DE FAMILIE KEGGE
EENE TREURIGE INLEIDING
Wie kent niet die ontzettende ziekte, die men in het dagelijksch leven met den gevreesden naam van zenuwzinkingkoorts
gewoon is te bestempelen? Wie heeft onder haar geweld geen dierbaren zien bezwijken? Wie heeft haar nimmer bijgewoond,
die verschrikkelijke worsteling der zenuwen en vaten, waar deze zich onderling het gezag betwisten, tot dat de lijder - meestal
helaas - onder dien kampstrijd bezwijken moet. Voor mij rijst menige angstige herinnering aan hare verschijnselen op. Ik zie nog
die lijders met die gebroken oogen, die zwarte lippen, die droge lederachtige handen, die vingers in altoosdurende beweging.
Zij staan mij voor den geest, zoo als zij nu eens in een dof en mompelend ijlen als verdiept waren en in stilte bezig met hunne
visioenen, en dan zich met eene kracht, die niemand hun meer zou hebben toegeschreven, in hun bed ophieven, om daarna
weder ineen te krimpen als in dierlijken angst. Zij staan mij voor den geest, ook in hun noodlottig stil liggen, in die treurig
heldere verpoozingen, die den dood voorbeduiden. -Nog zie ik al dien droevigen toestel van zuurdeeg om af te trekken, van
natte omslagen om terug te drijven, dien gewichtigen overgang van afwasschende tot prikkelende middelen. Nog ruik ik den
kamfer en den muskus, die de omstanders zoo zeer plegen te verschrikken. Nog voel ik het zielpijnigend dobberen tusschen
hoop en vrees, het angstig ingaan van iederen nacht, het smachten naar het morgenlicht, en naar den arts. Nog hoor ik de
betrekkingen duizendmaal de vraag herhalen, "of dit nu niet de crisis zou zijn geweest?" en hun deerniswaardig zelfbedrog,
als zij zich met in hun oog goede teekenen vleien, den dokter een zwaarhoofd achten, zijne uitspraken naar de inspraak van hunne hoop verplooien.... tot (eindelijk nog onverwachts!) de harde waarheid bevestigd wordt, dat de
ziekte hopeloos was, dat de dood zich onvermurwbaar had aangekondigd.
Maar ook, Gode zij dank! er komen zoete herinneringen van herstelling bij mij op; bij mij, die zelf de gevreesde kwaal heb
doorgeworsteld met de veerkracht der jeugdige sterkte, en die anderen, als uit hare kaken gered, zag opleven tot gezuiverden
bloei. Die herstelling der gelaatstrekken, dat langzamerhand gezond insluimeren, en dat eerste ontwaken met gevoel van beterschap
en rust; dat lang gewenschte kalm opslaan der oogen; die honger, dat eerste opzitten; en die kinderlijke dankbaarheid voor het
eerste glas wijn, dat werd toegestaan. O, gezond te zijn is een onschatbaar bezit; maar uit eene ziekte te herstellen is een zalig
genot!
In het begin van het derde jaar van mijn verblijf te Leiden, was er een jong mensch, uit Demerary geboortig, in mijne buurt komen
wonen. Het is de gewoonte onder studenten, in zulk een geval elkander een bezoek te brengen. De jongeling beviel mij. Hij was van
een openhartig, aantrekkelijk karakter, en van een zacht gevoel. Vooral dacht hij zeer teeder en aanhankelijk over de betrekkingen,
die hij in zijn geboorteland reeds als knaap verlaten had, en die hij niet weder zou zien dan na zijne bevordering, waarom hij zich ook
zoo veel mogelijk met zijne studiën haasten wilde. Om dien trek en dien ijver was hij mij lief; en hoewel ik, daar onze studiën
en onze ancienniteit te veel verschilden, mij niet met hem in een geregeld verkeer begaf, zoo bezocht ik hem toch een enkele maal,
en scheen hem dat dubbel aangenaam te zijn, omdat hij met mij vrijuit spreken durfde over datgene, wat hem zoo na aan `t harte lag,
en aan de meeste zijner jonge vrienden kinderachtig toescheen, of te ernstig om tot een onderwerp van gesprek te worden gemaakt.
Bij een dier bezoeken klaagde hij mij sterk over een zekere vermoeidheid en loomheid in de beenen, die hem sedert eenige dagen
kwelde, en zeer kort daarop vernam ik, dat WILLIAM KEGGE, zoo heette hij, werkelijk ongesteld was. Een ongesteld student ontbreekt
het nimmer aan gezelschap, en er sterft er misschien menigeen aan te veel oppassing. Ik koos, om hem te gaan zien, een uurtje uit,
waarin ik hoopte hem niet al te zeer omringd te vinden, en vond hem te bed. Ofschoon het nu uitgemaakt is, dat een studeerend
jongeling, als hij toch eenmaal thuis moet blijven, veel vroeger zijn troost in de veeren zoekt dan eene nijvere huismoeder, zoo was dit
toch erger dan ik mij had voorgesteld. WILLIAM was echter zeer monter en opgewekt. Ik merkte dadelijk dat hij koorts had. Twee
zijner intiemsten zaten voor zijn ledikant om hem wat op te beuren, en raadpleegden hem als scheidsman over een al of niet op te
spelen kaart in een partij hombre, die dien namiddag in de Pauw gespeeld was, waardoor zij hem noodzaakten zich in verbeelding zevenentwintig kaarten, in allerlei samenvoeging voor te
stellen, gewisselijk eene aangename tijdpasseering voor een zieke, maar uit haren aard toch wel wat vermoeiend. Ik gaf de beide
ziekentroosters een wenk om dit gesprek liever te staken, en had wel gaarne hen beide zien vertrekken. Ik ried daarop den
patiënt zich stil te houden, draaide de pit van de lamp wat neer, en liet het open bedgordijn vallen.
