| Camera Obscura | Editie 1946 |


HILDEBRAND ZIET DE STAD, EN PIETER VERSTOUT ZICH POT TE SPELEN.

Ik werd des anderen daags om zeven uren wakker, en toen ik de groene saaien gordijnen openschoof om te zien wat voor weer het was, -- welke was mijne ontzetting, te bemerken dat (wij sliepen op dezelfde kamer) PIETER zich reeds geperpendiculariseerd had, en bezig was om met den bril op, een paar schoone kousen aan te trekken, waarin zijne moeder den vorigen avond plichtmatig hieltjes gemaakt had.

De oudere STASTOK was een man van de klok, en stond diensvolgens om zes uren op, ten einde om halfacht aan het ontbijt te zijn; en daar hij volstrekt niets te doen had, vulde hij den tusschentijd met pijpjes rooken aan. Opmerkelijk is het, dat naarmate men minder bezigheid heeft, men des te bekrompener over den tijd denkt. Indien men den goe den PIETER STASTOK Senior het moeielijke vraagstuk omtrent de zetelplaats van den wil had voorgelegd, zou hij, indien hij daartoe genoegzame tegenwoordigheid van geest gehad had, zijn wijsvinger op twee duim afstands van zijn maag hebben moeten leggen, door die beweging datgene zijner ingewanden aanwijzende, `t welk hij zijn "goud horloge" noemde. En inderdaad, indien ik mij door een goud horloge moest laten regeeren, ik zou van zulk een geregeerd willen worden; want een goed groot, dik en vet uurwerk was het, met twee kasten over elkaar; en daar het iederen morgen, klokke negen, met de torenklok werd gelijk gezet, liep het doorgaans volmaakt.

Ik vond mijn oom in de voorkamer (die zulk een heiligdom niet scheen te wezen als ik mij wel voorgesteld had) juist daar hij van onder de handen van zijn barbier ware. hij had zijn slaapmuts nog op het kale hoofd, daar hij gewoon was die niet voor elf uren vóór zijn pruik te verwisselen.

"Mooi weertje! neef HILDEBRAND;" riep hij toe; "mooi weertje, al zeg ik 't zelf."

Tante, die reeds zat te breien, zette, ten gevolge eener zeer oneigenaardige gewoonte, baar bril af, om mijne robe de chambre te bekijken, en na een "heere mijntijd! zijn die dingen weer in de mode " (het was in 1836) begon zij een op telling van al de japonnen met sjerpen, die haar vader en haar man in vroeger eeuwen gedragen hadden, en die, naar haar voorgeven, nog boven in een kast hin gen.

Oom vond dat het veel te gemakkelijk was voor een jong mens en in de oogen van PETRUS geleek ik in dit ochtendcostuum zoo volmaakt op de grootste Jannen der Utrechtsche academie, dat hij mij, geloof ik, voor een overgegeven lichtmis begon te houden.

De Bijbel werd opengeslagen, en mijn oom las er uit voor. Eerwaardige ge woonte! Waarom is zij zoo bijna uitsluitend tot de burgerlijke huishoudens be paald, en raakt zij ook zelfs daar meer en meer in onbruik? Mijn oom las niet welsprekend, niet mooi, zelfs niet goed op sommige plaatsen maar het was stichtelijk, want hij las den Bijbel; het was goed, want hij las met eenvoudig heid; het was schoon, want het was hem aan te zien dat hij geloofde. Hij las Luc. X, en bijzonder trof mij, in dezen kring en uit dien mond, het 2lste vers: "Ik danke u, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt ze den kinderkens geopenbaard."

Na den ontbijt ging PIETER "aan zijn examen werken", `t welk bestond in zeer breedvoerige tabellen van de Instituten te fabriceeren, met roode, blauwe en zwarte inkt geschreven; en ik volgde hem naar zijn kamer, waar ik mij tot koffie tijd met een paar boeken bezighield.

En nu was het oogenblik daar, dat mijn neef mij aan de stad en de stad aan mij vertoonen zou. Wij gingen dan samen uit, en daar hij een rotting had, liet ik den mijnen thuis. Wij zagen dan: eerst de gracht, daarna de korenbeurs, en vervolgens twee kerken, waarin praalgraven, en kosters die een fooi begeerden, als ook in een derzelveneen orgel, dat, op het Haarlemsche na, het mooiste der wereld was, eene eer die ik te Gouda aan het Goudsche, te Leiden aan het Leid sche, te Alkmaar aan het Alkmaarsche, te Zwol aan het Zwolsche, en nu weder te D. aan het Deesche hoorde toeëigenen, zoodat het de zaak van de 4de klasse des Koninklijken Nederlandschen Instituuts worden zal, om daaromtrenteen prijsvraag uit te schrijven. Wij beklommen zelfs met levensgevaar den toren van een der kerken, en maakten er de opmerking, dat er rondom, de stad veel weiland veel water, en veel molens waren. Daarop begaven we ons naar het stadhuis, en bevonden dat onze voorvaderen nóg beter schilderden, en er nóg gezonder uitzagen dan wij; ook had ik tegelijk gelegenheid het mannelijke voorkomen der Deesche dienders te be wonderen. In zijn ijver om mij alles te laten zien, bracht PIETER mij zelfs naar de vleeschhal, en over de vischmarkt, en eindelijk aan eene groote vierkante eende kom die hij "de haven" noemde. Al voortgaande informeerde hij zich zeer sterk, hoe veel colleges de juristen te Leiden op één dag hadden; en of het bij prof. A fideel was op de thé's; als ook welke colleges gemelde hooggeleerde in `t Hollandsch gaf; en hoeveel of prof. B. dicteerde; of iedereen bij prof. C. zoo maar een testimonium krijgen kon: of prof. D. liefhebberijcolleges hield, en of ik SMALLENBURG wel eens gezien had; tegen welke berichten hij de zijnen omtrent de Uitersche Juris professores met eene eerlijkheid inwisselde, eener betere zaak waardig. Hij verzuimde niet den billijken Utrechtschen trots op prof. VAN HEUSDE en op de moeielijkheid van een mathesisëxamen in `t Latijn, te pas te brengen; en toen ik `t gesprek voor de afwisseling op lichtvaardiger onderwerpen wendde, kwam het uit, dat hij, PIETER STASTOK, zonder evenwel hartstocht voor die spelen te koesteren, wel eens dominóde, ja zelfs biljartte. En daar wij juist vóór een koffiehuis stonden, noodigde ik hem uit zich in de laatste kunst met mij te meten.

