de koekebakkerij

OM TE BEWIJZEN DAT EENVOUDIGE GENOEGENS OOK GENOEGENS ZIJN; EN VOORTS IETS DROEVIGS.

De verguldpartij zou uiterlijk te half zes aanvangen, en tegen dat uur begaf ik mij op weg naar de woning van den koekebakker DE GROOT, of zooals HENRIETTE altijd zeide, van de "DE GROOTEN." Zij was vrij verre van het huis van den heer KEGGE gelegen, en ik ging op voor een stadgenoot waarschijnlijk zeer heldere, maar voor een vreemdeling zeer ingewikkelde aanduidingen van den heer KEGGE af.

Plotseling bevond ik mij in eene donkere steeg, aan welker uiteinde een hel licht als uit den grond opkwam, voor welk licht zich eene duistere massa met zekere golving scheen te bewegen. Naarmate ik verder ging, hoorde ik stemmen die mij toeschenen van jonge knapen te zijn, uit deze massa voortkomen. Geheel genaderd, zag ik een op alle manieren op en over elkander liggenden stapel jongens, die door een kelderraam, waaruit het licht kwam, het oog hadden op de bewegingen van een meester koekebakker en zijne vazallen , die in hun witte linnen pakjes dergelijke schoone wonderen kneedden, duimden, schikten en bakten, als welke HENRIET versmaad had verder te volmaken. Ik stond een oogenblik stil, en verlustigde mij in de belangstelling dier straatjongens, die waarschijnlijk geen beter aandeel in de genoegens van Sint Nicolaas hebben zouden, dan dat zij de lekkernijen zagen toebereiden, die hun begunstigder broederen gelukkig, of, zooals maltentige menschen beweren, ziek zouden maken.

liggenden stapel jongens

"Nou, wat weerga, jongen! laat mijn ook reis kaiken!" zei de een, en ondersteunde zijne begeerte met eene hevige beweging der ellebogen.

"Doppie, JAN! dat is een mooie!" riep een ander, "da's zeker een Jan Klaassen!"

"Ben je mal, jongen," riep een derde; "t is een waif!"

"Nou as dat 'n waif is," merkte een vierde aan,

"dan mag ik laien dat PIET in de' kelder valt."

"Hou je ellebogen voor je, GERITTJE; ik waarskou je, hoor!"

"Pas op, PIETJE! of je holsblok gaat de bakkerij in."

"Kaik; ie doet den oven open; is 't men een vuurtje?"

"Wat doet die dikke nou weer? Hij doet meel an zen knuisten!"

"Wel nou, mot et deeg dan aan zen vingers blaiven hangen? Jij bent ook een mooie..."

"Wacht een beetje! Da's een kokkert, - die kost wel een daalder, hoor!"

"Hoor je hem? je zoudt er wel kommen met 'n daalder."

"Een daalder op je oogen."

Deze en dergelijke waren de gesprekken van de kunstbeschouwers voor het raam van dit atelier.

Op den hoek van 't huis hing een groot uithangbord, waarop de bekende geschiedenis van den Zoeten Inval stond afgebeeld, en daar onder "H.P. DE GROOT. ALLE ZOORTEN VAN KOEK EN KLEIN GOED." Ik was dus terecht. Ik trad den winkel binnen, en er was zulk een verward geluid van vrouwenstemmen in een belendende kamer, die door een glazen deur met een groen horretje daar op uitzag, dat ik duidelijk bemerkte dat de partij aan den gang was, en ik mij nogmaals luidkeels moest aanmelden voor er iemand opdaagde.

De glazen deur ging open, en het mooie SAARTJE verscheen, met een hooge kleur, als iemand, die uit een zeer druk gesprek, of uit eene zeer warme kamer komt.

"U alleen, mijnheer HILDEBRAND?"

"In plaats van uw nichtje KEGGE, lieve juffrouw! ik kom haar bij u verontschuldigen."

"Maar u zal toch binnenkomen?"

"Een oogenblikje."

SAARTJE opende de deur opnieuw om mij in te laten, en ik overzag de schare.

