| Camera Obscura | Editie 1884 |


HILDEBRAND ZIET DE STAD, EN PIETER VERSTOUT ZICH POT TE SPELEN.

Ik werd des anderen daags om zeven uren wakker, en toen ik de groene saaien gordijnen openschoof om te zien wat voor weer het was, - welke was mijne ontzetting, te bemerken dat (wij sliepen op dezelfde kamer) PIETER zich reeds geperpendiculariseerd had en bezig was om, met den bril op, een paar schoone kousen aan te trekken, waarin zijne moeder den vorigen avond plichtmatig hieltjes gemaakt had.

De oudere STASTOK was een man van de klok en stond diensvolgens om zes uren op, ten einde om halfacht aan het ontbijt te zijn; en daar hij volstrekt niets te doen had, vulde hij dien tusschentijd met pijpjes rooken aan. Opmerkelijk is het, dat naarmate men minder bezigheid heeft, men des te bekrompener over den tijd denkt. Indien men den goeden PIETER STASTOK Senior het moeilijke vraagstuk omtrent de zetelplaats van den wil had voorgelegd, zou hij, indien hij daartoe genoeg zame tegenwoordigheid van geest had gehad, zijn wijsvinger op twee duim afstand van zijn maag hebben moeten leggen, door die beweging datgene zijner ingewanden aanwijzende, `t welk hij zijn `goud horloge' noemde. En inderdaad, indien ik mij door een goud horloge moest laten regeeren, ik zou van zulk een geregeerd willen worden; want een goed, groot, dik en vet uurwerk was het, met twee kasten over elkaar; en daar het iederen morgen, klokke negen, met de torenklok werd gelijkgezet, liep het doorgaans volmaakt.

Ik vond mijn oom in de voorkamer (die zulk een heiligdom niet scheen te wezen als ik mij wel voorgesteld had) juist daar hij van onder de handen van zijn barbier kwam. Hij had zijn slaapmuts nog op het kale hoofd, daar hij gewoon was die niet vóór elf uren voor zijn pruik te verwisselen.

'Mooi weertje, neef HILDEBRAND,' riep hij mij toe: `mooi weertje, al zeg ik `t zelf.'

Tante, die reeds zat te breien, zette, tengevolge eener zeer oneigenaardige gewoonte, haar bril af, om te beter mijne robe de chambre te bekijken, en na een `heeremijntijd! zijn die dingen weer in de mode?' (het was in 1836) begon zij een optelling van al de japonnen met sjerpen, die haar vader en haar man in vroeger eeuwen gedragen hadden en die, naar haar voorgeven, nog boven in een kast hingen.

Oom vond dat het veel te gemakkelijk was voor een jong mensch, en in de oogen van PETRUS geleek ik in dit ochtendgewaad zoo volmaakt op de grootste Jannen der Utrechtsche academie, dat hij mij, geloof ik, voor een overgegeven lichtmis begon te houden.

De bijbel werd opengeslagen, en mijn oom las er uit voor. Eerwaardige gewoonte! Waarom is zij zoo bijna uitsluitend tot de burgerIijke huishoudens bepaald, en raakt zij ook zelfs daar meer en meer in onbruik. Mijn oom las niet welsprekend, niet mooi, zelfs met goed op sommige plaatsen - maar het was stichtelijk, want hij las den bijbel; het was goed, want hij las met eenvoudigheid, het was schoon, want het was hem aan te zien dat hij geloofde. Hij las Luc. X, en bijzonder trof mij, in dezen kring en uit dien mond, het 21ste vers: `lk danke u, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt en hebt ze den kinderkens geopenbaard.'

Na den ontbijt ging PIETER `aan zijn examen werken,' `t welk bestond in zeer breedvoerige tabellen van de Instituten te fabriceeren, met rooden, blauwen en zwarten inkt geschreven, en ik volgde hem naar zijn kamer, waar ik mij tot koffietijd met een paar boeken bezighield.

En nu was het oogenblik daar, dat mijn neef mij aan de stad en de stad aan mij vertoonen zou. Wij gingen dus samen uit, en daar hij een rotting had, liet ik den mijnen thuis. Wij zagen dan: eerst de gracht, daama de korenbeurs, en vervolgens twee kerken, waarin praalgraven en kosters die een fooi begeerden, als ook in een dier kerken een orgel, dat op het Haarlemsche na, het mooiste der wereld was; eene eer, die ik te Gouda, aan het Goudsche, te Leiden, aan het Leidsche, te Alkmaar, aan het Alkmaarsche, te Zwol, aan het Zwolsche, en nu weder te D. aan het Deesche hoorde toeëigenen; zoodat het de zaak van de 4de klasse des Koninklijken Nederlandschen Instituuts worden zal, daaromtrent een prijsvraag uit te schrijven. Wij beklommen zelfs met levensgevaar den toren van een dier kerken, en maakten er de opmerking dat het er woei, en dat er rondom de stad veel weiland, veel water, en veel molens waren. Daarop begaven wij ons naar het stadhuis, en bevonden dat onze voorvaderen nòg beter schilderden en er nòg gezonder uitzagen dan wij; ook had ik tegelijk gelegenheid het manlijk voorkomen der Deesche dienders te bewonderen. In zijn ijver om mij alles te laten zien, bracht PIETER mij zelfs naar de vleeschhal, en over de vischmarkt, en eindelijk aan een groote vierkante eendekom, die hij `de haven' noemde. Al voortgaande informeerde hij zich zeer sterk, hoeveel colleges de juristen te Leiden op één dag hadden en of het bij prof. A. fideel was op de thés; als ook welke colleges gemelde hooggeleerde in `t Hollandsch gaf en hoeveel prof. B. dicteerde; of iedereen bij prof. C. zoo maar een testimonium krijgen kon; of prof. D. lief-hebberij-colleges hield; en of ik SMALLENBURG wel eens gezien had; tegen welke berichten hij de zijnen omtrent de Uitertsche Juris professores met eene eerlijkheid inwisselde, eene betere zaak waardig. Hij verzuimde niet den billijken Utrechtschen trots op prof. VAN HEUSDE en op de moeilijkheid van een mathesis-examen in `t Latijn te pas te brengen; en toen ik `t gesprek voor de afwisseling op lichtvaardiger onderwerpen wendde, kwam het uit, dat hij, PIETER STASTOK, zonder evenwel hartstocht voor die spelen te koesteren, wel eens domino speelde, ja zelfs wel eens biljartte, en daar wij juist vóór een koffiehuis stonden, noodigde ik hem uit zich in laatstgenoemde kunst met mij te meten.