PIETER STASTOK had noch den moed, noch den slag mij iets aan te bieden; daarom bestelde ik een bittertje voor mij zelven, en hij insgelijks voor zich. Op dat oogenblik sloeg de klok boven `t buffet twee uren, en zag ik aan den over kant der straat de diligence afrijden, die mijn oom in staat zou stel]en ons voorbeeld te volgen.

Er waren vrij wat menschen in het koffiehuis; maar daar wij met niemand dan met het biljart te maken hadden, en geen hunner speelde, hinderden zij ons vol strekt niet. PIETER sloeg de mouwen van zijn sluitjas op en vertoonde de groote gesteven boorden van wat zijn moeder, hoe algemeen Europeesch die dracht ook geworden zij, nog altijd een Engelsch hemd noemde, daarop verzocht hij den jongen zeer beleefd om eene "goede queue." De jongen gaf hem natuurlijk de beste die in het rek was, en wij trokken wie vóór zou spelen. Die eer viel mij te beurt, en de partij begon.

Wij hadden evenwel nog nauwelijks eenige punten gemaakt, toen een luidruchtig geroep van "pot, jongen!" al onze zaligheden verstoorde.

Het geroep kwam van een winderigen jongen advocaat, die pas voor de studentensociëteit te Utrecht bedankt had, en nu nog voorhing op de particuliere sociëteit te D., en van dit interregnum gebruik maakte, om allendag in het koffiehuis "de Noordstar" pot te maken.

"Vierentwintig uit, mijnheeren!" riep de jongen ons, en tegelijk de korf schuddende, waarin hij de potballen had, bood hij ze ons aan.

Ik trok er een, en met een gezicht, waarover een kleine stuiptrekking scheen te gaan, stak PIETER, dien ik ondertusschen als geen grooten MINGO had leeren kennen, zijn hand almede manmoedig in den korf. Daarop kwamen al de habitués van den pot uit hunne hoeken en vroegen dopjes voor hunne pijpen, de jongen deelde de eigen queues rond, en de jonge advocaat nam in persoon het krijt om op te schrijven.

"Wie van de heeren heeft het aas?"

"Ik," riep een barsche stem, die aan niemand anders toebehoorde dan aan den heer met de twee jassen over elkaar, dien ik in de diligence voor een commissaris van politie gehouden had; bet bleek mij echter dat hij volstrekt geen commissaris van politie was, maar wel piqueur der kleine manege die te D. aanwezig was, en tevens eigenaar van de kleine comedie, die daar insgelijks bestond.

"Wie van de heeren de twee?"

PIETER STASTOK ging zelf naar de lei om den jongen advocaat in te fluisteren dat hij het was.

"Zoo! zal jij ook pot spelen?" vroeg de jonge advocaat, die als stadgenoot mijn neef wel kende.

PIETER werd bleek.

De drie had ik. De vier had een bejaarde tweede luitenant van de infanterie, met de medaille van twaalfjarigen dienst. De vijf had een chirurgijnsleerling, die teveel tijd had. De zes, een kort dik man met stoppelig grijs haar, die een graankooper scheen te zijn. De zeven, een jong mensch van drieëntwintig jaar, die student geweest was, maar om slecht gedrag thuisgehaald, waarvoor PIETER bang was, te meer daar hij hem zeer gemeenzaam behandelde. Deze scheen de boezem vriend van den bejaarden luitenant der infanterie met de medaille van twaalfjarigen dienst te wezen. De advocaat zelf had de acht, en de negen was in handen van een jongeling van drieëndertig jaren, in een leverkleurigen pantalon, die op zijn moeders zak leefde, een hond hield, nooit iets had uitgevoerd, en in groote achting stond bij den kastelein van het koffiehuis de Noordstar.

Toen de jonge advocaat de namen van al de heeren netjes had opgeschreven, nam de biljartjongen het krijt in de eene en den kleinen bok in de andere hand, en gilde met al de kracht, die een kind van veertien jaren over kan houden, als hij den geheelen dag en den halven nacht op één been staat, te midden van de uit waseming van menschen en pijpen: "Aas acquit, twee speelt!"

PETRUS STASTOKIUS Junior moest alzoo op het acquit spelen, en hij maakte zich werkelijk tot dien arbeid gereed. Te dien einde lei PETRUS STASTOKIUS Junior zijn pijp neer, maakte de punt van zijn queue wel een halven voet ver wit, plaatste zijn bal met de linkerhand op drie vierde; drukte de vier vingers van zijn linkerhand op een handbreed afstands van denzelven bal op 't biljart, krulde den duim bevallig om, zoodat hij aan 't geheele gezelschap zijn tot op 't leven afgesneden nagel vertoonde en begon met de rechterhand de queue tusschen duim en vingers heen en weder te bewegen op eene wijze, die deskundigen "zagen" noemen.