Ik verzocht hem een dokter te nemen; maar hij wilde er niet van hooren; een der vrienden zou bij hem blijven totdat hij sliep, en men
zou den anderen dag afwachten.
Den anderen dag had ik reeds vroeg de hospita van mijn buurman bij mij.
"Het was niemendal goed met menheer! hij was in `t midden van den nacht wakker geworden, had haar thee laten zetten, en was,
wat zij volstrekt niet van haar menheer gewend was, zeer knorrig geweest; daarbij had hij haar zoo verwilderd aangekeken, dat ze
der tranemontanen haast was kwijt geraakt en de schrik haar nog in de beenen zat. Zij geloofde dat het niet goed was geweest dat
menheer zoo veul met een open raam zat, want daar waren die menschen uit vreemde landen toch maar niet aan gewend," enz. enz. Ik kleedde mij en ging hem terstond zien.
Hij had nog koorts, en nu veel heviger; was zeer ontevreden over zijn bed, zijn slaapkamer, zijn hospita, in één woord,
over alles; hij wilde een groot vuur op de voorkamer hebben aangelegd, en had daar alle verwachting van. Ik verzocht hem te blijven
waar hij was, en liet oogenblikkelijk een dokter halen.
De dokter kwam en verklaarde de ongesteldheid voor bedenkelijk. De studeerkamer werd tot een ziekenkamer ingericht; de
patiënt met zijn bed derwaarts gebracht; aan zijn voogd geschreven. Deze kwam na een paar dagen. Het was een oud vrijer, die
nooit zieken had bijgewoond, en wien de handen buitengewoon verkeerd stonden, klein van verstand en bekrompen van gevoel. Hij
liet mij het bestier in alles over. De hospita was gelukkig eene zeer handige, bedaarde, knappe, dóórtastende en
tegelijk hartelijke vrouw. Zij deed haar best; de dokter deed zijn best; een paar jongelingen, die ik uit de menigte van die volstrekt
waken wilden, gekozen had, deden met mij al het mogelijke: maar het hielp niet. De ziekte nam een noodlottigen loop; en na drie
weken van angst en tobben droegen wij den annen WILLIAM KEGGE naar het graf.
Eene studentenbegrafenis heeft iets plechtigs. Een lange sleep van menschen in den bloei des levens, die in rouwgewaad een lijk ten
grave brengen, ten teeken dat die bloei des levens niet onschendbaar is voor den dood! Zij weten het wel, maar zij moeten het zien,
om er zich van te doordringen. Het zou echter nog veel plechtiger zijn, indien allen doordrongen waren of konden wezen van dit
gevoel; indien allen even zeer belang stelden in den overledene, even zeer deel namen in zijn dood; ja, indien maar allen, ook de achtersten, het MEMENT0 M0RI zien konden, dat vooruit gedragen wordt. Ook moesten de nooders van
de liefhebberij afzien om met den langen trein te pronken en, hen die hem uitmaken, te vervelen met eenen nutteloozen omgang door
de stad! Gewoonlijk wordt de baar door de stadgenooten van den doode gedragen of, indien die niet genoegzaam in getale zijn, door
hen die met den doode uit dezelfde provincie of uit dezelfde kolonie afkomstig zijn. Voor WILLIAM had men geen twaalf landgenooten
kunnen vinden. Zijne beste vrienden droegen hem. Hij had nog zoo kort aan de hoogeschool verkeerd....! Er was misschien onder
dezen zelfs niet een enkele, voor wien hij zijn hart ten volle geopend had. Wellicht was ik, die hem toch zoo weinig had gezien, nog
wel zijn vertrouwdste geweest. Althans hij had in den laatsten nacht van zijn leven, in een oogenblik waarop hij volkomen bij zijne
kennis was, een ring van zijn vinger getrokken, met een kleinen diamant, en van binnen de letters E. M.
"Bewaar dat" - had hij met flauwe maar nadrukkelijke stem gezegd - "het was mij heel dierbaar."
Meer had hij er niet bijgevoegd.
De voorzitter der rechtsgeleerde faculteit, tot welke WILLIAM behoord had, hield eene korte toespraak bij het open graf. Toen
wierpen wij, die hem gedragen hadden, er ieder een schop aarde in, en de voogd bedankte alle aanwezigen voor de eer den overledene aangedaan. De trein ding terug naar de gehoorzaal der academie en scheidde daar. De zwarte rokken werden
uitgetrokken, de witte handschoenen hadden afgedaan. Elk keerde weder tot zijne oefeningen, zijne uitspanningen, zijne levende
vrienden. Nog zes weken droeg deze en gene den smallen rouwstrik om de muts. Maar toen, tegen kersttijd, de studentenalmanak
verscheen, en het verslag gelezen werd, waarin ook eenige regels aan de nagedachtenis van WILLIAM KEGGE waren gewijd, was er
reeds menig academiebroeder, die al zien herinneringsvermogen moest bijeenroepen om zich voor te stellen hoe "die WILLIAM KEG"
er bij zijn leven had uitgezien.
Als de voogd er aan dacht of van sprak om naar de West te schrijven, was hij zoo verlegen met de zaak, dat ik eindelijk op mij nam
den voorbereidenden brief te stellen, waarop dan de zijne met het doodsbericht en zijne verantwoording omtrent de zaken van den
jongen overledene zoo ras mogelijk volgen zoude. Ik vervulde dien moeielijken plicht; en eenigen tijd na de afzending der beide
tijdingen ontving ik van den vader van KEGGE een brief vol van wel wat overdreven dankbetuigingen en vriendschapsaanbiedingen
in antwoord.
