DE LIMBURGSCHE VOERMAN.

"Goeden mergen, heern!" zei CHRISTOFFEL HERMANS, daar hij bezig was zijn groot paard voor de huifkar te zetten, die ons eenige uren verder voeren moest. "Goeden mergen, heern!"

In dit woord was voor ons eene teleurstelling. Hoe armoedig wij er ook uitzagen; hoe vuil onze Brabantsche kielen, na eene reize van ettelijke weken ook mochten geworden zijn; hoe slap de randen van onze hoeden nederhingen; hoe nederig wij den vorigen avond, na het nederwerpen onzer ransels, onze voeten op de plaat van den gemeenen haard gezet hadden, en met hoeveel eenvoudigheid en gemeenelui's handigheid wij het oude grootje ook hadden bijgestaan in het snijden van snijboonen tot haar wintervoorraad, het was ons niet gelukt voor reizende kooplui of gelukzoekers door te gaan; wij waren heeren en moesten, niettegenstaande den droevigen staat onzer finantiën, er op voorbereid wezen, benevens onze melksoep van gisteren avond, ons logis van van nacht, en ons ontbijt van van morgen, nog den titel van heeren te betalen.

CHRISTOFFEL HERMANS, zeg ik, was bezig zijn groot paard voor de huifkar te zetten, en verrichtte deze bezigheid op een kleine binnenplaats, waar hem zijne kippen en kalkoenen over de voeten liepen, gedurig met het paard redeneerende.

"Stappertje! opgepast van daog, zulle! ge kraogt het nuwe vliegennet over den baste, en de nuwe bellen. Een biesje achteruut, maot; ziede ga niet dat ga de poes op de poot trappen zult. Zie zoo, kijk, we zullen een goeden oop ooi in den zak doen. Dan modde ga ook goed stappen, zulle!" enz.

Onder deze hartsterkende taal werd het kolossale dier op een schitterende wijze uitgedost, met een groot geknoopt vliegennet van het vurigste klaproosrood, waarvan het voorste gedeelte onder den voorriem van het hoofdstel werd doorgetrokken, en het achterste om den staart gestrikt; rondom behangen met eene luchtige franje van 't zelfde, en twee groote roode kwasten over de stooten der boomen.

Het is opmerkelijk hoeveel bijhangsels er tot het harnachement van een Limburgsch paard behooren, waarvan men geene mogelijke nuttigheid kan uitdenken, en die ook allen, volgens getuigenis van den voerman, "allien maor voor den sieraod" zijn. Daartoe behooren een groot getal korte riemen en touwen, die van het hoofdstel tot het haam gaan, terwijl het beest enkel door stem en zweep (met hot en her) geregeerd wordt; daartoe een paar koperen instrumenten, in de gedaante van breede groote haarkammen, op hetzelve haam, die niet zouden mogen ontbreken, hoe volstrekt doelloos zij ook zijn. Voeg hierbij een zwaren ijzeren ketting langs den boom der kar, en een krans van bellen om den nek van 't paard, waarvan de eerste een openlijke bespotting is van de groote makheid van het dier, en de andere een duidelijk paskwil op de breede wegen, waar men elkander een uur ver ziet aankomen.

Toen al deze fraaiïgheden naar behooren waren in orde gebracht, en een groote hoop versch hooi in het tusschen de wielen bengelend net was geworpen, werd er een dikke bos stroo dwars door de kar gelegd, waarop VLERK en HILDEBRAND plaats namen; de deuren van het binnenplaatsje werden opengezet, en CHRISTOFFEL HERMANS, een kerel van zes voet, met eene schoone blauwe kiel aan, trad vooruit, met de zweep van gevlochten teen losjes in den elleboog gesteund, en wees zijn stapper den weg. Het roode vliegennet kwam in beweging als een langzaam golvende bloedstroom, de bellen klonken, de keten rammelde, de twee zware wielen van de kar dreunden. Wij joegen den haan, die op de huif gevlogen was, weg, en onze tocht ving aan, terwijl CHRISTOFFEL HERMANS in 't blauw, en het groote paard in 't rood, wedijverden wie de grootste stappen konde nemen.

"Hoeveel tijd reken je, dat er noodig is van hier naar Quaadmechelen, voerman?"

"Laot zien," zei hij.; "'t mag drie uren gaons wezen; dat's begens vierdehalf uur met de ker."

Men merkt op dat de huifkar een uitmuntend middel van vervoer is voor personen, die niet gaarne willen dat al wat zij voorbij rijden hun geel en groen voor de oogen wordt. Inderdaad, ik kan het aan alle voetreizigers aanbevelen, daar het in de gelegenheid om het land te zien (mits men de huif oprolle) geen de minste belemmering brengt. Het is ook waarlijk alleraangenaamst voor dezulken, die wel eens stijf van 't zitten worden, aangezien niets gemakkelijker is, dan zich van tijd tot tijd tot verpoozing achter van de kar te laten afglijden, terwijl het paard voort blijft stappen, en een weinigje langs de wielen te wandelen, zonder dat zulks eenig oponthoud in de reis veroorzaakt. Hier komt bij, dat men naar alle menschelijke berekening geen nood heeft een ongeluk te krijgen, daar er noch riemen zijn die knappen, noch veeren die doorzetten kunnen; wat betreft het afloopen van een wiel, ik ben overtuigd dat dit geen de minste stremming zou te weeg brengen, daar de velgen zoo dik zijn, dat ik zeker ben, dat het geheele gevaarte even goed op één als op twee wielen kan blijven overeind staan. Voeg hierbij, dat deze manier van vooruitkomen niet duur is, en dat gij behalve "een glaoske bier" aan den voerman, die daar op den duur nog al behoefte aan heeft, met geene verdere onkosten te maken hebt, daar het paard zijn ruif onder den wagen met zich voert, en ook lang zoo maltentig en gastronomisch niet is als onze goede Hollandsche paarden, die geen anderhalf uur kunnen loopen zonder te blazen, brood te eten, en te drinken.

Zoo gij daarenboven een voerman aantreft als onzen CHRISTOFFEL HERMANS, een goeden hartelijken kerel, vol mededeelingen en verhalen uit den "veldtocht", wordt de lange wijle u nog al aardig verkort. Gij hadt hem moeten hooren verhalen van de opschudding, die de Leidsche studenten te Quaadmechelen gemaakt hadden, en hoe een juffrouw, die in de verwarring vóór in de borst geschoten was dat de "koegel" achter uitkwam, er desalniettemin dik en vet tegen in geworden was; hoe "vrundelijk de mogendheden van den Ollander" zijn, daar èn de Prins van Oranje èn "den anderen Prins" hem terug gegroet hadden, toen hij zijn hoed had afgenomen; en hoe hij op deze zelfde kar het lijk vervoerd bad van eenen soldaat, door "de mogendheid van Saxen Weimar" met eigen hand in tweeên geslagen, omdat hij begon "te plunderen en te ontrampeneeren" en tot een Limburger gezegd had: "trek je broek uit, want de mijne is stuk." En het zij uw voerman een Ollandsch, het zij hij een Belgisch Limburger wezen moge, gij zult met vreugd de opmerking maken, dat Zed. door taal, karakter en levenswijze zoo goed bij Holland behoort, als gij en ik.


Groningen, 21 juni 1995

Igo Verlinde & Ruben Heetebrij