Tot zoo ver ging PETRI STASTOKII wetenschap om op het acquit te spelen. Ja, hij had zelfs een flauwe notie van de theorie van half bal raken; maar daar het hem aan practijk in het edele potspel haperde, was hij bijna zoo wit als zijn bal, en stiet hem eindelijk krampachtig er op los, met dat gevolg dat hij klotste, en à faire lag voor den rechter hoekzak.

Het zou onmenschelijk geweest zijn hem te maken, en daarom mijn eigen bal stevig houdende, bracht ik den zijnen naar onderen, een goed eind voorbij den milieu. Daarop nam de bejaarde luitenant der infanterie zijn pijp tusschen zijn grauwe knevels, en speelde met de linkerhand op goedaf; maar werd niettemin met "een beest" gesneden door den chirurgijnsleerling; waarop de verloopen student, die onder ons gezegd een grappenmaker was, zeide: dat die chirurgijns niet leefden of ze moesten wat te snijden hebben. De graankooper verzocht daarop den jongen om acquit voor hem te zetten, en bleef met een wijs gezicht en onder het genot van zeker mengsel van geestrijk vocht en suiker, `t welk in `t gemeene leven een sneeuwballetje genoemd wordt, in `t Handelsblad turen; en de verloopen student zijn sigaar op den rand van `t biljart neergelegd hebbende, stiet met veel nonchalance en verschrikkelijk hard op `t acquit, welk voorbeeld van hard spelen door den advocaat met gelijke woede werd opgevolgd. Nu was de beurt aan den jongeling van drieëndertig jaren met den leverkleurigen pantalon, die van het systema uitgaande, dat hij zijn bal voordeelig moest trachten te verkoopen, nooit op goedaf speelde, als hij zeker wist dat hij een bal maken kon. Hij maakte; en zoo gebeurde het dat PETRUS STASTOKIUS andermaal op het acquit spelen moest.

Hij was nu zoover, dat het zweet hem in groote parels op het voorhoofd stond. "Dat wordt een collé, mijnheer;" riep de barsche stem van den piqueur.

PIETER sprak niet; maar in zijne desperate poging om den geduchten spreker eens niet te logenstraffen, en in een van die dwaze inblazingen van hoop, waaraan slechte spelers somtijds gehoor geven, dat namelijk het goed geluk voor hen zal doen wat hunne kunst niet vermag, raakte hij den acquitbal zoo fijn, dat hij hem, tegen alle etiquette aan, in den linker hoekzak "sneed."

"Dat doet men niet, mijnheer!" riep de piqueur; hevig met de queue op den grond stampende.

"Het was een ongeluk;" stamelde PIETER, die nu zoodanig transpireerde dat ik vreesde dat zijn bril op den vloed zou afdrijven.

"Het was een lompigheid," brulde de piqueur.

-"Leve het snijen!" riep de chirurgijnsleerling.

"Die mijnheer is gevaarlijk?" schertste de bejaarde luitenant.

"Aas één appèl, drie acquit, vier speelt!" riep de biljartjongen. Ik geloof dat mijn neef poogde in een onverschillige houding ziju neus te snuiten, maar het had er niets van.

Het derde toertje liep goed voor PETRUS af, maar het vierde was geschikt om hem er gansch onder te werken. De piqueur lag voor den middelzak, het was een gemakkelijke bal; een kind kon hem maken.

"Je kunt hem best sauveeren ," zei de piqueur, "en goed afkomen ook."

Dit was volmaakt overeenkomstig de gezindheden van PIETER, die, uit aanmerking van den snijbal, voor geen geld ter wereld hem maken wilde, zelfs al moest hij er slecht op af komen. Maar daar de piqueur een gevreesd potspeler was, en sedert onheugelijke jaren, van de drie potjes die gespeeld werden er twee in zijn zak stak, riepen natuurlijk al de anderen "stop weg; stop weg!"

PIETER stootte niettemin met het voornemen om hem stellig niet weg te stoppen, en toch scheelde het zoo weinig of hij had hem weggestopt, dat de winderige advocaat, die in `t gewoel was opgestaan, uitriep:"hij zit!" waarop de verloopen student, die als gezegd is, een grappenmaker was, geestig antwoordde :" als hij een stoel had;" waarop allen lachten.

"Wacht wat!" riep de chirurgijnsleerling die voor 't snijen was; "hier is nog een zak!"

En inderdaad! PETRUS STASTOKIUS had geheel buiten zijn eigen voorkennis of medeweten een doublé gemaakt, waarop allen juichten, behalve de piqueur, die op een grimmige wijze nog een glas bitter bestelde en de Goudsche courant opnam, alleen om haar hard weer neer te smijten.

Men speelde voort, en na al de wederwaardigheden, die hij had doorgestaan, werd mijn vriend PIETER weder vrij kalm, waartoe vooral machtig medewerkte dat hij een paar malen acquit moest leggen. Maar op eens werd zijne rust akelig ver- stoord door den uitroep van den jongen: "vier driemaal, zes acquit, zeven speelt! Mijnheer HASTOK" (de St was onduidelijk geschreven) "de Vlag!"

Nu was er geen eind aan de kortswijl en de grappen van den chirurgijnsleerling, en den verloopen student, en den advocaat, en den jongeling van drieëndertig jaren met den leverkleurigen pantalon. De een noemde hem een Mingo; de ander een blauwbaard; de derde een boa constrictor; allen te zamen: "den mijnheer van de vlag." De bejaarde luitenant, die op drie stond en met den verloopen student geassureerd was, wilde zich doodstooten en hem voor een daalder koopen; de graan kooper, die tegen die manoeuvre was, zei dat PIETER veel te sterk speelde om het aan te nemen; de chirurgijnsleerling bestelde de bokaal voor mijnheer STASTOK, die den pot "op schoon" dacht te winnen; het was een leven als een oordeel. En onder dit alles stond, met verwilderden blik, het onschuldig voorwerp van al dit rumoer, altijd maar krijt aan zijn queue te doen. De beurt kwam weer aan hem.