Twee jaren later kwam de familie KEGGE zelve in Nederland, en zette zich (zoo als ik later vernam, schatrijk) in de stad R. neder. Ik
kreeg hier het eerst kennis van door een kistje havannah-sigaren, per diligence ontvangen, met een biljet van dezen, vrij
zonderlingen inhoud:
"Een klein reukoffer van dankbaarheid, bij onze komst in het moederland. Kom te R. en vraag er naar de familie die uit de West is
gekomen, en gij zult hartelijk welkom worden geheeten door JAN ADAM KEGGE.
KENNISMAKING MET MENSCHEN EN DIEREN
Eenigen tijd na de ontvangst van dit "reukoffer," hetwelk mijne vrienden niet nagelaten hadden van lieverlede voor mij in geur te
doen opgaan, zat ik op een regenachtigen octobermorgen, waarop ik juist niet te vroeg was opgestaan, in stil gepeins voor mijn
ontbijt, toen zich beneden mij een buitengewoon gestommel hooren deed.
"Nog al hooger?" vroeg eene zeer luide stem, die ik niet kende, "drommels, tante! dat is in de hanebalken. Sakkerloot, `t is hier
suffisant donker, hoor! Ik ben een kuiken als ik zien kan!"
Het is niet met zulk eene vrijmoedige luidruchtigheid dat zich de kapiteins van vergane schepen met onleesbare brieven in de met
hen gestrande portefeuilles, of de "professeurs" van onbekende lycéën die "tijdstroomen" aanbieden, of de doorgevallen
kruideniers die uit hunne verbrande pakhuizen niet anders hebben gered dan een mooie partij Zeeuwsche chocolade van duizend
A's, of de goedkoope portretteurs en silhouettenmakers die de eer hebben gehad uw besten vriend ook af te beelden, of de
kunstenaars die voor een spotprijs de geheele koninklijke familie in gips op uwe tafel willen zetten, of de reizigers met inteekenlijsten
op onmisbare boeken, waarvan een professor zich heeft afgemaakt door ze een student op den hals te schuiven; het is, zeg ik, niet
met zulk eene vrijmoedige luidruchtigheid, dat opgemelde heeren, en al wat verder zich op eene listige wijze bij de studeerende jeugd
indringt, om op haar medelijden, onervarenheid, of blooheid te speculeeren, gewoon zijn zich aan te bieden; want indien zij geen
fransch of duitsch of luikerwaalsch spreken om uwe hospita te overbluffen, dan nemen zij de beleefdste, beschaafdste en
tevredenste houding der wereld jegens haar aan; en wat den trap betreft, zij veinzen niet zelden er ten volle mede bekend te wezen.
Ik was dus op dit punt gerust, en daar ik in eene stemming verkeerde, die voor afleiding vatbaar was, verheugde ik mij bij voorraad
een vreemd gezicht te zullen zien.
De deur ging open, en er trad een welgedaan heer binnen, die een goede veertig jaar oud mocht zijn. `s Mans gelaat was juist niet
hoog fatsoenlijk, maar de uitdrukking er van was bijzonder vroolijk en joviaal. Zijn verbrande kleur verried de warme luchtstreek. Hij
had levendige grijsblauwe oogen en zeer zwarte bakkebaarden. Zijn haar, waarin op de kruin een aanzienlijk hiaat begon te komen,
was reeds hier en daar, naar de uitdrukking van ovidius, met een weinig grijs doorsprenkeld. Hij droeg een groenen overrok, dien hij
oogenblikkelijk losknoopte, en vertoonde zich toen in een zwart pak kleederen met een satijn vest, waarover een zware gouden
halsketting tot beteugeling van zijn horloge. In de hand hield hij een fraai bamboes met barnsteenen knop.
"KEGGE!" riep hij mij toe, toen ik verbaasd opstond om hem te groeten. "KEGGE! de vader van WILLIAM. Ik ben gekomen om u, het
Museum, en den Burg te zien, en als je dan meê naar mijn huis wilt gaan, zal je me drommels veel pleizier doen."
Ik was door dit bezoek geheel verrast, en op het hooren van den naam ontroerd. Ik beken, dat ik zelden meer aan den goeden
WILLIAM dacht, maar eene plotselinge herinnering, en dat wel uit den mond van den beroofden vader deed mij aan.
Ik betuigde hem mijn genoegen den vader van den overleden vriend voor mij te zien.
"Ja," zei de heer KEGGE, zijn horloge uithalende, "het was jammer van den jongen, hé! `t Moet een goeie kerel geworden zijn.
`t Spijt me in mijn ziel." En het gordijntje openschuivende voegde hij er bij: "Je woont hier duivels hoog, maar `t is een mooie stand:
dat heet hier de Breestraat, doet het niet?"
"Hier schuins over woonde WILLIAM: dáár, waar nu die steiger staat."
Ei zoo, dan was je na buren! Ja, `t is jammer, jammer, jammer. - Sakkerloot, is dat het portret van WALTER SC0TT? Lees je engelsch?
Mooie taal, niet waar? Zou ik hier eene complete editie van WALTER SC0TT kunnen krijgen? Maar ze moet wat mooi, wat kostbaar
zijn. Ik hou niet van die lorren. Mijn kinderen hebben er al één half verscheurd." En al weder op zijn horloge ziende:
"Hoe laat gaat dat Museum open? Ik moet volstrekt naar dat dooibeestenspel toe. Kan ik de Academie ook zien"? Wat hebje al zoo
meer?"