Daar zat, in al de glorie van een bloedkoralen halsketting, bloedkoralen oorbellen, bloedkoralen doekspeld, en zelfs van een ring, met een zeer grooten ronden bloedkoraal aan den vinger, juffrouw MIETJE DEKKER, de dochter van een deftigen kleedermaker; en aan hare zijde, met een groote doodvlek op haar wang en een koperen gesp als een vierkante zon op haar buik, KEETJE DE RIET uit den kruidenierswinkel. En daarnaast PIETJE HUPSTRA, wier vader het gewichtig ambt van deurwaarder bekleedde, en die zich verbeeldde dat niets losser en bevalliger stond dan een rozerood tissu'tje door een ringetje gehaald. Dan had men TRUITJE en TOOSJE, de twee telgen van den heer OPPER, voornaam metselaar. waarvan de eene in 't openbaar een hoed met steenen bloemen, en de andere een dito met een houten pluim droeg maar die in dezen huiselijken kring zich gelukkig gevoelden in het hoofdsiersel van eene blauwe en eene roode céphalide , in de stellige overtuiging dat er op dit ondermaansche geen bevalliger of modieuser damescoiffure kon bestaan. Voorts het magere GRIETJE VAN BUREN, die de oudste van de gevraagde partij was en een- of tweeëndertig jaren tellen mocht, zij leefde in otio cum dignitate van eene kleine lijfrente haar door eene oude vrijster gemaakt, bij wie zij iets meer dan kamenier en iets minder dan gezelschapsjuffrouw was geweest; zij droeg een mutsje met een smal kantje, en een toertje aan twee kleine trosjes rozijnen niet ongelijk. Ook zag ik BARTJE BLOM, wier vader een deftige spekslagerij had, en die zelve een groote, zwarte duimelot aan haar middelsten vinger droeg, omdat zij zich ongelukkig aan gemelden vinger had verwond, bij welk kwetsuur "de kou" gekomen was.

de verguldpartij

Ter afwisseling, SUZETTE NOIRET, dochter eener weduwe, die op een hofje woonde, en van de Fransche gemeente was. Deze had een allerliefst, beschaafd en net besneden uiterlijk, en wedijverde in het bruin met het blonde SAARTJE, waarnaast zij gezeten was; en eindelijk aan het hooger einde van de tafel, moedermoeder DE GROOT DE GROOT zelve, eene dame van een veertig jaar, in eene zwarte zijden japon gekleed, en dragende eene muts met eene groote hoeveelheid wit lint opgesierd, die groot en breed genoeg was, en toch ongetwijfeld slechts een schaduw vertoonde van het hoofdtooisel dat zij op den vijfden december dragen zou.

De herhaling van mijn boodschap maakte veel sensatie bij juffrouw DE GROOT, die gehoopt had met nicht HENRIETTE te pronken; het speet de vergaderde juffers ook recht, zooals zij zeiden, schoon ik mij overtuigd hield, dat het wegblijven van zulk een dame voor menig harer een pak van 't hart was. Een algemeen gefluister, dat door de dames twee aan twee werd uitgevoerd, volgde, waaruit zich eindelijk de solo van GRIETJE VAN BUREN ontwikkelde, met de betuiging, "dat het jammer voor juffrouw KEGGE was; zoo reis vergulden dat was altijd nog reis aardig."

"Ik hoop," zei juffrouw DE GROOT, "in de aanstaande week, de kleine neefjes en nichtjes der ook nog reis op te nooden. Dan vraag ik zoo wat klein grut."

"Maar dan zalje ook zulke effetieve stukken niet laten werken," merkte juffrouw VAN BUREN aan, haar penseel indoopende en een lange streep goud op den wimpel van een oorlogschip klevende.

"t Ziet er wel prettig uit," zei ikzelf; "ik watertand om het ook reis te doen. Mag ik eens effen van de partij zijn?"

Dit voorstel bracht een schaterend gelach en groote vroolijkheid te weeg, die evenwel nog vermeerderde, toen men zag dat ik het waarlijk meende.

Tot de edele kunst van vergulden, ook wel met eenen bij alle koekebakkers voor beleedigend gehouden naam "plakken" genoemd zijn vier dingen noodig, als: de koek die verguld moet worden, het verguldsel zelf, een nat penseel, en dat gedeelte van een hazen- of konijnenvacht hetwelk jagers de pluim en gewone menschen den staart noemen, en in dit bijzonder geval dient om het opgelegde goud aan te dringen en vast te drukken. Om alles geregeld in zijn werk te doen gaan, zat aan het eene einde van de tafel het lieve SAARTJE, die de verschillende sinterklaaskoeken uitdeelde, welke de bewerking moesten ondergaan; vrijers, vrijsters, schepen, paradijzen, dagbroers, ruiters, rijtuigen, allen meestal van de eerste grootte; terwijl aan het tegenovergestelde einde moeder DE GROOT, die ook de thee schonk, boekjes bladgoud in breeder en smaller reepen knipte, om ieder daarvan behoorlijk te voorzien, de tafel met kopjes met water bezaaid was, en ieder der genoodigden met een penseel en een konijnenpluimpje was uitgerust. Men voorzag ook mij hiervan, en bij ieder materiaal of instrument dat ik in handen nam, proestte men 't uit van 't lachen en ging een kreet van verbazing op.

"t Is zonde!" betuigde MIETJE DEKKER.

"Heb ik van mijn leven?" informeerde KEETJE DE RIET.

"Die studenten hebben alevel altijd wat raars," fluisterde die van de roode céphalide.

"Meheer doet het heusch!" verklaarde die van de blauwe.