PIETER STASTOK had noch den moed, noch den slag mij iets aan te bieden; daarom bestelde ik een bittertje voor mij zelven, en hij insgelijks voor zich. Op dat oogenblik sloeg de klok boven `t buffet twee uren, en zag ik aan den overkant der straat de diligence afrijden, die mijn oom in staat zou stellen ons voorbeeld te volgen.

Er waren vrij wat menschen in het koffiehuis, maar daar wij met niemand dan met het biljart te maken hadden en geen hunner speelde, hinderden zij ons volstrekt niet. PIETER sloeg de mouwen van zijn sluitjas op, en vertoonde de groote gesteven boorden van wat zijn moeder, hoe algemeen Europeesch die dracht ook geworden was, nog altijd een Engelsch hemd noemde; daarop verzocht hij den jongen zeer beleefd om eene `goede keu'. De jongen gaf hem natuurlijk de beste die in het rek was, en wij trokken wie vóór zou spelen. Die eer viel mij te beurt, en de partij begon.

Wij hadden evenwel nog nauwelijks eenige punten gemaakt, toen een luidruchtig geroep van `pot, jongen!' al onze zaligheden verstoorde.

Het geroep kwam van een winderigen jongen advocaat, die pas voor de studentensociëteit te Utrecht bedankt had, en nu nog voorhing op de particuliere sociëteit te D. en van dit interregnum gebruik maakte, om alledag in het kofflehuis `de Noordstar' pot te maken.

`Vierentwintig uit, menheeren!' riep de jongen ons toe, en tegelijk het korfje schuddende, waarin hij de potballen had, bood hij ze ons aan. Ik trok er een; en met een gezicht waarover een kleine stuiptrekking scheen te gaan, stak PIETER, dien ik ondertusschen als geen grooten MINGAUD had leeren kennen, zijn hand alsmede manmoedig in den korf. Daarop kwamen al de habitués van den pot uit hunne hoeken en vroegen kopjes voor hunne pijpen; de jongen deelde de eigen keuen rond, en de jonge advocaat nam in persoon het krijt om op te schrijven.

`Wie van de heeren heeft het aas?'

`Ik,' riep een barsche stem, die aan niemand anders toebehoorde dan aan den heer met de twee jassen over elkaar, dien ik in de diligence voor een commissaris van politie gehouden had; het bleek mij echter dat hij volstrekt geen commissaris van politie was, maar wel pikeur der kleine manege, die te D. aanwezig was, en tevens eigenaar van de kleine comedie, die aldaar ingelijks bestond.

`Wie van de heeren de twee?'

PIETER STASTOK ging zelf naar de lei om den jongen advocaat in te fluisteren dat hij het was.

`Zoo, zal jij ook pot spelen?' vroeg de jonge advocaat, die als stadgenoot mijn neef wel kende.

PIETER werd bleek.

De drie had ik. De vier had een bejaard tweede luitenant van de infanterie, met de medaille van twaalfjarigen dienst. De vijf had een chirurgijnsleerling, die te veel tijd had. De zes, een kort, dik man met stoppelig grijs haar, die een graankooper scheen te zijn. De zeven, een jong mensch van drieëntwintig jaar, die student geweest was, maar om slecht gedrag thuisgehaald, voor wien PIETER bang was, te meer daar hij hem zeer gemeenzaam behandelde. Deze scheen de boezemvriend van den bejaarden luitenant der infanterie met de medaille van twaalf- jarigen dienst te wezen. De advocaat zelf had de acht, en de negen was in handen van een jongeling, van drieëndertig jaren, in een leverkleurigen pantalon, die op zijn moeders zak leefde, een hond hield, nooit iets had uitgevoerd, en in groote achting stond bij den kastelein van het koffiehuis `de Noordstar'.

Toen de jonge advocaat de namen van al deze heeren netjes had opgeschreven, nam de biljartjongen het krijt in de eene en den kleinen bok in de andere hand, en gilde met al de kracht, die een kind van veertien jaren over kan houden, als hij den geheelen dag en den halven nacht op één been staat, te midden van de uitwaseming van menschen en pijpen: `Aas acquit, twee speelt!'

PETRUS STASTOKIUS Junior moest alzoo op het acquit spelen, en hij maakte zich werkelijk tot dien arbeid gereed. Te dien einde lei PETRUS STASTOKIUS Junior zijn pijp neer; maakte de punt van zijn keu wel een halven voet ver wit: plaatste zijn bal met de linkerhand op drie vierden; drukte de vier vingers van zijn linkerhand op een handbreed afstands van denzelven bal op `t biljart; krulde den duim bevallig om, zoodat hij aan `t geheele gezelschap zijn tot op `t leven afgesneden nagel vertoonde, en begon met de rechterhand de keu tusschen duim en vinger heen en weder te bewegen op eene wijze, die deskundigen `zagen' noemen.