Op dien regenachtigen octoberdag zag men HILDEBRAND met een vreemdeling door Leidens straten hollen, om eerst de doode
beesten in het Museum van natuurlijke, en daarna de doode Farao's in het Museum van onbekende historie te gaan aanschouwen;
vervolgens een blik te werpen op de kindertjes, die nooit geleefd hebben, der Anatomie, en daarna op de portretten der doode
professoren, die eeuwig even zullen op de senaatskamer, van SCALIGER "met den purperen mantel" af, tot op B0RGER met den houten
mantel toe, waarvan er echter ettelijke den doodstrek duidelijk hebben gezet. Om een weinig verscheidenheid te weeg te brengen,
bezochten wij daarop den Burg, die zelf een lijk is, vroeger bewoond door de Romeinen, ADA en die Rederijkskamer waarvan "zoo
vele genieën" lid waren. Ten slotte zagen wij ook nog den Chineeschen en Japaneeschen inboedel bij den heer SIEBOLD, en
rustten eindelijk uit in de sociëteit Minerva, toen nog geschraagd door "de dubbele zuil" van dien broederlijken zin, die sedert
roekeloos verbroken is. Wij aten daarop aan de open tafel in "de Zon"; en het was aldaar dat de heer KEGGE de algemeene verbazing
en zelfs de volkomene verontwaardiging van een zeer lang heer tot zich trok, door de aanzienlijke hoeveelheid cayennepeper, die hij uit een opzettelijk daartoe omgedragen ivoren kokertje op zijne spijzen
schudde; alsmede door zijne volstrekte verachting van bloemkool en bordeaux-wijnen, waardoor ik genoodzaakt werd een flesch port
met hem te deelen.
Na het diné vertrok ZED per diligence; evenwel niet dan na mij de belofte te hebben afgeperst, dat ik na afloop van mijn
ophanden zijnde candidaatsexamen, zonder fout, een paar weken bij hem zou komen doorbrengen; als wanneer hij mij eens zou
toonen hoe hij gewoon was menschen te ontvangen, en hoe goed zijn kelder was.
"Als je studeeren wilt," zei hij: "ik heb een mooie portie boeken; en is er wat nieuws uitgekomen van BULWER of zoo iemand, breng
het voor mijn rekening meê; maar vooral een beste editie!"
Een paar weken daarna kreeg ik een brief van herinnering aan deze mijne belofte, begeleid door een onmetelijk grooten pot
Westindische confituren, bestaande, voor zoo veel ik er van begreep, uit vele schijven rhabarber en groote stukken hengelriet, in
quintessence van suiker ingelegd. De heer KEGGE meldde mij dat "zijne vrouw en dochter, welke laatste, tusschen twee haakjes
gezegd, een mooie brunette was, van verlangen brandden om mij te zien."
Aan dit verlangen voldeed ik, en weinige dagen daarna zat ik tegenover de vrouw en de mooie brunette, onder een geweldig geblaf
van twee spaansche hazewindjes, ten huize van den heer JAN ADAM KEGGE.
De kamer, waarin ik mij bevond, leverde een schouwspel op van de weelderigste pracht, met de grootste achteloosheid gepaard.
Overvloed van zwierige meubelen vervulde haar, welke allen het onhuiselijk aanzien hadden van splinternieuw te zijn. Een breede,
veeloctavige pianoforte stond opengeslagen, en lag bevracht met een aantal boeken, een hoop dooreengeworpen muziek, en een
gitaar. Een gladhouten muziekkastje stond open, en een der spaansche hazewindjes vermaakte zich een weinig met dat gedeelte van
den inhoud hetwelk niet op den piano zwierf. Een allersierlijkst pronktafeltje stond beladen met allerlei aardigheden en mooie
beuzelingen, reukflesschen, handvuurschermen, magots, kinkhorens, sigarenbusjes, en kostbare plaatwerken. Een zilveren pendule
met een paar vazen van hetzelfde metaal rustte op een schoorsteenmantel van Cararisch marmer, en op een trumeau, onder een
reusachtigen spiegel daartegenover, zag men een groep van de schitterendste opgezette vogels, met spitse bekken en lange
staarten, die ooit levend of dood geschitterd hebben. Een marokijnen kleinodiënschrijntje stond er half geopend naast. In de vier
hoeken der kamer prijkten vier zwaarvergulde standerdkandelaars. Het vloertapijt was van gloeiend rood [...]geweven. De neteldoeken gordijnen waren met oranje en lichtblauwe zijde overplooid. Gelijk bij alle ijdele
menschen, hingen ook in deze huishoudkamer aan den wand de levensgroote en zeer behaagzieke portretten van mijnheer en
mevrouw; mijnheer in een almaviva met een sierlijken zwaai gedrapeerd, en een oogopslag als van een aangeblazen dichter;
mevrouw, zeer laag gekleed, met een grooten parelsnoer om den hals, een kanten plooisel om de japon, en schitterende armbanden.
Een derde schilderij stelde een groep voor van vier kinderen, waarbij aan de schoone brunette vooral niet was te kort gedaan. De
beeltenis van WILLIAM, die de oudste geweest was, miste ik met smart; maar het was natuurlijk, want het stuk was [...] sedert de
overkomst der familie in het moederland geschilderd. Voor de sofa, waarop de schoone dochter van den huize was gezeten, lag een
tijgervel met rood omzoomd; en de armstoel van mevrouw was [...] zoo gemakkelijk, dat zij er als in verzonk.