"Welke bal?" vroeg hij verward.

"Die witte!" riep de verloopen student, die een grappenmaker was.

"Die ronde!" zei de chirurgijnsleerling, niet minder aardig.

"De beste," zei de leverkleurige pantalon, die ook iets zeggen wou.

"De benedenste," zei de dikke graankooper, die medelijden kreeg.

Nu was het zoo gelegen, dat het vrij onverschillig was met welken bal de arme PIETER, (die geen drogen draad meer aan 't lijf had,) op dat merkwaardig oogenblik spelen zou, aangezien beide ballen, de een boven, de ander beneden, stijf en allerstijfst collé lagen, ik herinner mij niet in al den tijd dat ik meê gebiljart - nu slaapt mijn queue voor immer in haar zelfkanten graf - ooit zulk een stijven collé gezien te hebben. De verloopen student bood mijn neef den bok aan. PIETER zag hem aan met een blik van machteloozen haat, en stootte een voet of drie mis.

"Strijk de vlag!" riep de chirurgijnsleerling.

Zij was alreeds gestreken. De piqueur had zich bij voorraad gewroken.

Van dat oogenblik aan bood de luitenant PIETER een gulden: maar hij was te confuus om te verkoopen. In den volgenden toer maakte ik hem, uit medelijden; den daarop volgenden verliep hij, en had de satisfactie dat de luitenant hem een beschuitje voor zijn bal bood; met een mispunt besloot hij, in den voor hem laat sten toer, zijn carrière in het edele ballenspel; en daar hij zeer veel haast scheen te hebben om te vertrekken, brak ik, die nog een enkel appèl te verliezen had, mijn bal op, vooral ook om een einde te maken aan de sollicitatien van den jongeling met den leverkleurigen pantalon, die nu zichzelven voor een achtentwintig aan STASTOK verkoopen wilde, in welk aanbod hem al de vroolijke jongelui on- dersteunden.

Op straat gekomen scheen de frissche Octoberlucht PIETER weer moed en pedanterie toe te waaien.

"Daar zijn goede spelers onder," zei hij, "maar toch waaratje geen een, die eigenlijk uitmunt. Ik had een kromme queue," voegde hij er bij, "en heb je wel gezien hoe de hoekzakken trokken?"

Ik had alles gezien, en wist dat de graankooper het potje zou gewonnen hebben eer wij thuis waren.

Het eten stond reeds op tafel. PIETER had geen honger.


HET DIAKENHUISMANNETJE VERTELT ZIJN HISTORIE.

Drie dagen had ik bij de familie STASTOK vertoefd, en in dien tijd was ik groote vrienden met KEESJE geworden. Een paar malen had hij mij door de stad ver gezeld om mij den weg te wijzen, als ik boodschappen te doen had, en daar hij als vele oude lieden snapachtig was, en ik in dat gebrek somtijds met vele oude lied en deel, hadden wij dikwijls te zamen vrij wat afgehandeld. KEESJE was een eenvoudig, braaf, goedaardig mannetje. Hij had een flauwe herinnering van zijn vader, die borstelmaker geweest was, en groote zilveren gespen op zijn schoenen had gedragen. Behalve die gespen, herinnerde hij zich niets meer van hem dan zijn dood, en hoe hij met een groote huilebalk en lange witte das achter zijn lijk gegaan was, en hoe er, toen hij thuis kwam, een zwarte doek over den spiegel hing; en hoe hij, bij die gelegenheid zoo veel geraspte broodjes had mogen eten als hij maar wilde, en dat daar een lange moei was bij geweest, die zóóveel witten wijn gedronken had, dat een dikke oom gezegd had: "je krijgt niet meer." Zijne moeder had hij nooit gekend. De dikke oom had hem naar 't Weeshuis gebracht, hij had er leeren spellen, en toen was hij op timmeren gedaan, maar hij was te zwak voor dat werk, weshalve men hem bij een apotheker besteld had, om fleschjes te spoelen, en te stampen; een baantje dat juist niet rijk is aan schitterende vooruitzichten. Vijftien jaar had hij er gediend, maar daar hij maar heel weinig lezen kon, en hij dikmaals tegelijk twee halfpints flesschen, drie kinderglazen, een amplet, een likkepot en een pakje poeiers weg moest brengen, was `t hem eindelijk eens gebeurd dat hij den salebdrank gebracht had bij iemand die obstructies had, en daarentegen de poeiers met jalappenharst bij eene dame die aan diarrhé leed, -waarop hij, als niet genoeg geletterd, ontslagen werd. Sedert was hij looper voor een kantoor, en daarna huisknecht bij onderscheidene lieden geweest, waarvan sommigen dood en anderen geruineerd waren; en daar hij, bij de groote opruiming, te oud was geweest om naar Frederiksoord te worden gezonden, had eindelijk het Weeshuis hem overgedaan aan het Diakoniehuis. En nu werd hij op zijn ouden dag nog door mijn oom en een paar lieden van diens slag gebruikt tot het smeren van schoenen, uitkloppen van kleeren, wegbrengen van de courant en, in één woord, tot het doen van min gewichtige boodschappen. Hetgeen, volgens de berichten van mijn oom, 's mans carrière het meest had gedwarsboomd, was zijne verregaande onnoozelheid en daaraan geëvenredigde menschenvrees.