Tot zoover ging PETRI STASTOKII wetenschap om op het acquit te spelen. Ja, hij had zelfs een flauwe notie van de theorie van halfbal raken; maar daar het hem aan practijk in het edele potspel haperde, was hij bijna zoo wit als zijn bal, en stiet hem eindelijk krampachtig er op los, met dit gevolg dat hij klotste en `à faire' lag voor den rechter hoekzak.

Het zou onmenschelijk geweest zijn hem `te maken' en daarom, mijn eigen bal stevig `houdende', bracht ik den zijnen naar onderen, een goed eind voorbij den milieu. Daarop nam de bejaarde luitenant der infanterie zijn pijp tusschen zijn grauwe knevels en speelde met de linkerhand op goedaf, maar werd niettemin met `een beest' gesneden door den chirurgijnsleerling; waarop de verloopen student, die onder ons gezegd een grappenmaker was, zeide dat die chirurgijns niet leefden of zij moesten wat te snijden hebben. De graankooper verzocht daarop den jongen om acquit voor hem te zetten en bleef met een wijs gezicht en onder het genot van zeker mengsel van geestrijk vocht en suiker, `t welk in 't gemeene leven een sneeuwballetje genoemd wordt, in `t Handelsblad turen, en de verloopen student, zijn sigaar op den rand van `t biljart neergelegd hebbende, stiet met veel nonchalance en verschrikkelijk hard op `t acquit, welk voorbeeld van hard spelen door den advocaat met gelijke woede werd opgevolgd. Nu was de beurt aan den jongeling van drieëndertig jaren met den leverkleurigen pantalon, die, van het beginsel uitgaande dat hij zijn bal voordeelig moest trachten te verkoopen, nooit op goedaf speelde, als hij zeker wist dat hij een bal maken kon. Hij maakte: en zoo gebeurde het dat PETRUS STASTOKIUS andermaal op het acquit spelen moest.

Hij was nu zoo ver, dat het zweet hem in groote parels op het voorhoofd stond.

`Dat wordt een collé, mijnheer;' riep de barsche stem van den pikeur.

PIETER sprak niet, maar in zijne desperate poging om den geduchten spreker eens niet te logenstraffen, en in een van die dwaze inblazingen van hoop, waaraan slechte spelers somtijds gehoor geven, dat namelijk het goed geluk voor hen zal doen wat hunne kunst niet vermag, raakte hij den acquitbal zoo fijn, dat hij hem, tegen alle etiquette aan, in den linker hoekzak `sneed'.

`Dat doet men niet, mijnheer!' riep de pikeur, hevig met de keu op den grond stampende.

`Het was een ongeluk;' stamelde PIETER, die nu zoodanig transpireerde, dat ik vreesde dat zijn bril op den vloed zou afdrijven.

`Het was een lompigheid,' brulde de pikeur.

`Leve het snijen!' riep de chirurgijnsleerling.

`Die mijnheer is gevaarlijk!' schertste de bejaarde luitenant.

`Aas één appèl, drie acquit, vier speelt!' riep de biljartjongen.

Ik geloof dat mijn neef poogde in een onverschillige houding zijn neus te snuiten, maar het had er niets van.

Het derde toertje liep goed voor PETRUS af, maar het vierde was geschikt om hem er gansch onder te werken. De pikeur lag voor den middenzak; het was een gemakkelijke bal; een kind kon hem maken.

`Je kunt hem best sauveeren,' zei de pikeur, `en goed afkomen'ook.'

Dit was volmaakt overeenkomstig de gezindheden van PIETER, die, uit aanmerking van den snijbal, voor geen geld ter wereld hem maken wilde, zelfs al moest hij er slecht op afkomen. Maar daar de pikeur een gevreesd potspeler was en, sedert onheuglijke jaren, van de drie potjes, die gespeeld werden, er twee in zijn zak stak, riepen natuurlijk al de anderen: `stop weg; stop weg !'

PIETER stootte niettemin met het voornemen om hem stellig niet weg te stoppen; en toch scheelde het zoo weinig of hij had hem weggestopt, dat de winderige advocaat, die in `t gewoel was opgestaan, uitriep: `hij zit !` waarop de verloopen student, die als gezegd is, een grappenmaker was, geestig antwoordde, `als hij een stoel had'; waarop allen lachten.

`Wacht wat !` riep de chirurgijnsleerling, die voor `t snijen was; hier is nòg een zak!'

En inderdaad! PETRUS STASTOKIUS had geheel buiten zijn eigen voorkennis en medeweten een doublé gemaakt, waarop allen juichten, behalve de pikeur, die op een grimmige wijze nog een glas bitter bestelde en de Goudsche courant opnam, alleen om haar hard weer neer te smijten.

Men speelde voort en, na al de wederwaardigheden die hij had doorgestaan, werd mijn vriend PIETER weder vrij kalm, waartoe vooral machtig medewerkte dat hij een paar malen acquit moest leggen. Maar op eens werd zijne rust akelig verstoord door den uitroep van den jongen: `vier driemaal, zes acquit, zeven speelt! mijnheer HASTOK (de St was onduidelijk geschreven) de Vlag!'

Nu was er geen eind aan de kortswijl en de grappen van den chirurgijnsleerling, en den verloopen student, en den advocaat, en den jongeling van drieëndertig jaren met den leverkleurigen pantalon. De een noemde hem een Mingaud, de ander een blauwbaard, de derde een boa constrictor, allen te zamen: `den mijnheer van de vlag.' De bejaarde luitenant, die op drie stond en met den verloopen student geassureerd was, wilde zich doodstooten en hem voor een daalder koopen; de graankooper, die tegen die manoeuvre was, zei dat PIETER veel te sterk speelde om het aan te nemen; de chirurgijnsleerling bestelde de bokaal voor mijnheer `HASTOK', die den pot `op schoon dacht te winnen'; - het was een leven als een oordeel. En onder dit alles stond, met verwilderden blik, het onschuldig voorwerp van al dit rumoer altijd maar krijt aan zijn keu te strijken. De beurt kwam weer aan hem.