"k Ben benieuwd hoe dat af zal komen," zei GRIETJE VAN BUREN.

"Wat menheer breekt mag menheer opeten, niet waar juffrouw DE GROOT?" vroeg BARTJE BLOM, die het goed met mij scheen te meenen.

Maar SUZETTE NOIRET en SAARTJE wezen mij te recht en deden 't mij voor.

Nu moeten mijne lezers, die misschien laag op de schoone kunst van koekvergulden neerzien, niet denken dat de gezegde kunst zoo heel eenvoudig en gemakkelijk is. Ja, een vierduits varken kan een ieder beplakken; een streepje voor den grond, en een ruitje op zijn lijf, dat kan een kind! Maar deftige vrijers en vrijsters van vierentwintig stuivers netjes te vergulden, tot de plooitjes van den kraag en de ruitjes van den breizak toe; een Eva bij den boom op te sieren, geen enkel appeltje (want het is een appelboom geweest) te vergeten, en de bochten van de slang niet hoekig te maken; een geheel oorlogschip met gouden reepen op te tuigen en de schietgaten netjes af te zetten, zooals juffrouw VAN BUREN deed, en een koets met paarden als juffrouw DE RIET, die het zweepkoord zoo natuurlijk wist te doen kronkelen of het een gouden kurketrekker was, dat is iets anders. Het is gemakkelijk gezegd: t is maar koekvergulden! maar ik verzeker u dat koekvergulden en koekvergulden twee is, en dat er bijvoorbeeld een hemelsbreed onderscheid was tusschen den vrijer dien TOOSJE en den vrijer dien TRUITJE had uitgemonsterd, zoodat TOOSJE zelve moest bekennen dat ze niet wist hoe TRUITJE dien parapluie zoo natuurlijk kreeg, waarop de vrijer van TRUITJE dan ook rondging en het geheele gezelschap eenstemmig verklaarde, dat het waarlijk was als of die parapluie leefde. - Ik voor mij kan u als eerlijk man betuigen dat mij, nadat ik eerst mijne krachten aan den zadel van den ruiter, dien juffrouw NOIRET onder handen had, had beproefd, en mij van haar omtrent de hoofdgeheimen der kunst had laten onderrichten, dat mij, zeg ik, eene koude rilling door de leden ging, toen er een groote, majestueuze dagbroer voor mijne eigene onbijgestane verantwoording werd gelegd. Eén ding kan ik niet nalaten hier ten algemeenen nutte op te merken. In het koekvergulden is vooral van het uiterste gewicht de juiste hoeveelheid water, die men op de plaats penseelt, waarop men het goud wil doen kleven; want neemt men die te gering, zoo wil het niet kleven, en doet men het te nat, zoo wordt hem verguldsel dof. En wat is er nu aan een doffen dagbroer?

Spoedig was men het er over eens, dat ik het al heel mooi begon te doen; ik hoop niet dat men grootspraak zal achten, wat ik gaarne aan de zachtmoedigheid der critiek toeschrijf; en weldra lette men er niet meer op. Ook werd het gesprek levendiger. MIETJE DEKKER met de bloedkoralen, KEETJE DE RIET, en PIETJE HUPSTRA hadden het heel druk met juffrouw DE GROOT over "fripante sterfgevallen in de Haarlemmer krant," drie onder mekaar van "in den bloei van 't leven," en twee van "door een ongelukkig toeval." Voorts spraken zij veel van "pinnetrante kou, fattegante reizen, en katterale koortsen." Zij roerden ook het teeder onderwerp van "vomatieven, en opperaties," en kwamen van lieverlede nog eens op den vinger van BARTJE BLOM. "Zij moest er toch niet te luchtig over denken." De een zei, zij moest er den meester bij halen, maar de ander beweerde dat zij er den meester niet bij moest halen; en zulks om de duchtige reden, dat er een meester was geweest, die den duim van den neef van haar zusters man "verknoeid" had. De een wilde haar vinger pappen, omdat de kou er bij was; de andere ried zoete melk om er den brand uit te trekken, een derde, kennelijk onder den invloed van den genius der plaats, achtte niets zoo heilzaam als koekebakkersdeeg. En BARTJE BLOM dacht er over, hoe zij deze verschillende raden het best zou vereenigen. Daarop maakte GRIETJE VAN BUREN zich van den boventoon meester, en vertelde het gezelschap wonderen van de gierigheid van de freule TROES, van wie zij hare lijfrente had. "Ik kan je zeggen, mensch, als er zoete appelen zouen gegeten worden, gaf ze der vierentwintig uit, en dan moest de meid de pan binnenbrengen, als ze ze geschild had: en dan telde ze na of der - hoe veel is t ook weer? viermaal vierentwintig? - als 't viermaal vijfentwintig was, dan was 't net honderd, dat's vier minder, dat's zesennegentig, - of der zesennegentig vierdepartjes waren, als ze dan op tafel kwamen nog eens." Waarop die van de blauwe en roode céphalides hare uiterste verbazing te kennen gaven. BARTJE BLOM vroeg of het waar was, dat de freule enkel zoo rijk was geworden, door in haar jeugd al de spelden en naalden, die ze bij den weg vond, op te rapen en te verzamelen? En ik nam de gelegenheid waar om verscheidene anecdotes van befaamde Engelsche gierigaards te verhalen, die bij al mijne kennissen hadden uitgediend, maar die hier nog eens gaaf opgingen, zoodat men mij zeer aardig begon te vinden, maar tusschenbeide ook aanmerkte "dat ik er maar wat van maakte."