Behalve de achterkamer met het hooge licht, die om het huis van den buurman heensprong, en waarachter de keuken was, was er aan het huis van PETRUS STASTOK Senior nòg een achterkamer, waarin ik u nader denk binnen te leiden, naar een kleinen tuin, waarop zij uitzag, niet oneigenaardig de tuinkamer geheeten. Wanneer men de plaats-deur uittrad, had men eerst eene soort van trottoir van gele klinkers, van omstreeks drie passen breed, en wanneer men dan over eene hooge rollaag van blauwe klinkers heenstapte, waarvóór aan de overzijde drie voetschrabbers waren geplaatst, was men eensklaps in het kleine elyseüm van mijne tante. Men zag er den grooten appelboom, waaraan soms meer dan een dozijn rei- netten groen werden, verscheidene rozenperken, waaromheen in `t voorjaar een kring van gele krokussen groeien moest, meer dan één seringenboom, twee goudenregens, een dubbelen kers en, tegen den muur, aan den eenen kant een wingerd, en aan den anderen een moerbeienboom . De paden waren niet met gewoon gras, maar met roode en witte madeliefjes en zeegras omzoomd. Omtrent dezen tijd stonden er verscheidene potten met asters, en twee of drie dahlia's in bloei, en achterin was een groen geschilderd priëeltje met vijgblad, kamperfoelie, rupsen en spinnen. Daaraan belendde de fabriek, waaraan, tegenover de pui, eene kleine loods was uitgehouwd met een klein plaatsje waarop KEESJE zijn huiswerk verrichtte, waarom een klein hekje.

In dit priëeltje zocht ik, op zaterdag morgen na den ontbijt, met een boek onder den arm, het zonnetje. Waarom ik het boek niet opensloeg zal terstond blij ken.

Ik had nauwelijks met mijn zakdoek het stof van de bank van `t priëeltje geslagen, en was bezig, op mijn gemak nedergezeten, met de oogen op het loodsje, het plaatsje en het hekje gericht, mij te verlustigen in het denkbeeld, hoe goed alles bij mijn oom en tante in de verf was, als de plaatsdeur openging en KEESJE verscheen. Daar hij den geheelen tuin doormoest om ter plaatse zijner bestemming te komen, en hij bijna zeventig jaar op de schouders torste, had ik tijds genoeg om op te merken, dat er iets aan scheelde. Hij strompelde eerst bijna tegen de rollaag aan, waarop hij niet scheen verdacht te wezen, schoon hij er sedert jaren alle morgens om halftien uren overheen moest stappen; hij liet den zondagschen rok van mijn oom, dien hij over den arm had, in het zand sleepen, en eer hij den appelboom voorbij was, was de borstel, dien hij in de hand hield, tweemaal gevallen. Als hij nader kwam, zag ik dat zijn wangen zeer bleek en flets wa ren, onder zijn niet zeer net onderhouden baard: zijn geheele gelaat was betrokken; zijn oogen waren dof, en toen hij mij voorbijging was het niet als anders: "lief weertje, meheer?" maar hij nam zijn hoed stilzwijgend af, en strompelde naar het plaatsje. Met een diepen zucht trok hij daarop zijn jas uit, zoodat hij mij, in zijn eng zwart vest met mouwen, al het magere en gebogene van zijne gestalte zien liet. De roode blikken tabaksdoos, die half uit den eenen vestzak stak, bleef onaangeroerd, en met wederom een diepen zucht hing hij den rok van mijn oom over den knaap. Met een nog dieper zucht greep hij den borstel op, stond eenige oogenblikken in gedachten tegen de haren op te strijken, en begon toen den rok te borstelen, beginnende met de panden.

"Hoe is `t KEESJE! Gaan de zaken niet goed?" riep ik hem toe. KEESJE borstel de altijd door. Hij was wat doof.

Wanneer men den volzin herhalen moet, dien men op een eenigszins meewarigen toon heeft uitgesproken, is' t glad onmogelijk, het met dezelfde woorden te doen Ik stond op, kwam een stapje nader, en zei wat harder:

"Wat scheelt er aan, KEES?" KEES ontstelde; zag mij aan; en bleef mij een oogenblik met strakke oogen aanzien, daarop vatte hij weer een mouw van mijn ooms zondagschen rok, en begon opnieuw te borstelen. Er liep een traan langs zijn wangen.

"Foei, KEES!" zei ik, "dat moet niet wezen; ik zie waterlanders, dunkt me."

KEESJE veegde zijn oogen met de mouw van zijn vest af en zei: "'t Is een schrale wind, meheer HILDEBRAND."

"Ei wat KEESJE!" zei ik, de wind is niemendal schraal. Maar daar schort iets aan, man. Hebje een courant verloren ?"

KEESJE schudde het hoofd, en ging hardnekkiger dan ooit aan `t schuieren.

"KEES!" zei ik: "je bent te oud om verdriet te hebben. Is er iets aan te doen, vrind?"

De oude man zag vreemd op bij het hooren van het woord "vrind". Helaas, misschien was `t hem op zijn negenenzestigste jaar nog geheel nieuw. Een zenuwachtige glimlach, die iets verschrikkelijks had, kwam over zijn mager gezicht: zijne grijze oogen luisterden eerst op, werden toen weer dof, en schoten vol tranen Zijn gansche gelaat zeide: ik zal u vertrouwen. Zijn lippen zeiden:

"Hoor reis, meheer! Kent uwe Klein KLAASJE ?"

Hoewel ik nu een zeer specialen vriend heb, die NICOLAAS gedoopt is, en van wien het niet onmogelijk was dat KEESJE hem wel eens gezien had, zoo kon ik echter onmogelijk op gemelden NICOLAAS den naam van Klein KLAASJE toepassen, aangezien hij een zeer "lange blonde jongen" is, en nooit zou ik hebben willen geloo- ven dat gemelde NICOLAAS, hoe onaardig hij ook somtijds wezen kan, de oorzaak zou kunnen zijn van ouden KEESJES tranen. Ik antwoordde dus dat ik Klein KLAASJE niet kende.

