel licht, veel discours,
veel menschen; `en helaas,' voegde zij er bij, `er is hier
volstrekt geen
conversatie.'
lk verwonderde mij over het verschijnsel van een stad met zoo
veel duizend inwoners, zonder eenige conversatie.
`Ach,' antwoordde HENR1ETTE: `men moet denken, de menschen zijn
hier verschrikkelijk stijf; het zijn allemaal coterieën,
waar
men niemand in opneemt. Daar zijn nog wel families genoeg, die
gaarne met ons zouden om gaan, maar. . . die conveniëeren
ons weer minder.'
lk begreep zulk een toestand volkomen. Er zijn in iedere stad
huisgezinnen, die volstrekt niet georiënteerd zijn in
hunne eigenlijke
plaats en stand; familiën zonder familie, die den neus
optrekken voor den eenvoudigen, den deftigen burger, wiens
vader en
grootvader ook eenvoudige en deftige burgers waren, maar
verbaasd staan, dat de eerste kringen hen niet met open armen
ontvangen.
Lieve menschen! van waar komt u deze laatdunkendheid? Moeten
dan, mevrouw, omdat uw echtgenoot een ambt bekleedt dat hem tot
het waterpas van zes, zeven groote heeren in de stad opvoert,
de zes, zeven vrouwen dier groote heeren terstond vergeten, dat
uw
geboorte burgerlijk, uw afkomst burgerlijk, uw toon burgerlijk
is? Of bevreemdt het u, rijke koopmansgade! dat de hoogste
kringen niet
tot u zijn toegenaderd, naarmate uw echtvriend langzamerhand
een grooter huis is gaan bewonen, zijne bedienden in liverei
heeft
gestoken, meer paarden en misschien wel een heerlijkheid heeft
gekocht? Moet dan, mejuffrouw! omdat uw vader met ettelijke
tonnen gouds uit Oost of West terugkwam, en den achtbaarsten
patriciër, den besten edelman naar de oogen steekt
door uiterlijke praalvertooning, die achtbare patriciër,
die doorluchtige edelman al de uwen terstond de hand reiken, en
u tot gade
voor zijnen zoon begeeren? Weet gij dan niet, dat indien de
kringen, welke gij zoo verlangend zijt binnen te treden, zich
voor u
openden, gij in gestadigen angst zoudt verkeeren voor eene
toespeling op uws vaders af komst, eene hatelijkheid op uw
aangewaaiden rang? Zou het niet veel beter zijn, indien gij u
rustig aansloot aan den stand waartoe gij behoort, die even
goed is als
een hoogere, en waarin gij zoudt worden geëerd en ontzien?
Moest gij niet veel liever de eerste onder de burgers dan de
laatste,
de bij gedoogen toegeiatene, onder de grooten zijn? Waarlijk,
ik begrijp hunne terughoudendheid beter dan uwe eerzucht. Zij
zijn
volkomen tevreden met het verkeer onder huns gelijken; zij
schromen avances te doen, die hun naderhand zouden kunnen
berouwen;
de mevrouwen vreezen, dat zij nu en dan voor elkander over hare
nieuwe kennissen zouden hebben te blozen, indien zij u en
amitié namen, en gij verriedt eens uw
nieuwelingschap of volkomen misplaatst zijn in de kaste, waarin
gij waart
toegelaten zonder in hare geheimenissen te zijn ingeleid! . . .
Of, korter nog; zij zien niet in, waarom zij juist u in haren
omgang zouden
opnemen. - Maar gijzelve, die gedurig op uw teenen staat om in
haar vensters [...] te kijken en het af te zien hoe zij haar huis
stoffeeren,
haar disch arrangeeren en hare bedienden dresseeren; gij die
haar plaagt, en tart door uw toilet kostbaarder te maken dan
het hare, die er beurtelings de nabootsing, de parodie, en de
charge van uitstalt; die terwijl gij over den onchristelijken
hoogmoed der
groote dames klaagt, die de deur sluiten voor eene familie, die
niet tot haren stand behoort, uw eigen deur op het nachtslot
gooit voor
familiën, die wèl tot uwen stand behooren: ik weet
niet hoe het komt, dat gij deze dwaze eerzucht niet lang hebt
afgeschud. Een ordinaris kip is zoo goed als, en misschien
beter dan een fazantehen, maar ze behoort daarom niet in het
hok der
goudlakenschen. Zoo zij dan den kippenloop veracht, mag zij
alleen gaan zitten onder dezen of genen sparreboom, en pikken
zich in
de veeren, en aan de voorbijzwemmende eenden wijsmaken, dat
haar nicht in den tienden graad ook een fazantehen is. Maar de
kippen in den loop hebben samen ruim zoo veel genoegen als zij
in haar eenigheid, achten elkander, bewonderen elkanders
eieren,
en kakelen en klokken dat het een lust is. Doch voor u heb ik
eene andere vergelijking. Gij zijt vledermuizen, bij de vogelen
niet
gezien, en de muizen verachtende, die geen ander genoegen
hebben dan in het schemeruur wat vertooning te maken met een
soort
van vleugelen, die haar waarlijk staan [...] of ze haar niet
toekomen.
Het bleek mij in dit schemeruur, dat de schoone HENRIETTE zich
met deze ongelukkige eerzucht pijnigde. Mevrouw kende ik nog
niet;
maar mijnheer, schoon alles bruskeerende, wat groot en hoog
was, sprak mij veel te veel van adellijke heeren en groote
hanzen, dan
dat ik hem niet van eene heimelijke jaloezie verdacht zou
hebben. In zijn trotsch belijden `zoo je wilt, een parvenu te
zijn' was
misschien even veel spijt als oprechtheid.
In den loop van ons gesprek verhaalde HENRIETTE mij wonderen
van het huis en de paarden en de slaven, die de familie in de
West
had; een slaaf voor den zakdoek, een slaaf voor den waaier, een
slaaf voor het kerkboek, een slaaf voor den flacon! Zij kwam
ook op
haar kostschool, en klaagde over de nare madame, die door al de
meisjes gehaat was, en verhief hemelhoog de allerliefste
CLEMENTINE zus en zoo, haar beste vriendin, waarmee zij `in
alles sympatiseerde'.
Zij had eene `onbegrijpelijken zin' om in Den Haag te wonen, of
een reis door Zwitserland te doen; bij welke gelegenheid zij
liefhebberij toonde om al die bergen te bestijgen, welke
gewoonlijk niet door dames bestegen worden. Zij vond het
onuitstaanbaar dat
de menschen hier over het gordijntje gluurden als zij een dame
te paard zagen, en dat men zich nooit in deze stad met een heer
in 't
publiek kon vertoonen of er werd gezegd dat men verloofd was;
een grieve, welke ik door alle mogelijke dames tegen alle
mogelijke
steden heb hooren inbrengen, maar waar van ik het ijselijke zoo
ijselijk niet inzie.
Dit document is aangemaakt op 22 mei 1997 door:
Patrick de Koning & Carolien Nijenhuis