Juffrouw NOIRET was niet zeer spraakzaam, en ik bracht haar doorgaande stilheid in verband met een weemoedigen trek om haar mond, die mij deed onderstellen dat zij niet gelukkig was.

SAARTJE was allerliefst en, schoon het geheele gezelschap in beschaving vooruit, echter ook hier volkomen op haar plaats en zeer eenvoudig. Zij liep gedurig af en aan, om ieder van het noodige te voorzien; en GRIETJE VAN BUREN begon haar veelbeteekenende oogen toe te werpen en op eene mysterieuze wijze toe te lachen, waarvan de zin was dat ze haar met mij plaagde, tot groot genoegen van alle de anderen. Evenwel kreeg BARTJE BLOM ook haar beurt, daar men haar laatst bij het uitgaan der kerk zoo vriendelijk had zien groeten tegen een zekeren KEES; maar zij wendde de scherts af, door haar op die van de roode céphalide over te brengen, die laatsleden kermis met den zelfden KEES in 't paardenspel geweest was, en die van de blauwe céphalide werd opgeroepen om te getuigen dat het tusschen haar zuster de koekebakkeren KEES, "ja, ja! wel zoo wat koek en ei was, als men zegt;" waarop die van de roode zeide, dat die van de blauwe wel zwijgen mocht; waarop GRIETJE VAN BUREN aanmerkte, dat ieder zijn beurt kreeg; waarop BARTJE BLOM uitriep: "Nu, nu, GRIETJE; ik vertrouw jou ook niet! je gaat tegenwoordig zoo dikwijls naar Amsterdam; ik denk dat daar ook wat zit! waarop GRIETJE verklaarde, dat BARTJE een ondeugd was. Ik merkte op dat SUZETTE NOIRET door niemand geplaagd werd.

Om een uur of half acht kwam er een grote ketel met anijsmelk binnen, die door al de dames "déli" gevonden werd. Daarna kwam de schepper en boetseerder van al de koeken kunstgewrochten, die wij zaten op te luisteren, eens even uit de bakkerij opdagen, en keek eens of men wat vorderde. Het was een ordentelijke, goedhartige, vroolijke man, die er heel veel pleizier in had, toen BARTJE BLOM hem knipoogend vertelde, dat TOOSJE en TRUITJE OPPER vast wel voor zeven gulden gebroken en opgegeten hadden, waarop TOOSJE aanmerkte dat zij, BARTJE, wel zwijgen mocht, daar zijzelve een heel oorlogschip in haar zak had gesmokkeld, waarop de koekebakker dreigde, dat geen van de dames de deur uit zoude komen, voor hijzelf haar zak had geinspecteerd. Toen verhief zich de vroolijkheid tot uitgelatenheid. DE GROOT stopte een klein houten pijpje dat hij in de hand had, en daalde weder ter bakkerije.

Met slaan van negenen kwamen er drie stevige, opgeschoten knapen, goedige bollebuizen, met hun besten rok aan, en boorden tot over de ooren. De een was een broer van PIETJE HUPSTRA, en schreef op 't stadhuis; de ander was een broer van de juffrouwen OPPER, en voor 't kastenmaken bestemd, en de derde, een broer van KEETJE DE RIET, ondermeester op een Hollandsche school; het doel van hunne verschijning was geen ander dan hunne zusters en al wie zich verder aan hunne bescherming zouden willen toevertrouwen af te halen en thuis te brengen.

Nu zei juffrouw DE GROOT dat men maar uit zou scheiden, want dat het toch altijd gekheid werd "als de heeren er bij kwamen," en er werd besloten dat men nog gauw een pandspelletje doen zou. Men koos daartoe, nadat het geheele verguldatelier als zoodanig was opgeredderd, "alle vogels vliegen," en ik heb nooit zooveel onschuldige vreugde bij malkaar gezien als toen de oude juffrouw DE GROOT een dromedaris wilde laten vliegen. BARTJE BLOM werd met "den vogel struis" verstrikt, en er ontstond verschil over de vleermuis, van welke de ondermeester DE RIET beweerde "dat zij niet vloog, maar fladderde." Hoe dit zij, hij verbeurde pand, en al de heeren verbeurden pand, en SAARTJE verbeurde pand, en wij verbeurden allemaal pand.