"Heeft meheer PIETER hem uwe dan niet gewezen! De heele stad kent Klein KLAASJE. Hij krijgt centen genoeg!" ging KEESJE voort.

"Maar wat is het dan voor een man?" vroeg ik.

"Het is," zei KEESJE, "in `t geheel geen man. `t Is een dwerg, meheer! een dwerg, zoowaar as ik hier voor je sta. Je kent er mee in een spul reizen. Maar `t is een kwaad kreng. Ik ken `em goed." Ik wenschte hartelijk naar wat meer orde in de berichten van KEESJE.

"Hij is uit `et Huis," hernam hij, na een oogenblik zwijgens: "hij loopt over straat as een gek. Hij wint geld met zen bochel. As er een school uitgaat, leggen de jongens centen bij mekaar en laten Klein KLAASJE dansen. Dan springt ie om een stok net as zoo'n aap, en dan maakt ie zijn bochel wel eens zoo groot. Ik heb geen bochel, meheer !" liet hij er met een zucht op volgen.

Terecht begreep ik dat KEESJE minder jaloersch was van den bochel dan van de centen, die hij opbracht.

"Ik wou," ging hij op een treurigen toon voort, den rok een veel harder streek met den schuier gevende, dan voor laken van negen gulden dienstig was: "Ik wou dat ik een bochel had. Ik zou niets uitvoeren; ik zou centen krijgen; ze zouen om me lachen.... Maar ik zou niet drinken," zei hij ineens op een anderen toon, en toen den volzin omkeerende, voegde hij er, zeer bedaard den rok van den knaap nemende en hem opvouwende, nog eens bij: "Drinken zou ik niet."

"KEESJE," zei ik, "toen je den tuin doorkwaamt, en toen ik je aansprak was je bedroefd, en nu lijk je wel wat boos te zijn; ik zie je liever bedroefd!"

De oude oogen schoten weer vol tranen; hij stak zijn dorre handen naar mij uit, en ik vatte ze, toen hij ze, beschaamd over zijn gemeenzaamheid, terug wilde trekken, en liet ze niet dan na een bemoedigend drukje varen.

"Och," zei hij - "och, meheer weet dat zoo niet, - maar ik ben - ik ben veel bedroefder dan boos. Maar Klein KLAASJE heeft me mishandeld. Klein KLAASJE is slecht. De menschen," ging hij voort, naar het schoensmeer bukkende, "de menschen denken soms dat hij gek is, maar hij is slecht."

"Hoor eens, KEES! " zei ik, een klaptafeltje op een ijzeren poot opslaande, "ga hier eens wat zitten en vertel me reis geregeld, wat heeft Klein KLAASJE je gedaan ?"
"Het zal niet helpen," zei KEESJE, "maar ik zal het doen, als u `t niemand zegt.-Kent meheer `et Huis?"

"Welk huis?"

"Van de Diakenie."

"Ik heb het in `t voorbijgaan gezien."

"Goed. `Et is een leelijk huis, is `et niet ? een leelijk huis, met rooie deuren en vensters, en van binnen alles rood en alles donker. Nu; meheer weet wel dat we daar allemaal arm zijn, allemaal even arm, ik kan `et niet anders zeggen, net precies, denk ik wel, as op 't kerkhof. Ik en een ander verdienen iets, maar 'et helpt niet. We brengen `et bij den vader; en de vader geeft ons alle we ken zakduiten. Dat is goed, meheer! dat is heel goed. Als ik oud word, verdien ik geen koperen cent meer; maar ik krijg toch den zakduit. Hier," zei hij, een bonten katoenen zakdoek uithalende, " dezen, en," op zijn tabaksdoos kloppende, " HREF="tabelpp.htm#78">en deze, heb ik "van mijn zakduit gekocht."

Het was aandoenlijk een man van negenenzestig jaar te hooren spreken van "als ik oud word!"

"KLAAS," - ging hij voort - "zoo als meheer wel begrijpt, krijgt ook een zak "duit. Maar wat doet KLAAS; KLAAS doet niets, dan nou en dan de straat voor iemand wieden. KLAAS houdt zich gek; KLAAS danst met zijn bochel; en as ie centen krijgt van de lui en van de kinderen, dan wandelt KLAAS de poort uit. Kent meheer de Vette Vadoek ?"

"Neen, KEESJE."

"Dat is een herberg in de Hazelaan. Daar drinkt KLAAS een borrel; en wel reis twee, en wel reis drie borrels."

"En als hij dan in `t Huis komt?"

-" o Hij het allerlei kunsten. Hij neemt een groote pruim tabak. Hij haalt een oranjeschilletje bjj den drogist. Soms merkt de vader `et. Dan krijgt hij een blok aan zijn been, want hij is te oud om op den bok gelegd te worden, en men kan `em ook niet op zijn bochel slaan; maar wat is `t, as ie met `et blok loopt? Dan zeit ie tegen de kinderen: "St... jongens! KLAAS is ondeugend geweest KLAAS het een graantje gepikt;" en de vader het Klaas al zen centen afgenomen. Je begrijpt wel, meheer, dat ie dan nog meer opdoet."

Ik begreep het volkomen.

"Maar dat zijn zijn zaken," ging KEESJE voort, een schoen van mijn oom opnemende, dien hij smeren moest, en hem dadelijk weer neerzettende; "maar wat hoeft ie mijn ongelukkig te maken. Weet u wat `et is. Ik zal `et u vertellen. Ik had geld, - ik had veel geld, - ik had twaalf gulden!"

"En hoe kwam je daaraan, KEESJE?"

"Met God en met eere. Ik had `et gespaard, toen ik in de aptheek was. Soms, als ik een drankje buiten de stad brocht, op een buitenplaats of in een tuin, zei de meheer of de mevrouw: geef den looper een dubbeltje; `t is slecht weer. Zoo had ik twaalf gulden bij mekaar. Ik mocht die in `t Huis niet hebben. Maar ik bewaarde ze, op me hart."