Toen ik binnentrad, zat mama met het windhondje Azor, dat met minder muzikale neigingen begaafd scheen dan het windhondje Mimi,
op haar schoot, en liefkoosde het, terwijl de dochter haar borduurwerk had neergelegd, om zich met een grooten witten cacatou met
gele kuif te onderhouden.
Mevrouw KEGGE was eer klein dan groot van gestalte; aanmerkelijk jonger dan haar echtgenoot, aanmerkelijk bruiner dan haar dochter,
en wat zij ook mocht geweest zijn, op dit oogenblik aanmerkelijk verre van eene schoonheid in de oogen van een Europeaan. Haar
toilet was, ik moet het bekennen, eenvoudig genoeg, en ik zou haast zeggen eenigszins slordig; maar waar is het, dat er veel werd
goedge- maakt door eene zonnige ferronière op mevrouw KEGGE'S voorhoofd, en een zware gouden ketting op mevrouw
KEGGE'S voormaligen boezem; hoezeer ook deze versierselen zich het air gaven van bij mevrouw KEGGE'S tegenwoordige kleedij
volstrekt niet te willen passen. Zij scheen verlegen met mijn bezoek, en had wel het voorkomen een weinigje verlegen met alles te
zijn; ook met de pracht, die haar omringde, en het karakter dat zij had op te houden.
Haar dochter kwam haar te hulp. Eene goede uitvinding van sommige moeders: dochters te hebben. Zij hief zich, om mij te groeten,
eenigszins plechtig van de sofa op, terwijl de zwarte knecht mij een stoel gaf, veel dichter bij haar dan bij haar mama, en betuigde
haar genoegen mijnheer HILDEBRAND te zien. "Papa had er zich zoo veel van voorgesteld, mijnheer HILDEBRAND eens te bezitten.
Niet lang zeker zou hij zich laten wachten; maar eene dringende commissie had hem uitgeroepen."
Inderdaad het was een schoon meisje, die dochter van den heer KEGGE. Zij had den fijnen neus en den mond van WILLIAM, maar
veel schooner oogen dan deze had gehad. Heerlijke, donkere, tintelende oogen waren het, die tot in de ziel doordrongen; als zij ze opsloeg, blonken zij vurig en onversaagd, en toch, als zij ze neersloeg, hadden zij iets bijzonder zachts en kwijnends.
Heur haar hing in menigte van lange glinsterende krullen, naar Engelsche wijze, langs haar eenigszins bleeke, maar mollige wangen. Ik
wist dat zij drie jaar jonger was dan WTLLIAM, die nu ongeveer twintig jaren zou geteld hebben; maar, naar den aard der tropische
menschengeslachten, was zij ten volle ontwikkeld. Een weelderig négligé van wit batist en kronkelige tule kleedde hare
rijzige gestalte; en zij had geen anderen opschik dan een bloedigen robijn aan haar vinger, die de oogen trok tot haar kleine zachte
handekens.
De schoone brunette hield het gesprek vrij wel gaande, en vulde de gapingen aan door allervriendelijkst met den cacatou te
converseeren en hem kleine stukjes beschuit uit hare hand te laten oppikken, bij welke gelegenheid ik doodsangsten uitstond voor
hare schoone vingeren. Men gevoelt dat ik het begunstigde dier zeer prees.
O hij praatte zoo aardig. Zij was nu begonnen hem haar naam te leeren uitspreken. "Coco; hoe heet de vrouw?"
En zij aaide Coco zoo zacht over den kop, dat ik wenschte Coco te zijn.
De lieve naam kwam echter zoo min van `s mans hoornachtige lippen, als ik zelf in staat zou geweest zijn dien voort te brengen. Na
lang vleiens kwam er "Kopje krauwen."
Dit was klaarblijkelijk eene vergissing , en Coco boette die duur genoeg. De schoone oogen begonnen te vonkelen, en de lieve hand
gaf den onwilligen met den gouden naaldenkoker een gevoeligen slag op den kop; ten gevolge waarvan de heer Coco, met een
schuinslinks gebogen kruin en kleine pasjes, naar het verwijderdste gedeelte van zijn kruk retireerde, en daar in die houding zitten
bleef met een ter bescherming als een schooljongen op wien de meester onheildreigend uitschiet.
"Papa leert hem soms zulke woorden uit een aardigheid," zei de vertoornde schoone, "maar ik vind het zeer onaangenaam."
Mama zag met een zekeren angst naar haar dochter op.
Ik zocht naar een nieuw onderwerp van gesprek, en was juist van plan de portretten te hulp te roepen, als mijnheer KEGGE zelf te
huis kwam.
"Onsterfelijke vriend!" riep hij mij toe, als waren wij ons geheele leven door de teederste banden van vriendschap, waarvan ooit in een
album gesproken is, "verknocht, verstrengeld," en, als het rijm medebrengt "verengeld" geweest: "Onsterfelijke vriend! daar doe je wel
aan. Kom aan, dat's goed. Nog niets gebruikt? Wat wil je hebben? Madera, teneriffe, malaga, constantia? witte port? vruchtenwijn?
Lieve kind, laat onmiddellijk de liqueuren komen. lloe zit jij daar zoo te druilen, Lorre?"
"Hij heeft knorren gehad, papa," antwoordde de dochter, "omdat hij andere woorden spreekt, dan die ik hem geleerd heb."
"Allemaal gekheid! Hoe meer woorden hoe beter! Poes poes! kopje krauwen! gekskap!..."
"Papa, ik had het waarlijk liever niet."
"Nu, nu, HARRIOT, mij dear! Ik zal 't niet weer doen. Maar wat zeg je van onzen gast, mijnheer HILDEBRAND? en wat zegt
mijnheer HILDEBRAND van mijn dochter?..."