Toen werd GRIETJE VAN BUREN verkoren om al de panden te doen terugkoopen, en werden de bloedkoralen armbanden en de bloedkoralen speld van MIETJE DEKKER, met en benevens het tissu'tje van KEETJE DE RIET, en een "lodereindoosje" van haarzeIve, en een vingerling van de oude juffrouw DE GROOT, en een pennemes van den ondermeester DE RIET, en eene ménagère van BARTJE BLOM, en een horlogesleutel van den kastenmaker OPPER, en een huissleutel van den klerk HUPSTRA, en een beurs van mijzelven, en al wat verder ter tafel was gebracht, in Haar Ed. maagdelijken schoot geworpen, daarover werd een zakdoek gespreid, en nu begon het roepen van wat zal diegene doen, waarvan ik dit pand in handen heb?

Ik spreek niet van de moeielijke en wonderspreukige dingen, die wij tot het terugbekomen onzer kleinodiën moesten ten uitvoer brengen, als met vier pooten tegen den muur oploopen, een spiegel stuk trappen, den zolder zoenen, en dergelijke; noch van zoete penitentieën als daar waren: hangen en verlangen, de diligence, de put, de klok, het bijenkorfje, en anderen, waarbij machtig veel gekust en evenveel gegild werd. Ik schilder u de uitgelatenheid des geheelen gezelschaps niet, toen TOOSJE OPPER iets heel moeielijks had opgegeven, in de stellige overtuiging dat BARTJE BLOM pand voor den dag zou komen, en het waarlijk haar eigen naaldenkoker bleek te zijn; of toen de heer RUPSTRA in het spaansch speksnijden, dat hij nooit te voren gedaan had, met zekere verliefdheid de mooie juffrouw NOIRET had gekozen, en per slot niets te kussen kreeg dan den harden muur, terwijl den jongen OPPER het lot te beurt viel haar den zoen te geven! - In een woord, het was aller-aller- prettigst, en de vreugd was op ieders aangezicht te lezen, en ik vermaakte mij duizendmaal meer onder deze goede vroolijke menschen, dan ik gedaan zou hebben, indien ik ware thuisgebleven onder den subliemen piano van juffrouw KEGGE en den charmanten viool van den charmanten VAN DER HOOGEN.

De dames die nu allen kleuren hadden als boeien, werden onder de heeren verdeeld, en ik nam op mij juffrouw NOIRET, die mij zeer intéresseerde, thuis te brengen. De juffers namen van elkander en ons een hartelijk afscheid; de drie bollebuizen drukten mij allen zeer voelbaar de hand, en ik was zeer tevreden met de vriendschap, die ik zoo onverwacht had aangeknoopt.

Juffrouw NOIRET was er mede verlegen dat ik de moeite nam haar thuis te brengen. "Het was zoo ver!"

Ik antwoordde zoo als betaamde, dat hoe langer ik haar bijzijn genoot, het mij des te aangenamer zijn zou.

"Ach!" zeide zij, "mijn bijzijn, mijnheer, is toch anders niet heel aangenaam. Ik schaamde mij onder al die vroolijke menschen. Zat ik er niet treurig bij?"

"Gij waart zeker niet zoo luidruchtig als de overigen. Maar toch..."

"Neen, zeg het niet! zeg niet dat ik vroolijk was !" viel zij mij in de rede. "Het zou mij spijten. Ik hield mij zoo goed als mogelijk; maar mijn hart was ergens anders. Mijn hart was bij mijn moeder," voegde zij er haastig bij.

"Is uw moeder ziek, of ..."

"Zij is oud, mijnheer. heel oud. Was zij niet wel geweest, gij zoudt mij daar niet gevonden hebben. Maar wie kan zich bij vriendelijke menschen, die u gaarne zien, verontschuldigen; altijd weer daarmeê verontschuldigen, dat zij een oude moeder heeft? Ook had zij van avond iemand, die haar gezelschap hield, en wilde zij volstrekt dat ik gaan zou."

SUZETTE zuchtte.

"Is uw moeder zoo heel oud?" vroeg ik. "Gij zijt, dunkt mij, nog zoo heel jong.

"Ik ben drieëntwintig, mijnheer," antwoordde zij, met openhartigheid, "en mijn moeder is vijfenzestig. Maar zij heeft veel ongelukken gehad. Man vader stierf voor dat ik geboren werd. Zij had toen negen kinderen; sedert twaalf jaar ben ik haar "eenigste, en nu kan zij niet wel zonder mij... en ik niet wel zonder haar."

"En uw vader..."