`Welke bal?' vroeg hij verlegen.

`Die witte!' riep de verloopen student, die een grappenmaker was.

`Die ronde!' zei de chirurgijnsleerling, niet minder aardig.

`De beste,' zei de leverkleurige pantalon, die ook iets zeggen wou.

`De benedenste,' zei de dikke graankooper, die medelijden kreeg.

Nu was het zoo gelegen, dat het vrij onverschillig was met welken bal de arme PIETER, die geen drogen draad meer aan `t lijf had, op dat merkwaardige oogenblik spelen zou, aangezien beide ballen, de een boven, de ander beneden, stijf en allerstijfst collé lagen; ik herinner mij niet in al den tijd dat ik mee gebiljart heb - nu slaapt mijn keu voor immer in haar zelfkanten graf- ooit zulk een stijven collé gezien te hebben. De verloopen student bood mijn neef den bok aan. PIETER zag hem aan met een biik van machteloozen haat en stootte een voet of drie mis.

`Strijk de vlag!' riep de chirurgijnsleerling.

Zij was alreede gestreken. De pikeur had zich bij voorbaat gewroken.

Van dat oogenblik aan bood de luitenant PIETER een gulden; maar hij was te zeer van zijn stuk om te verkoopen. In denvolgenden toer maakte ik hem, uit medelijden, den daarop volgenden, verliep hij en smaakte de voldoening, dat de luitenant hem een beschuitje voor zijn bal bood; met een mispunt besloot hij, in den voor hem laatsten toer, zijn carrière in het edele ballenspel; en daar hij zeer veel haast scheen te hebben om te vertrekken, brak ik, die nog een enkel appèl te verliezen had, mijn bal op, vooral ook om een einde te maken aan de dringende aanzoeken van den jongeling met den leverkleurigen pantalon, die nu zichzelven voor een achtentwintig aan `HASTOK' verkoopen wilde, in welk aanbod hem al de vroolijke jongelui ondersteunden.

Op straat gekomen scheen de frissche octoberlucht PIETER weer moed en verwaandheid toe te zwaaien.

`Daar zijn goede spelers onder,' zei hij, `maar toch waaràtje geen een, die eigenlijk uitmunt. Ik had een kromme keu,' voegde hij er bij, `en hebje wel gezien hoe de hoekzakken trokken?'

Ik had alles gezien, en wist dat de graankooper het potje zou gewonnen hebben eer wij thuis waren.

Het eten stond reeds op tafel. PIETER had geen honger.


HET DIAKENHUISMANNETJE VERTELT ZIJN HISTORIE.

Drie dagen had ik bij de familie STASTOK vertoefd, en in dien tijd was ik groote vrienden met KEESJE geworden. Een paar malen had hij mij door de stad vergezeld om mij den weg te wijzen, als ik boodschappen te doen had; en daar hij, als vele oude lieden, praatziek was, en ik dat gebrek soms met vele oude lieden deel, hadden wij dikwijls te zamen vrij wat afgehandeld. KEESJE was een eenvoudig, braaf, goedaardig mannetje. Hij had een flauwe herinnering van zijn vader, die borstelmaker geweest was en groote `zulveren' gespen op zijn schoenen had gedragen. Behalve de gespen, herinnerde hij zich niets meer van hem dan zijn dood, en hoe hij met een groote huilebalk en lange witte das achter zijn lijk gegaan was; en hoe hij thuis kwam een zwarte doek over den spiegel had `gehongen'; en hoe hij, bij die gelegenheid, zoo veel geraspte broodjes had mogen eten als hij maar wilde; en dat daar een lange moei was bijgeweest, die zóóveel witten wijn gedronken had, dat een dikke oom gezegd had: `je krijgt niet meer.' Zijn moeder had hij nooit gekend. De dikke oom had hem naar `t Weeshuis gebracht; hij had er leeren spellen, en toen was hij op timmeren gedaan; maar hij was te zwak voor dat werk, weshalve men hem bij een apotheker besteld had, om fleschjes te spoelen, en te stampen: een baantje dat juist niet rijk is aan schitterende vooruitzichten. Vijftien jaar had hij er gediend, maar daar hij maar heel weinig lezen kon, en hij dikwijls tegelijk twee halfpintsflesschen, drie kinderglazen, een amplet, een likkepot en een pakje poeiers weg moest brengen, was `t hem eindelijk eens gebeurd, dat hij een saliedrank gebracht had bij iemand die obstructies had, en daarentegen de poeiers met jalappeharst bij eene dame die aan diarrhee leed, waarop hij, als niet genoeg geletterd, ontslagen werd. Sedert was hij looper voor een kantoor, en daarna huisknecht bij onderscheidene lieden geweest, waarvan sommige dood en andere geruïneerd waren; en daar hij, bij de groote opruiming, te oud was geweest om naar Frederiksoord te worden gezonden, had eindelijk het Weeshuis hem overgedaan aan het Diakoniehuis. En nu werd hij op zijn ouden dag nog door mijn oom en een paar lieden van diens slag gebruikt tot het smeren van schoenen, uitkloppen van kleeren, wegbrengen van de courant en, in één woord, tot het doen van min gewichtige boodschappen. Hetgeen, volgens de inlichtingen van mijn oom, `s mans carrière het meest had gedwarsboomd, was zijn verregaande onnoozelheid en daaraan geëvenredigde menschenvrees.