"En waartoe bewaarde je die? Hadt je dat geld noodig, of deedt je `t alleen om 't pleizier van het hebben? "

"Och, meheer" zei het diakenhuismannetje, het hoofd schuddende. "Als 'k het zeggen mag, de rijke lui weten dat zoo niet; de Regenten weten `t ook niet, want zij hebben er geen zorg voor. 't Gaat alles goed bij zulke menschen, bij leven en sterven. Hoor reis, we hebben 't goed in 'et Huis, de Regenten zijn goed, op vastelavond krjjgen we bollen met botter; over drie weken, as de slacht is, krijgt `et Huis een os, ik weet niet van welk een groot heer, die lang dood is. Dan eten we allemaal gehakt; en de heeren hebben een partij en eten de ossentong. We hebben `t er heel goed; maar een mensch, meheer, denkt altijd om zen dood."

"Ik denk nog al dat je `t na je dood ook heel goed zult hebben, KEESJE!" zei ik.

"Ik hoop het, meheer: in den hemel is alles goed; maar dat meen ik niet. Ik wou me lijk verbeteren, weet u?"

"Wat is dat, KEES?"

"Hoor reis, als we dood zijn, dan leit men ons op stroo, en we krijgen `t goed aan van `t Huis, net as wanneer we leven, en dan gaan we na `t kerkhof, in de put; dat wou ik niet. Ik wou, as ik dood was, geen diakenhuisgoed anhebben.

Hij zweeg een oogenblik, en weder kwamen de tranen.

"Ik wou in mijn kist leggen, ik weet niet, ik zel maar zeggen, zoo as ik er me vader in heb zien leggen, met eigen goed; ik beb nooit een eigen hemd gehad; één eigen doodshemd wou ik hebben."

Ik was aangedaan. Spreek mij niet van vooroordeelen. De rijken der aarde hebben er duizend. Deze arme man kon alles verdragen: schrale spijs, een hard bed en, naar de mate zijner jaren, harden arbeid. Hij had geen eigen huis, hij zou geen eigen graf hebben; o had hij dan ten minste de zekerheid dat zijn aller laatste gewaad het zijne wezen zou!

"Meheer begrijpt wel!" ging hij, eenigszins schor, voort, "dat daar die twaalf gulden voor was. Het was veel te veel. Maar ik wou nog meer; ik wou fatsoendelijk begraven worden. Ik heb geen verstand van die dingen; maar ik had gerekend vier gulden voor het linnen, en dan twee gulden voor de menschen, die me zouen afleggen; en tien stuivers voor een draagplaats aan twaalf dragers. Was dat niet knap geweest ? De bediende van den aptheker had het zoo beschreven; het geld was in `et pampiertje; en alles in een leeren zakje: dat heb ik dertig jaar op me hart gehad.... en nou is het weg...."

"Heeft KLAAS het gestolen ?" vroeg ik.

"Neen" - zei hij, uit het droef gepeins, waarin zijn eigen laatste woord hem gestort had, oplevende: "maar hij is er achter gekomen dat ik het had. Zijn kreb staat naast mijn kreb. Of ie et gezien het as ik me uitkleedde, of as ik me ankleedde, of toen ik ziek was, of dat ik er hardop van gedroomd heb, ik weet `et niet. Ik zou wel haast zeggen dat ik er van gedroomd had, want ik denk er al tijd om. Verleden dinsdag had `et den heelen voormiddag geregend, as meheer wel weten zel. KLAAS had geen cent opgedaan. Het was te slecht weer, de jongens hiel den zich niet met hem op. Zijne zakduiten waren ook weg, en hij had een razenden trek om naar de Vette Vadoek te gaan. "KEES," zeid' ie na den eten, "leen me zes centen." "KLAAS," zeg ik "dat doe ik niet; want je verzuipt ze maar ." "KEES, "zeid' ie, "ik mot ze hebben ," zeid' ie. Ik zeg: nou je krijgt ze niet, hoor." "Weet je `s wat" zeid' ie; "KEES" zeid' ie, "as je ze me niet geeft, zel ik an den Vader zeggen, wat je onder je hemd hebt, hoor!" Ik bestorf as een doek, en gaf `em de zes centen. Maar ik zei er bij: "KLAAS, je bent een schurk!" zei ik. Of hij toen daar toch kwaad om geworden is, kan ik niet zeggen; maar gisteren mot ie dronken geweest zijn, en toen de suppoosten hem 't blok aandoen lieten, het ie as een gek geschreeuwd en gezongen: "KEES het geld! KEES het geld! Onder zen hemmetje het 'ie geld !" De broers vertelden `t me, toen ik in `t Huis kwam. Ik was as een dooie. We gingen na de mannenzaal en kleedden ons uit. KLAAS lag er al, en snurkte as een os. Toen ze allemaal sliepen, stak ik mijn hand onder mijn hemd om het zakje weg te nemen en, as ik kon, in `t stroo van me bulster te verstoppen. Maar eer ik het los had, daar ging de deur open, en de Vader kwam op de zaal met een lantaren. Ik viel achterover op me kussen, met het geld in me hand, en tuurde as een gek mensch na de lantaren. Ieder stap die de vader deed voelde ik op me hart. "KEES" zeid' ie, over me heen bukkende: "je hebt geld; je weet wel dat je dat hier in `t Huis niet verstoppen mag." en meteen trok ie et uit me hand. "`t Is voor een doodhemd," - stotterde ik, en viel op mijn knieën in de krib - maar `t hielp niet. "We zellen `t voor je bewaren," zei de vader, en maakte het zakje open, en telde het geld bedaard. Mijn eigen oogen hadden `et niet gezien sedert ik `et er ingenaaid had; het was dertig jaar geleden; het was mijn eigen lief begrafenisgeldje. "Ik zweer je dat ik er niets voor doen zal," huilde ik, "dan me eerlijk laten begraven." - "Daar zellen we zelf wel voor zorgen", zei de Vader; en weg ging hij met het geld en met de lantaren. "KLAAS," riep ik hem na,"heeft het je verteld, omdat ie .... maar wat hielp het of ik gezeid had, omdat ie een lap is? wat hielp het of ik hem verteld had dat KLAAS alle dag na de Vette Vadoek ging? Ik had er mijn geld niet mee weerom. Ik heb den heelen nacht geen oog toegedaan. Het is wat te zeggen....