"Mijn vader was de zoon van een Zwitsersch predikant, mijnheer! Maar zijn vader kon hem niet laten studeeren. Hij had een kleinen post bij het accijnskantoor, en liet mijne moeder in behoeftige omstandigheden achter. Maar wij werken beide. Nu heeft zij sedert drie jaren het hofje, en dat is een groot geluk. En toch..."

"Ik geloof", zeide ik, "dat wij voor de poort van het hofje staan. Klopt men hier aan, of moet men aan dien langen schel trekken?"

"Helaas, geen van heiden!" zei SUZETTE, op een allerdroevigsten toon van stem, die de klank had als of haar een traan in de oogen schoot; "geen van beiden. Mijn moeder woont wel op het hofje, maar ik niet."

"Waarom niet?" vroeg ik.

Hildebrand en Suzette voor den komenijwinkel "Op het hofje woont niemand onder de zestig jaar," ging SUZETTE voort, "ik kom er 's morgens heel vroeg, zoodra de poort opengezet wordt, en blijf er den heelen dag bij mijn moeder; maar slapen mag ik er niet. Vóór tienen moet ik er van daan, en 's avonds na zevenen mag ik er zelfs niet meer op. o Wat zou ik geven als ik mijn moeder nu nog maar eens even mocht goênacht zeggen!

En zij zag naar de geslotene poorte om.

"Mijn moeder slaapt daar nu moederziel alleen in haar huisje," ging zij voort; "haar naaste buurvrouw is hartstikken doof; en als haar eens iets overkwam -! dat, dat is mijn grootste zorg, dat pijnigt en vervolgd mij altijd en overal!..."

"Maar als uw moeder ziek wordt, dan moogt ge toch wel..."

"Als zij ernstig ziek wordt, dan schrijft de dokter van 't hofje een verklaring dat zij niet alleen kan blijven; en dan mag ik in haar huisje slapen. Maar ach, het ligt mij op de leden dat mijn lieve moeder er eens onverwachts uit zal zijn, en als dat eens bij nacht was! O, ik bid God alle dagen dat het bij dag moge zijn... Ik zou het niet overleven!"

Wij gingen zwijgend verder.

"Hier woon ik, mijnheer!" zei juffrouw NOIRET, hare schoone oogen afvegende als wij voor een kleinen koomenijwinkel stonden; "ik dank u voor uwe vriendelijkheid."

"Ik hoop," zeide ik, "dat gij uwe moeder nog lang zult hebben en zonder angsten."

Zij reikte mij stilzwijgend de hand, en als het licht uit den kleinen winkel op haar gelaat viel, zag ik hoe bleek en hoe bedroefd zij was. Wij scheidden.

Ik vond de familie KEGGE reeds bijna aan het souper. VAN DER HOOGEN deelde er in, en maakte op walgelijke wijze het hof aan HENRIETTE, die al de aantrekkings -en afstootingskunsten eener handige coquette (het is een aangeboren kunst) in werking bracht. Men vermeed in 't bijzijn van ZHWG. van de DE GROOTEN te spreken, en toen hij vertrokken was, vroeg men mij hoe ik mij geamuseerd had. Ik gaf een gunstig antwoord, maar trad in geene bijzonderheden, omdat ik voor geen geld ter wereld de onschuldige vreugde der DE GROOTEN, DE RIETEN, DEKKERS, HUPSTRA'S en zoo voorts, door eene juffrouw HENRIETTE KEGGE wilde hooren bespotten.

Terug naar "Om te bewijzen dat eenvoudige genoegens ook genoegens zijn; en voorts iets droevigs"


DE GROOTMOEDER.

Toen ik op den volgenden morgen na het ontbijt de bibliotheek binnentrad, zat daar de oude dame in een ruimen lagen leunstoel met roodlederen zitting en rug, die waarschijnlijk tot het meubilair van haar eigen kamer behoorde, bij het vuur. Een kleine tafel was hierbij aangeschoven, en daarop lag een Engelsche octavo Bijbel, waarin zij ijverig las. Zij hield daarenboven een breiwerk in de hand.

De schoone lange hond zat weder naast haar stoel en keek oplettend naar haar op. Werkelijk volgde hij met zijne goedige oogen iedere beweging van haar hoofd en hand, als zij van den Bijbel naar haar breiwerk keek om de steken te tellen, of een blad omsloeg.

Van alle personen, die het huisgezin uitmaakten, kende ik deze het minst, daar zij nooit dan bij het middagmaal verscheen, en na afloop daarvan onmiddelijk weer vertrok. Was het alleen dáárom dat zij mijne belangstelling prikkelde, of was het om haar deftig, stil, en ingetrokken voorkomen, de weinige, korte, verstandige, maar (----)wel wat Grootmoeder harde woorden, die zij sprak; en de verknochtheid van haren schoonen, langen hond? Hoe het zij, ik hoopte hartelijk dat zij een gesprek met mij zou aanknoopen.