Behalve de achterkamer met het hooge licht, die om het huis van den buurman heensprong en waarachter de keuken lag, was er aan het huis van PETRUS STASTOK nòg een achterkamer, waarin ik u nader denk binnen te leiden, naar een kleinen tuin, waarop zij uitzag, niet oneigenaardig de tuinkamer geheeten. Als men de plaatsdeur uittrad, had men eerst een soort van trottoir van gele klinkers, van omstreeks drie passen breed, en als men dan over eene hooge rollaag van blauwe klinkers* heenstapte, waarvóór aan de overzijde drie voetschrabbers waren geplaatst, was men eensklaps in het kleine elyseüm van mijn tante. Men zag er een grooten appelboom, waaraan soms meer dan een dozijn reinetten groen werden, verscheidene rozeperken, waaromheen in `t voorjaar een kring gele krokussen bloeien moest, meer dan één seringeboom, twee goudenregens, een dubbelen kers en, tegen den muur aan den eenen kant een wingerd, en aan den anderen een moerbeiboom. De paden waren niet met gewoon gras, maar met roode en witte madelieven en z.g. zeegras omzoomd. Omtrent dezen tijd stonden er verscheidene potten met asters en twee of drie dahlia's in bloei; en achterin was een groen geschilderd priëeltje met vijfblad, kamperfoelie, rupsen en spinnen. Daaraan belendde de fabriek, waaraan, tegenover `t priëel, eene kleine loods was uitgebouwd met een klein plaatsje, waarop KEESJE zijn huiswerk verrichtte, en daaromheen een klein hekje.

In dit priëeltje zocht ik, op zaterdag morgen na den ontbijt, met een boek onder den arm, het zonnetje. Waarom ik het boek niet opensloeg zal terstond blijken.

lk had nog nauwelijks met mijn zakdoek het stof van de bank in `t priëeltje geslagen, en was bezig, op mijn gemak nedergezeten, met de oogen op het loodsje, het plaatsje en het hekje gericht, mij te verlustigen in het denkbeeld, hoe goed alles bij mijn oom en tante in de verf was, als de plaatsdeur openging en KEESJE verscheen. Daar hij den geheelen tuin door moest om ter plaatse zijner bestemming te komen, en hij bijna zeventig jaar op de schouders torste, had ik tijds genoeg om op te merken, dat er iets aan scheelde. Hij strompelde eerst bijna tegen de rollaag aan, waarop hij niet scheen verdacht te wezen, schoon hij er sedert jaren alle morgens om halftien uren overheen moest stappen; hij liet den zondagschen rok van mijn oom, dien hij over den arm had, in het zand slepen en, eer hij den appelboom voorbij was, den borstel, dien hij in de hand hield, tweemaal vallen. Als hij nader kwam, zag ik dat zijn wangen zeer bleek en flets waren, onder zijn niet zeer net onderhouden baard; zijn geheele gelaat was betrokken, zijn oogen stonden dof, en toen hij mij voorbijging was het niet als anders: `lief weertje, meheer!" maar hij nam zijn hoed stilzwijgend af, en strompelde naar het plaatsje. Met een diepen zucht trok hij daarop zijn jas uit, zoodat hij mij in zijn eng zwart vest met mouwen, al het magere en gebogene van zijne gestalte zien liet. De roode blikken tabaksdoos, die half uit den eenen vestzak stak, bleef onaangeroerd, en met wederom een diepen zucht hing hij den rok van mijn oom over den knaap. Met een nog dieper zucht greep hij den borstel op, stond eenige oogenblikken in gedachten tegen de haren op te strijken, en begon toen den rok te borstelen, beginnende met de panden.

`Hoe is `t KEESJE! Gaan de zaken niet goed?' riep ik hem toe. KEESJE borstelde altijd door. Hij was wat doof.

Wanneer men den volzin herhalen moet, dien men op een eenigszins meewarigen toon heeft uitgesproken, is `t glad onmogelijk het met dezelfde woorden te doen. Ik stond op, kwam een stapje nader, en zei wat luider:

`Wat scheelt er aan, KEES?'

KEES ontstelde, zag mij aan, en bleef mij een oogenblik met strakke oogen aanzien; daarop vatte hij weer een mouw van mijn ooms zondagschen rok en begon opnieuw te borstelen. Er liep een traan over zijn wangen.

`Foei, KEES !' zei ik, `dat moet niet wezen! ik zie waterlanders, dunkt me.'

KEESJE veegde zijn oogen met de mouw van zijn vest af en zei: "t Is een schrale wind, meheer HILDEBRAND.'

`Ei wat KEESJE;' zei ik, `de wind is niemendal schraal. Maar daar schort iets aan, man! Hebje een courant verloren?'

KEESJE schudde het hoofd en ging hardnekkiger dan ooit aan het schuieren.

`Kees!' zei ik: `Je bent te oud om verdriet te hebben. Is er niets aan te doen, vrind?'

De oude man zag vreemd op bij het hooren van het woord `vrind'. Helaas, misschien was `t hem op zijn negenenzestigste jaar nog geheel nieuw. Een zenuwachtige glimlach, die iets verschrikkelijks had, kwam over zijn mager gezicht; zijne grijze oogen luisterden eerst op, werden toen weer dof, en schoten vol tranen. Zijn gansche gelaat zeide: ik zal u vertrouwen. Zijn lippen zeiden:

`Hoor reis meheer! Kent uwe Klein KLAASJE?'

Hoewel ik nu een zeer bijzonderen vriend heb, die NICOLAAS gedoopt is, en van wien `t niet ondenkbaar was dat KEESJE hem wel eens gezien had, zoo kon ik echter onmogelijk op gemelden NICOLAAS den naam van Klein KLAASJE toepassen, aangezien hij een zeer `lange blonde jongen' is, en nooit zou ik hebben willen gelooven, dat gemelde NICOLAAS, hoe onaardig hij ook somtijds wezen kan, de oorzaak zou kunnen zijn van ouden KEESJES tranen. Ik antwoordde dus dat ik Klein KLAASJE niet kende.