"Zou er bij de Regenten niets aan te doen zijn, KEESJE?" vroeg ik vertroostend.

"Neen! neen!" snikte hij, de hand op zijn borst rondwrijvende, als zocht hij er er het geld nog; "het geld most weg; dat is een wet zoo oud as het Huis, en het Huis is zoo oud - zoo oud as de wereld!"

"Dat `s wat kras," zei ik, "en wanneer...."

Hij liet mij niet uitspreken.

"Wat kras! Het is niemendal kras. Zijn er dan niet altijd armelui geweest zoo as ik, die an de Diakenie kwamen, en van de Diakenie mosten eten en drinken, en bed en leger hebben, en begraven worden - Maar ik wou begraven worden van mijn eigen geld - en ik wou zeker weten dat ik van mijn eigen geld begraven zou worden; en dat was mijn grootste troost; en daarom droeg ik het vlak op me hart. - O, as KLAAS wist dat ie me dood maakte!"

"Hoor eens, KEESJE," zei ik, "je zult en moet je geld weerom hebben; ik beloof het je: ik zal mijn oom er over spreken: hij kent zeker de Regenten wel; wij zullen zien of zij de wet voor een oud, braaf en oppassend man als gij zijt, niet eens zullen willen overtreden. Maak er staat op, KEES, je zult je geld weerom hebben."

"Zal ik ?" zei de arme man, door mijn stelligen toon bemoedigd. "Zal ik, wezenlijk ?"

En zijne oogen afvegende met een blij gelaat, gaf hij mij de hand.

In zijne behoefte om ook mij iets aangenaams te zeggen, vroeg hij:

"Smeer ik uw laarzen netjes genoeg ?"

"Overheerlijk," zei ik.

"En is uw jasje goed genoeg geborsteld ?" vroeg hij verder: "as er iets aan mankeert, moet meheer `t maar zeggen."

Dat beloofde ik hem, en ging in huis. Maar hij kwam mij achter op, met den linkerarm in een laars van PIETER en den schoenborstel in zijn rechterhand. "Vraag excuus, meheer! dat ik zoo vrijpostig ben," zei hij, "maar mag ik u nog wel iets verzoeken ?"
"Wel ja, KEES!"

"As meheer na de Regenten gaat," hernam hij, "moet meheer maar net doen of ie van niets weet."

"Ik beloof het u KEESJE!"

Ik ging naar mijn oom, en wist dien te bewegen naar de Regenten te gaan. De president liet den Vader bij zich komen, en liet daarna den Vader rondgaan bij de andere Regenten, om ze tot een extra vergadering te convoceeren. Op die vergadering moest eerst KEESJE binnenkomen, en vervolgens buitenstaan, daarna moest ook de Vader binnenkomen, en vervolgens buiten staan. Daarop werd er een uur gedelibereerd, hetwelk hoofdzakelijk daarmeê werd doorgebracht, dat de president gedurig zei dat hij de zaak aan de heeren overliet en de heeren gedurig zeiden dat zij de zaak aan den president over lieten.

Daar het zoo niet blijven kon bracht eindelijk de president het advies uit, "dat het aan den eenen kant, wel doenlijk was KEESJE zijn geld terug te ge ven, daar KEESJE een man was van voorbeeldig gedrag, die het geld ze ker tot aan zijn dood toe zoo goed bewaren zou als de ijverige thesaurierzelve," (waarop "de ijverige thesaurierzelve" boog) "maar dat aan den anderen kant de ijverige thesaurier het weder even zoo goed bewaren zou als KEESJE, en dat het dus volstrekt niet noodig was KEESJE in het vooroordeel te stijven dat zijn geld beter bewaard zou worden en zekerder tot deszelfs, d.i. KEESJES, doel zou worden aangewend, indien hij, KEESJE, het zelf bewaarde, dan indien de ijverige thesaurier het bewaarde; en dat dit zijn advies was."

De secretaris meende echter met eenig recht dat dit advies den knoop niet ge noeg doorhakte, en stelde dus onder verbetering voor, "tot een van beide de maat regelen over te gaan;" - waarop de thesaurierzelf de edelmoedigheid had afstand te doen van het custodiëeren der penningen in quaestie, en men eenparig besloot aan KEESJE zijn twaalf gulden, weder behoorlijk in het zeemlederen zakje vastgenaaid, terug te geven.

KEESJE heeft nog twee jaren lang zijn geld "vlak op zijn hart" gedragen. En toen ik in `t verleden jaar het kerkhof te D. zag, was `t mij zoet te mogen denken, dat aldaar in het algemeene graf der armen één man sluimerde, die er eerbie dig was heengedragen door twaalf broeders van zijne eigene keuze, nadat hij, ook eenigszins door mijn toedoen, in de gerustheid was ontslapen dat hij in zijn eigen doodskleed zou worden gewikkeld.

Had hij misschien in zijn laatste oogenblikken nog aan HILDEBRAND gedacht?


Dit document is aangemaakt op 5 juli 1996 door:

Piet de Jong en Pauline Lichtveld