Zij scheen mijne binnenkomst niet bemerkt te hebben, en terwijl ik mij nederzette en mijne boeken opensloeg, hoorde ik haar half overluid de schoone plaats van PAULUS oplezen: For we are saved by hope: but hope that is seen is not hope: for what a man seeth, why doth he yet hope for. But if we hope for that we see not, then do we with patience wait for it (Rom. VIII. 24, 25).

Zij schoof den Bijbel een weinig vooruit, en leunde met den rug in haar stoel, als om daarover na te denken; zachtjes herhaalde zij de woorden: then do we with patience wait for it.

Plotseling bemerkte zij dat ik mij in het vertrek bevond.

"Gij zult mij vandaag moeten dulden, mijnheer!" dus begon zij; "mijn kamer wordt schoongemaakt, en dan ben ik gewoonlijk hier."

"Gij leeft een zeer eenzaam leven, mevrouw!" antwoordde ik; "de drukte zal u misschien hinderen."

"o Neen!" hernam zij, met eene luide stem; "ik ben sterk genoeg. Mijn hoofd is zéér sterk; ons menschengeslacht is zoo zwak niet. Maar ik ben niet meer geschikt voor gezelschap; ik ben te somber, te ernstig geworden. Ik zou hinderen; ik zou vervelend zijn. Dit boek" zeide zij, op haren Bijbel wijzende, "dit boek is mijn gezelschap."

Zij zweeg eenige oogenblikken, en streelde den kop van haar hond met de bruine hand. Daarop hief zij zich weer een weinig in haar stoel op.

"Gij zijt hier nu reeds een paar dagen, mijnheer HILDEBRAND," hernam zij; "en de aanleiding tot uwe kennismaking met de familie is van dien aard dat ... Zeg mij eens, heeft men al eens met u over den lieven WILLIAM gesproken?"

"Het spijt mij, mevrouw! dat ik u ontkennend moet antwoorden. Neen! men heeft met mij nog geen woord over WILLIAM gewisseld."

"Heb ik het niet gedacht!" riep zij uit, hare handen in elkander slaande en een diepen zucht loozende, die in een droevigen glimlach overging: "ik wist het wel; ach, ik wist het wel!"

Zij zag treurig haar hond aan, die, als verstond hij hare klachten, zijne voorpooten op haar schoot legde en zijn kop tot haar aangezicht ophief, om haar te streelen.

"En toch is hij nog geen drie jaren dood, Diaan!" zeide zij den poot van den hond aanvattende; "de lieve BILL is nog geen drie jaren dood. Ik wil wedden," voegde zij er met nadruk bij, "dat de hond hem nog niet vergeten heeft."

Eenige oogenblikken zat zij in een gepeins, waarin ik haar niet durfde storen.

"Hij was mijn oogappel!" barstte zij uit, "mijn lieveling, mijn uitverkorene, mijn schat!" - En toen bedaarder: "hij was een lieve jongen, een heel lieve jongen , niet waar, mijnheer HILDEBRAND?"

"Dat was hij," zeide ik.

Hildebrand en grootmoeder

"En toen hij wegging," ging de grootmoeder voort, "was het als of het mij werd ingefluisterd dat ik hem niet weer zou zien; en Diaan hield hem bij zijn mantel terug. Niet waar, Diaan? BILL had niet moeten weggaan. Hij had moeten blijven, moeten oud worden, in plaats van de vrouw. - En als hij dan volstrekt had moeten sterven, dan had ten minste zijn grootmoeder hem de oogen moeten toedrukken. Wie heeft het nu gedaan?..."

Wat deed het mij goed aan het hart, haar te kunnen zeggen, dat ik het zelf was geweest!

"Inderdaad?" vroeg zij met een zachten lach. "Ik benijd u". En zij zag mij aan met een langen en strakken blik.

"Dezen zakdoek," ging zij na eenige oogenblikken zwijgens voort, op den foulard wijzende, dien zij om den hals droeg, "liet hij bij het afscheid liggen. Hij ging de deur uit, maar kwam nog weer terug om hem te halen. De arme jongen had hem wel noodig, want ik kon hem in zijne tranen wasschen. Ik wischte zijn oogen af en wilde den doek behouden. Die doek en deze brieven zijn mijn eenige troost!"

Zij sloeg haar Bijbel op verschillende plaatsen op, en toonde mij de brieven, die zij van WILLIAM ontvangen had en in dat boek bewaarde. Zij nam er eenen op en tuurde een poosje op het adres.

"Hij schreef een mooie hand; deed hij niet?" zeide zij, en reikte mij den brief toe.