`Heeft meheer PIETER hem uwe dan niet gewezen? De heele stad kent Klein KLAASJE. Hij krijgt centen genoeg'; ging KEESJE voort.

`Maar wat is het dan voor een man?' vroeg ik.

`Het is,' zei KEESJE, `in `t geheel geen man. `t Is een dwerg, meheer! een dwerg, zoo waar as ik hier voor je sta. Je kent er mee in een spul reizen. Maar `t is een kwaad kreng. Ik ken hem goed.'

Ik wenschte hartelijk naar wat meer orde in de berichten van KEESJE.

`Hij is uit het Huis,' hernam hij na een oogenblik zwijgens: `hij loopt over straat as `en gek. Hij wint geld met zen bochel. Als er `en school uitgaat, leggen de jongens centen bij mekaar, en Iaten Klein KLAASJE dansen. Dan springt ie om een stok net as zoo `n aap, en dan maakt ie zijn bochel wel eens zoo groot. Ik heb geen bochel, meheer!' liet hij er met een zucht op volgen.

Terecht begreep ik dat KEESJE minder jaloersch was van den bochel dan van diens geldige vrucht .

`Ik wou,' ging hij op een treurigen toon voort, den rok een veel harder streek met den schuier gevende, dan voor laken van negen gulden dienstig was; `ik wou dat ik een bochel had. Ik zou nies uitvoeren; ik zou centen krijgen; ze zouen om me lachen... Maar ik zou niet drinken,' zei hij eensklaps van toon veranderende. En den volzin omkeerende, voegde hij er, zeer bedaard den rok van den knaap nemende en hem opvouwende, nog eens bij: `drinken zou ik niet.'

`KEESJE,' zei ik, `toen je den tuin doorkwaamt, en toen ik je aansprak, was je bedroefd, en nu lijk je wel wat boos te zijn; ik zie je liever bedroefd !`

De oude oogen schoten weer vol tranen; hij stak zijne dorre handen naar mij uit; ik vatte ze, toen hij ze, beschaamd over zijn gemeenzaamheid, terug wilde trekken, en liet ze niet dan na een bemoedigend drukje varen.

`Och,' zei hij - `och meheer weet dat zoo niet; - maar ik ben - ik ben veel bedroefder dan boos. Maar Klein KLAASJE het me mishandeld. Klein KLAASJE is slecht. De menschen,' ging hij voort, naar het schoensmeer bukkende, `de menschen denken soms dat ie gek is; maar hij is slecht.'

`Hoor eens, KEESJE !` zei ik, een klaptafeltje op een ijzeren poot opslaande; `ga hier eens wat zitten en vertel me reis geregeld, wat heeft Klein KLAASJE je gedaan?'

`Het zel niet helpen,' zei KEESJE, `maar ik zel et doen, as u `t niemand zegt. Kent meheer et Huis?'

`Welk huis?'

`Van de Diakenie.'

`Ik heb het in `t voorbijgaan gezien.'

`Goed. Et is een leelijk huis, is et niet? een leelijk huis; met rooie deuren en vensters; en van binnen alles rood en alles donker. Nou; meheer weet wel dat we daar allemaal arm zijn, allemaal even arm; ik ken et niet anders zeggen, net precies, denk ik wel, as op `t kerkhof. Ik en een ander verdienen iets, maar et helpt niet. We brengen et in bij den Vader; en de Vader geeft ons alle weken zakduiten. Dat is goed, meheer; dat is heel goed. Als ik oud wor, verdien ik geen kopere' cent meer; maar ik krijg toch de' zakduit. Hier,' zeide hij, een bonten katoenen zakdoek uithalende, `deuze, en,' op zijn tabaksdoos kloppende, `en deuze, heb ik van me zakduit gekocht.'

Het was aandoenlijk een man van bij de negenenzestig te hooren spreken van `als ik oud word!'

`KLAAS,' - ging hij voort - `zoo as meheer wel begrijpt, krijgt ook een zakduit. Maar wat doet KLAAS? KLAAS doet niets, dan nou en dan de straat voor iemand wieden. KLAAS houdt zich gek; KLAAS danst met zen bochel; en as ie centen krijgt van de lui en van de kinderen, dan wandelt KLAAS de poort uit. Kent meheer de Vette Vadoek?'

`Neen, KEESJE.'

`Et is een herberg in de Hazelaan, daar drinkt KLAAS `en borrel; en welreis twee, en welreis drie borrels.'

`En als hij dan in `t Huis komt?'

o Hij heeft allerlei kunsten. Hij neemt een groote pruim tabak. Hij haalt `en oranjeschilletje bij de' drogist. Soms merkt de Vader et. Dan krijgt hij `en blok aan zen been, want hij is te oud om op de bok gelegd te worden, en men kan em ook niet op zen bochel slaan; maar wat is t as ie met het blok loopt? Dan zeit ie teugen de kinderen: St... jongens! KLAAS is ondeugend geweest; KLAAS het `en graantje gepikt; en de Vader het KLAAS al zen centen afgenomen. Je begrijpt wel, meheer, dat ie dan nog meer opdoet.'

Ik begreep het volkomen.

`Maar dat zijn zijn zaken,' ging KEESJE voort, een schoen van mijn oom opnemende, dien hij smeren moest en onmiddellijk weer neerzette: maar wat hoeft ie mijn ongelukkig te maken? Weet u wat et is. lk zel et u vertellen. Ik had geld, - ik had veul geld, - ik had twaalf gulden!'

`En hoe kwam je daaraan, KEESJE?'

`Met God en met eere. Ik had et gespaard toen ik in de apteek was. Somwijlen, als ik 'n drankje buiten de stad brocht, op een buitenplaats of in een theetuin, zei de meheer of de mevrouw: geef de' looper een dubbeltje; 't is slecht weer. Zoo had ik twaalf gulden bij mekaar. Ik mocht die in 't Huis niet hebben. Maar ik bewaarde ze; op me hart.'