Wij waren beiden verlegen, en hadden niets van elkander te zeggen.
"Allemaal gekheid!" riep de heer KEGGE: "je zult wel familiaar worden. Voortaan geen mijnheeren of dames, maar HENRIETTE en
HILDEBRAND, alstjeblieft."
Juffrouw HENRIETTE KEGGE stond op, om met zeer veel ijver op den piano een boek te zoeken.
De knecht had intusschen bevel gekregen de aangebodene verkwikkingen te brengen, en zette te dien einde een onmetelijk groote,
vierkante sandelhouten kist op tafel, met het woord Liqueurs in sierlijke trekletters bemaald. Ik houd niet van die coffre-forts
der gastvrijheid, die door slot en grendel schijnen aan te toonen, hoe veel prijs men zelf op hun inhoud stelt. Naar de woorden van
den heer KEGGE evenwel te oordeelen, geloof ik, dat ik hem wezenlijk zou hebben verplicht,indien ik had kunnen besluiten al de zes
karaffen, die er, met hun bijbehoorend gezelschap van glazen, in eens werden uitgelicht, na elkander leeg te drinken. Met een glas
madera heette hij mij welkom.
"Hoor reis, onsterfelijke," ging de heer KEGGE voort, "dit is nu mijn huis, dit mijn vrouw, dit mijn oudste dochter, en straks zulje al de
kinderen zien, niet waar, HANNAH? Dan ken je hier de taal en de spraak zoo wat. Je moet maar denken, wij in de West zijn familiaar.
In Europa is men vrij wat stijver. Je hebt hier adellijke heeren en groote hanzen; daar behoor ik niet toe; waarachtig niet; ik ben niet
van adel, ik ben geen groote hans; ik ben een parvenu, zoo je wilt."
HENRIETTE verliet de kamer.
"Maar ik heb, Goddank! niemand naar de oogen te zien; dat 's één geluk! Leve de vrijheid, en vooral hier in huis! Je
doet en laat hier alles wat je goed vindt, slaapt zoo lang als je wilt, eet goed, drinkt goed - dat zijn de wetten van het huis. Waar is
HENRIET?
"Naar haar kamer," antwoordde mevrouw KEGGE. "Zij kleedt zich voor het diné."
"Dan moeten de kinderen nog effen komen!"
Er werd gebeld. De zwarte knecht kreeg zijne bevelen, en de kinderen verschenen.
Er traden twee mooie jongens binnen, de een van negen, en de andere van tien jaren. De ondeugd zag hun uit de brutale zwarte
kijkers, en zij waren er, helaas! niet leelijker om. Zij droegen blauwlakensche pakjes met tallooze vergulde knoopen over de schouders,
breed omgeslagen en breed geplooide batisten halskragen, geen das, en lage schoenen met witte kousjes. Daarna kwam een meisje
van zeven jaar met lange zwarte haarvlechten en bloedroode strikken op den rug; een jongen van vijf, in een schotschbont blousetje;
weder een meisje, van een jaar of drie, met bloote voetjes in gekleurde laarsjes; en eindelijk, op den arm eener min, een kind, dat niets
meer aanhad dan het witte jurkje dat men zag, en het witte hemdje dat men niet zag, - verontrust u niet, lieve Hollandsche moeders!
het schaap zag er volmaakt gezond uit - met een gouden rammelaar in de eene hand en een korst brood in de andere.
"Nu heb je ze allemaal gezien," riep papa, de kleinste van den arm der minne nemende en op zijn schouder zettende; waarop het kind
allerliefst schaterde van lachen, en met de bloote beentjes spartelde en trappelde, dat het een lust was om aan te zien. "Ik heb er elf
gehad. WiLLIAM, dien je gekend hebt; HENRIET, die je gezien hebt; nu is er een heele gaping; eerst kreeg mijne vrouw een miskraam,
en daarop een dood kind; de vierde is tien jaar oud geworden, en toen aan de koorts bezweken; nu komen de jongens; hier heb je
ROB, en daar heb je ADAM, mijn petekind; die zijn allebei nog ondeugender dan hun vader, toen hij zoo klein was; tusschen hem en dit
meisje is er weer eentje dood; dat werd door een beest van een negerin vergeven op zijn anderhalf jaar; dit meisje heet HANNAH, naar
mijn vrouw; dat `s een mooi klein ding, niet waar? en die kleine jongen heet JAN; niet waar, boer? Hier - hebben we SOFIETJE, en het
kleintje heet KITTY."
Na deze optelling zijner kinderen, schonk hij ze allen een glas malaga in, en liet zelfs de kleine KITTY daarvan proeven, die een leelijk
gezicht zette, een uitwerksel dat den oorsprong van haar leven zeer vroolijk maakte. Mama speelde met den krullebol van ROB, en
ROB met den staart van aZOR; ADAM prikte zijn zuster HANNAH zachtkens met een speld in den nek, en buitelde daarop naar den
cacatou, die zichtbaar bang voor hem was. JAN en SOFIE begonnen een twistgeding ter zake van het hazewindje Mimi. De heer
KEGGE gaf zijn jongste spruit weer aan de min over.
"Zie zoo, minne!" zeide hij: "nu maar weer naar de kinderkamer! Vort, jongens! Veel pleizier!"
En de geheele stoet verdrong zich lachende en juichende in de deur en stoof henen.
Als je nu eens weten wilt waar je slaapt, onsterfelijke!" hervatte de heer KEGGE, die dezen naam voor mij gekozen scheen te hebben;
"ga dan mee als je wilt; dan kan je meteen de bibliotheek zien."