Ik las het adres. Het luidde: "Aan Mevrouw E. MARRISON." E.M.! Dat waren de voorletters, die op den ring gegraveerd stonden, dien hij mij op zijn sterfbed gegeven had. E. M. Ik had aan dien ring een ganschen roman geknoopt; in die letters den naam van een lief, jeugdig meisje gelezen, dat haar jong hart reeds vroeg voor WILLIAM geopend had! Maar hoeveel aandoenlijker was dit pand eener eenvoudige genegenheid tusschen grootmoeder en kleinkind! Schoon ik anders den ring niet droeg, had ik hem toch dezer dagen aangetrokken. Ik nam hem van mijn vinger.

"Deze gedachtenis" zeide ik, "gaf hij mij op zijn sterfbed. Hij beval ze mij aan als iets dat hem zeer dierbaar was."

Het gelaat der oude vrouw helderde op; en nu voor het eerst schoten er tranen in die oogen, die tot nog toe zoo strak gestaard hadden.

"Mijn eigen ring!" riep zij uit. "Ja, ik gaf hem dien voor den neusdoek, heeft hij hem altijd gedragen?"

"Tot weinige uren voor zijn dood!"

"En zeide hij dat hij hem zeer dierbaar was? De lieveling! Heeft hij zijn laatste krachten nog gebruikt om dat te zeggen? En waren zijne laatste gedachten ook bij zijn grootmoeder? - Zie je wel, Diaan!" zeide zij tot den hond, "het is het ringetje van de vrouw, dat de lieve BILL gedragen heeft. Hij heeft ons niet vergeten, Diaan! en wij hem niet - ofschoon dan ook .... Ach mijnheer!" ging zij voort, "mijne dochter was in 't eerst zoo hevig bedroefd; maar zij gevoelt niet diep; zij was de laatste, de eenig overgeblevene, maar niet de gevoeligste mijner kinderen. Ook had zij zoo veel kinderen over. Maar ik, ik had mijn hart op WILLIAM gezet: hij droeg den naam van zijn grootvader, mijn eigen braven WILLIAM. Hij was altijd zoo eenvoudig zoo lief, zoo teeder, zoo aanhalig voor mij. Het was een lieve jongen! Wat doen wij hier zonder hem, Diaan?"

Weder volgde een korte pauze.

"KEGGE is een goed mensch!" ging zij voort. "Hij is goed, hij is hartelijk, hij is week. Maar hij is vol valsche schaamte; hij wil nooit met een traan gezien worden. Hij verdrijft zijn beter gevoel door luidruchtigheid. Toen hij HANNAH trouwde was zij een speelsch kind, dat met zes jonge honden door de plantage liep. Hij heeft haar niet ontwikkeld, niet geleid; zij ziet hem naar de oogen, zij richt in alles zich naar hem; onder zijn invloed durft zij niet anders zijn dan hij zich voordoet. Somtijds ben ik hard tegen KEGGE, en daarom leef ik liever alleen. Hij verstaat mij niet; en dan! dat er nooit, nooit een woord over den lieven WILLIAM gesproken wordt! - Maar wij spreken van hem, niet waar Diaan!" en zij streelde hem zachtkens over den kop: "wij spreken van hem. Hij was zoo goed voor den hond, en de hond had al zoo vroeg met hem gespeeld. Als ik lang naar den hond kijk, is het als zag ik den kleinen BILL met hem spelen!...

Zij nam den ring weder op.

"Ik zal hem u weergeven, als gij weggaat," zeide zij; "maar laat mij hem nog een paar dagen houden."

"Houd hem uw geheele leven, mevrouw!" riep ik haar toe. "Gij hebt er de grootste en teederder rechten op dan ik."

En ik reikte haar de hand.

"Mijn geheele leven!" antwoordde zij; "ik wenschte wel dat dat niet lang ware. Ik ben niet geschikt voor dit land. Mijn vader was een Engelschman, maar mijn moeder eene Westindische van ouder tot ouder, eene inboorlinge. De lucht is mij hier te laf, de zon te flaauw! Zoo gij wist wat het mij gekost had de West te verlaten. Maar mijn eenig kind, en het graf van mijn kleinkind trokken mij hierheen. Ook wilde men mij niet alleen achterlaten. Ik mocht niet blijven in het huis waar ik WILLIAM voor mij had gezien, ik moest afscheid nemen van de plekjes waar ik hem had zien spelen, waar hij op zijn klein paardje voor mijne oogen had rondgereden. Ik zou zijn graf wel eens willen zien, ik verlang om naast hem te slapen in den vreemden grond..."

Diaan, die zijn kop weder weemoedig in haar schoot gelegd had, hief dien langzaam op, en zag haar droevig aan. Er lag een vraag in zijne oogen:

"En wat zal er dan van Diaan worden?"

Terug naar "Om te bewijzen dat eenvoudige genoegens ook genoegens zijn; en voorts iets droevigs"



Dit document is aangemaakt op 22 mei 1996 door:

Gustaaf de Man en Peter van Wensem