`En waartoe bewaarde je die? Hadje dat geld noodig; of deeje `t alleen om het pleizier van het te hebben? '

`Och, meheer!' zei het diakenhuismannetje, het hoofd schuddende: `Als ik et zeggen mag, die rijke lui weten dat zoo niet; de Regenten weten `t ook niet; want zij hebben er geen zorg voor. `t Gaat alles goed bij zulke menschen; bij leven en sterven. Hoor reis; we hebben `t goed in et Huis; de Regenten zijn goed; op vastelavond krijgen we bollen met botter; over drie weken, as de slacht is, krijgt et Huis 'n os, ik weet niet van wat voor groot heer die lang dood is. Dan eten we allemaal gehakt; en de heeren hebben 'n partij en eten de tong. We hebben 't er heel goed; maar 'n mensch, meheer, denkt altijd om zen dood.'

`Ik denk nogal dat je 't na je dood ook heel goed zult hebben, KEESJE!' zei ik.

`Ik hoop et, meheer: in den Hemel is alles goed; maar dat meen ik niet. Ik wou me lijk verbeteren, weet u?'

`Wat is dat, KEES?'

`Hoor reis, as we dood zijn, dan leit men ons op stroo en we krijgen `t goed an van `t Muis, net as wanneer we leven, en dan gaan we na 't kerkhof, in de put; dat wou ik niet. lk wou, as ik dood was, geen diakenhuisgoed anhebben...'

Hij zweeg een oogenblik; en weder kwamen de tranen.

`lk wou in me kist leggen, ik weet niet, ik zel maar zeggen, zoo as ik er mijn vader in heb zien leggen, met eigen goed; ik heb nooit een eigen hemd gehad; één eigen doodhemd wou ik hebben.'

Ik was aangedaan. Spreek mij niet van vooroordeelen. De rijken der aarde hebben er duizend. Deze arme man kon alles verdragen: schrale spijs, een hard bed en, naar de mate zijner jaren, harden arbeid. Hij had geen eigen huis, hij zou geen eigen graf hebben: o had hij dan ten minste de zekerheid dat zijn allerlaatste gewaad het zijne wezen zou!

`Meheer begrijpt wel!' ging hij, eenigszins schor, voort, `dat daar die twaalf gulden voor was. Het was veuls te veul. Maar ik wou nog meer; ik wou fassoendelek begraven worden. Ik heb geen verstand van die dingen; maar ik had gerekend vier gulden voor et linnen, en dan twee gulden voor de menschen, die me zouen ofleggen; en tien stuivers voor een draagplaats an twaalf dragers. Was dat niet knap geweest? De bediende van den apteker had het zoo beschreven; het geld was in et pampiertje; en alles in een leeren zakkie: dat heb ik dertig jaar op me hart gehad... en nou is het weg...'

`Heeft KLAAS het gestolen?' vroeg ik.

`Neen!' - zei hij, uit het droef gepeins, waarin zijn eigen laatste woord hem gestort had, oplevende: `maar hij is er achter gekomme dat ik et had. Zijn kreb staat naast mijn kreb. Of ie et gezien het as ik me uitkleedde, of as ik me aankleedde, of toen ik ziek was, of dat ik er hardop van gedroomd heb, ik weet et niet. Ik zou wel haast zeggen dat ik er van gedroomd had; want ik denk er altijd om. - Verleden dinsdag had et den heelen voormiddag geregend, as meheer wel weten zal. KLAAS had geen cent opgedaan. Het was te slecht weer; de jongens hielden zich niet met hem op. Zen zakduiten waren ook weg, en hij had een razenden trek om na de Vette Vadoek te gaan. `Kees,' zeid' ie na den eten, `leen me zes centen.' `Klaas,' zeg ik, `dat doei ik niet; want je verzuipt ze toch maar.' `Kees,' zeid'ie, `ik mot ze hebben,' zeid'ie. Ik zeg: `nou je krijgt ze niet, hoor!' `Weetje wat,' zeid'ie, `KEES,' zeid'ie, `as je ze me niet geeft, zel ik an de' Vader zeggen, wat je onder je hemd hebt, hoor!' Ik besturf as 'en doek, en gaf 'em de zes centen. Maar ik zeid' er bij: `KLAAS, je bent een schurk!' Dat zei ik. Of ie daar toen toch kwaad om geworden is, kan ik niet zeggen; maar gisteren mot ie dronken geweest zijn, en toen de suppoosten 'em 't blok andoen lieten, het ie as 'en gek geschreeuwd en gezongen: `KEES het geld! KEES het geld! Onder zen hemmetje het ie geld!' de broers vertelden 't me, toen ik in 't Huis kwam. Ik was as 'en dooie. We gingen na' de mannezaal en kleedden ons uit. KLAAS lag er al en snurkte as 'en os. Toen ze allemaal sliepen, stak ik me hand onder me hemd om et zakkie weg te nemen en, als ik kon, in 't strooi van me bulster te verstoppen. Maar eer ik et los had, daar ging de deur ope', en de Vader kwam op de zaal met 'en lantaren. Ik viel achterover op me kussen met et geld in me hand, en tuurde as 'en gek na' de lantaren. Ieder stap, die de vader dee, voelde ik op me hart. `KEES,' zeid' ie, over me heen bukkende: `Je heb geld; je weet wel dat je dat hier in `t Huis niet verstoppen mag; en meteen trok ie 't uit me hand. - "t Is voor een doodhemd,' - stotterde ik, en vie! op me knieën in de krib - maar 't holp niet. `We zellen `t voor je bewaren,' zei de Vader, en maakte het zakkie ope', en telde het geld bedaard. Mijn eigen oogen hadden et niet gezien sunt ik et er in genaaid had; dat was dertig jaar geleden; et was mijn, eigen, lief, begrafenisgeldje. `Ik zweer je dat ik er niets voor doen zal,' huilde ik, `dan me eerlek laten begraven.' - `Daar zellen we zelf wel voor zorgen,' zei de vader; en weg ging ie met et geld en met de lantaren. `KLAAS, riep ik hem na, het et je verteld, omdat ie'... maar wat holp et of ik gezeid had, omdat ie 'en lap is! wat holp et of ik hem verteld had dat KLAAS alle dag na' de Vette Vadoek ging? lk had er me geld niet mee weerom. Den heelen nacht heb ik geen oog toegedaan - Et is wat te zeggen!'