Hij bracht mij naar een achterbovenkamer die op den tuin uitzag. Nog nooit zou ik te midden van zooveel weelde hebben geslapen.
Een lit d'ange, een canapé, ene chaise longue daarenboven, eene pendule, eene psyché, een waschtafel van
satijnhout, met de kleinste minutiae tot het toilet betrekkelijk meer dan voorzien.
"Je bent niet bang voor dat wapentuig daar in den hoek?" zeide de heer KEGGE, naar een paar Indiaansche bogen en een dozijn wie
weet hoe vergiftige pijlen wijzende. "Hier is de bel; als je wat noodig hebt, dan rammel je maar dat het huis dreunt."
Wij gingen daarop naar de bibliotheek, waar een lustig vuur brandde en een schat van Voyages pittoresques en hedendaagsche
literatuur, op de keurigste wijze gebonden, bijeen was.
"Hier ga je nu maar heen, als je je verveelt! Die sofa is nog al makkelijk. In deze lade zijn platen; al wat je hier ziet is meestal in
Engeland gekocht, en nu completeert HENRIET het zoo wat. Ik kan me met die snarenpijperij niet altijd ophouden. HENRIET heeft
twee jaar te Arnhem school gelegen. Maar toen zijn we in 't land gekomen, en hebben haar thuisgehaald; ze was te groot; en ze moet
nu zelf maar verder haspelen. Engelsch kon ze al, en als je in twee jaren geen fransch kunt leeren, dan leer je 't nooit. Dat lange
schoolgaan - allemaal gekheid. Ik laat geen van mijn kinderen meer schoolgaan; ze krijgen patente meesters aan huis. Gouverneurs en
gouvernantes wil ik niet onder mijn oogen zien. En wat de meisjes betreft: mijn vrouw verstaat geen woord fransch, en toch heeft ze elf
kinderen gehad, weetje.... Zie je dien opgezetten tijgers dien heb ik zelf op mijn suikerplantage geschoten. De deugniet had al
driemaal een kalf komen weghalen."
Wij gingen verder, en in den tijd van een half uur had de heer KEGGE mij al de kamers van het geheele huis, den tuin, den stal en het
koetshuis laten zien, alles onder even drukke en schutterige gesprekken; waaruit het mij meer en meer bleek dat de heer JAN ADAM
KEGGE zeer ingenomen was met zijn rijkdom, zijne kinderen, en zichzelven. Hij scheen er volkomen van overtuigd te zijn dat hij een
onuitputtelijk fortuin had en dat hij "een perfecte goeie kerel" was: tienmaal beter dan alle mogelijke "groote hanzen en adellijke
heeren," en volkomen gerechtigd om alle wereldsche zorgen en convenances met zijn lievelingsuitroep af te doen: "allemaal gekheid!"
Toen wij alles gezien hadden, wachtte mevrouw ons in de eetzaal. HENRIETTE verscheen er in een japon van blauwe zijde, die haar
niet volkomen zoo goed stond als haar wit négligé. Ik had de eer tusschen haar en mevrouw haar moeder te worden geplaatst. Mijnheer zat over mij,
en de kinderen schaarden zich naar goedvinden. Bij het couvert van den oudsten, die trouwens ook al tien jaren telde, stond een
karaf met wijn, zoo goed als bij het mijne. Aan het eind der tafel stond nog een stoel ledig, en toen wij allen gezeten waren, kwam
er een kleine magere vrouw binnen, nog veel bruiner dan mevrouw KEGGE. Zij kon omstreeks zestig jaren oud zijn, als eenige te
voorschijn komende grijze haren deden vermoeden; valsch haar droeg zij niet. Zij was in het zwart gekleed, maar droeg een
omgespelden neusdoek van hoogroode oostindische zijde. Achter haar ging een schoone lange hond, die zoodra zij plaats genomen
had zich bij haar stoel nederzette, en zijn kop in haar schoot lei, waarop zij hare bruine hand rusten deed. Er was iets indrukmakends
in deze verschijning, schoon niemand acht op de binnenkomende sloeg. Men noemde haar grootmama; doch ik twijfelde soms of dit
niet maar een naam was haar in scherts gegeven. Zij zelve sprak weinig en eenigszins gebroken, maar eenmaal zag ik haar
veelbeduidend het hoofd schudden, toen de heer KEGGE vertelde "dat hij den koop van dat nieuwe rijtuig maar gesloten had, en dat
zij nu voortaan nog makkelijker naar de kerk zou rijden."
"Kom kom!" riep hij toen, "geen hoofdschuddingen! dat `s allemaal gekheid. `t Zal het mooiste rijtuig van de stad zijn, en de groote
hanzen en adellijke heeren kunnen er een punt aan zuigen. Ik heb zin om er een wapen op te laten schilderen met een gouden
keg1 op een zilveren veld, en een groote planterskroon er bovenop van suikerriet en koffieboonen."
"Ik zou er maar J. A. K. op laten zetten," zei de oude dame droogjes; "je kunt immers de letters met zoo veel krullen maken als je wilt."
Ik beschrijf u het diné niet, met al zijne opscherpende tomato- en andere sausen, cayenne, zoya, kruiderazijn, atjarbamboe,
engelsche pickles en wat dies beer zij noch zal het wagen u een denkbeeld te geven van den portwijn van den heer KEGGE, dien hij
door een extra-extra gelegenheid had, maar die dan ook zóó was, dat de heer KEGGE verklaarde een zeeuwsche
rijksdaalder te willen zijn als men hem ooit, als men hem ergens anders dan misschien bij den koning van Engeland, zoo drinken zou!