`Zou er bij de Regenten niets aan te doen zijn, KEESJE?' vroeg ik vertroostend.

`Neen! neen!' snikte hij, de hand op zijn borst rondwrijvende, als zocht hij er het geld nog: `het geld most weg; dat is `een wet zoo oud as et Huis, en et Huis is zoo oud - zoo oud as de wereld!'

`Dat's wat kras, KEESJE,' zei ik; `en wanneer' ...

Hij liet mij niet uitspreken.

`Wat kras? Het is niemendal kras. Zijn er dan niet altijd armelui geweest zoo als ik, die an de Diakenie kwammen, en van de Diakenie mosten eten en drinken, en bed en leger hebben, en begraven worden? - Maar ik wou begraven worden van mijn, eigen, geld, - en ik wou zeker weten dat ik van mijn, eigen, geld begraven zou worden; en dat was mijn grootste troost; en daarom droeg ik et vlak op me hart. - O, as KLAAS kon weten dat ie me dood maakte!'

`Hoor eens, KEESJE,' zei ik, `je zult en moet je geld weerom hebben; ik beloof het je; ik zal mijn oom er over spreken; hij kent zeker de Regenten wel; wij zullen zien of zij de wet, voor een oud, braaf, oppassend man, als gij zijt, niet eens zullen willen overtreden. Maak er staat op, KEES, je zult je geld weerom hebben.'

`Zel ik?' zei de arme man, door mijn stelligen toon bemoedigd. `Zel ik wezenlijk?' En zijn oogen afvegende met een blij gelaat, gaf hij me de hand.

In zijn behoefte om ook mij iets aangenaams te zeggen vroeg hij:

`Smeer ik uw laarzen netjes genoeg?'

`Overheerlijk,' was mijn antwoord.

`En is uw jassie goed genoeg geborsteld ?' ,vroeg hij verder; `as er iets an mankeert, moet meheer 't maar zeggen.'

Dat beloofde ik hem en ging in huis. Maar hij kwam mij achterop, met den linkerarm in een laars van PIETER en den schoenborstel in de rechterhand. `Vraag escuus, meheer, dat ik zoo vrijpostig ben,' zei hij, `maar mag ik u nog wel iets verzoeken?'

`Welja KEES!'

`As meheer na' de Regenten gaat,' hernam hij, `mot meheer maar net doen as of ie van nies weet.'

`Ik beloof het u, KEESJE !'

Ik ging naar mijn oom en wist dien te bewegen naar de Regenten te gaan. De president liet den Vader bij zich komen, en daarna den vader rondgaan bij de andere Regenten, om ze tot een extra vergadering te convoceeren. Op die vergadering moest eerst KEESJE binnenkomen, en vervolgens buitenstaan; daarna moest ook de Vader binnenkomen, en vervolgens buitenstaan. Daarop werd er een uur gedelibereerd, hetwelk hoofdzakelijk daarmee werd doorgebracht dat de president gedurig zei dat hij de zaak aan de heeren overliet, en de heeren gedurig zeiden dat zij de zaak aan den president overlieten.

Daar het zóó niet blijven kon, bracht eindelijk de president het advies uit, `dat het, aan den eenen kant, wel doenlijk was KEESJE zijn geld terug te geven, daar KEESJE een man was van voorbeeldig gedrag, die het geld zeker tot aan zijn dood toe zoo goed bewaren zou als de ijverige thesaurierzelve,' - waar de `ijverige thesaurierzelve' boog - `maar dat, aan den anderen kant, de ijverige thesaurier het weder even zoo goed bewaren zou als KEESJE, en dat het dus volstrekt niet noodig was KEESJE in het vooroordeel te stijven dat zijn geld beter bewaard zou worden en zekerder tot deszelfs, d.i. KEEsJES, doel zou worden aangewend, indien hij, KEESJE, het zelf bewaarde, dan indien de ijverige thesaurier het bewaarde; en dat dit zijn advies was.'

De secretaris meende echter met eenig recht dat dit advies den knoop niet genoeg doorhakte, en stelde dus onder verbetering voor, tot een van de beide maatregelen over te gaan; - waarop `de ijverige thesaurierzelve ' de edelmoedigheid had afstand te doen van het `custodiëeren der penningen in quaestie,' en men eenparig besloot aan KEESJE zijn twaalf gulden, weder behoorlijk in een zeemlederen zakje vastgenaaid, temg te geven.

KEESJE heeft nog twee jaren zijn geld `vlak op zijn hart' gedragen. En toen ik in `t verleden jaar het kerkhof te D. zag, was `t mij zoet te mogen denken, dat aldaar in het algemeene graf der armen één man sluimerde, die er eerbiedig was heengedragen door twaalf broeders van zijne eigene keuze, nadat hij, ook eenigszins door mijn toedoen, in de gerustheid was ontslapen dat hij in zijn eigen doodskleed zou worden gewikkeld.

Had hij misschien in zijn laatste oogenblikken nog aan HILDEBRAND gedacht?


Dit document is aangemaakt op 5 juli 1996 door:

Piet de Jong en Pauline Lichtveld