Mevrouw at veel, en HENRIETTE weinig; maar men moet bedenken dat de laatste oneindig meer sprak; ook regelde zij de tafel, en
droeg zorg dat men de gerechten in behoorlijke orde at, niettegenstaande haar papa zich daar wel eens tegen bezondigde, en dan met een "allemaal gekheid" de fout verschoonde. De hazewindjes van mevrouw waren allerbescheidenst stil,
omdat zij ontzag hadden voor den langen hond der oude dame; maar de kinderen, die "vrij werden opgevoed," maakten een vreeslijke
drukte.
Na den eten bood de zwarte knecht koffie aan, en moest ik een schotsche likeur proeven, die als vuur in de keel was.
De oude dame was na den afloop van het diné terstond opgestaan en vertrokken, gevolgd van haar getrouwen hond. De
kinderen waren in de eetzaal gebleven, waar de kleine HANNAH den pot met morellen tot zich trok en daaruit, terwijl het gezelschap
scheidde, zichzelve en hare broertjes nog eens bediende, op mama's vriendelijk verzoek, zich aan deze verkwikking niet verder te
buiten te gaan, niets antwoordende dan dat het zoo lekker was.
"Je zult niet kwalijk nemen dat ik eens naar de bibliotheek ga," zei de heer KEGGE; "dit is mijn studieüurtje!" En met een
weinig bedwongen geeuw verliet hij de kamer.
Mevrouw zette zich in eene gemakkelijke houding op de sofa neder, wierp een bonten zijden zakdoek over haar hoofd, en bereidde
zich insgelijks tot de siësta.
De schoone brunette en ik bleven dus zoo goed als alleen in de schemering, slechts verhelderd door de grillige vlammen van het lustig
brandend kolenvuur. Zij zette zich in een vensterbank neder en betuigde er zich in te verheugen, dat zij na den eten zulk aangenaam gezelschap had.
Dit was allerliefst; maar ik merkte aan, dat een eenzaam schemeruurtje ook zijn waarde heeft.
Zij hield er niet van. Zij hield van veel licht, veel discours, veel menschen; "en helaas," voegde zij er bij, "er is hier volstrekt geen
conversatie."
Ik verwonderde mij over het verschijnsel van een stad met zoo veel duizend inwoners, zonder eenige conversatie.
"Ach," antwoordde HENRIETTE: "men moet denken, de menschen zijn hier verschrikkelijk stijf; het zijn allemaal coteries , waar men
niemand in opneemt. Daar zijn nog wel families genoeg, die gaarne met ons zouden omgaan; maar... die conveniëeren ons
weer minder."
Ik begreep zulk een toestand volkomen. Er zijn in iedere stad huisgezinnen, die volstrekt niet georiënteerd zijn in hunne eigenlijke
plaats en standpunt; familiën zonder familie, die den neus optrekken voor den eenvoudigen, den deftigen burger, wiens vader en
grootvader ook eenvoudige en deftige burgers waren, maar verbaasd staan dat de eerste kringen hen niet met open armen ontvangen.
Lieve menschen! van waar komt u deze aanmatiging? Moeten dan, mevrouw, omdat uw echtgenoot een ambt bekleedt, dat hem tot het waterpas van
zes zeven groote heeren in de stad opvoert, de zes zeven vrouwen dier groote heeren terstond vergeten dat uw geboorte burgerlijk,
uw afkomst burgerlijk, uw toon burgerlijk is? Of bevreemdt het u, rijke koopmansgade! dat de hooge kringen niet tot u zijn toegenaderd,
naar mate uw echtvriend langzamerhand een grooter huis is gaan bewonen, zijne bedienden in liverei heeft gestoken, meer paarden en
misschien wel een heerlijkheid heeft gekocht? Moet dan, mejuffrouw! omdat uw vader met ettelijke tonnen gouds uit Oost of West
terugkwam, en den achtbaarsten patriciër, den besten edelman naar de oogen steekt door uiterlijke praalvertooning, die achtbare
patriciër, die doorluchtige edelman alle de uwen terstond de hand reiken, en u tot gade voor hunnen zoon begeeren? Weet gij
dan niet, dat indien de kringen welke gij zoo verlangend zijt in te treden, zich voor u openden, gij in gestadigen angst zoudt verkeeren
voor eene toespeling op uw vaders afkomst, eene hatelijkheid op uw aangewaaiden rang? Zou het niet veel beter zijn, indien gij u
rustig aansloot aan den stand waartoe gij behoort, die even goed is als een hoogere, en waarin gij zoudt worden geëerd en
ontzien? Moest gij niet veel liever de eerste onder de burgers dan de laatste, de bij gedoogen toegelatene, onder de grooten zijn?
Waarlijk ik begrijp mij hunne terughoudendheid beter dan uwe eerzucht. Zij zijn volkomen tevreden [...].onder huns gelijken; zij schromen
avances te doen, die hen naderhand zouden kunnen berouwen; de mevrouwen vreezen dat zij nu en dan voor elkander over hare
nieuwe kennissen zouden hebben te blozen, indien zij u en amitié namen, en gij verriedt eens uw nieuwelingschap of
volkomene misplaatstheid in de caste, waarin gij zijt toegelaten zonder in hare geheimenissen te zijn ingeleid-... Of korter nog: zij zien
niet in, waarom zij juist u in hare omgeving zouden opnemen. - Maar gijzelve, die gedurig op uw teenen staat om in haar vensters in te
kijken, hoe zij haar huis stoffeeren, haar disch arrangeeren en hare bedienden dresseeren; gij die haar plaagt en tart door uw toilet
kostbaarder te maken dan het hare, die er beurtelings de navolging, de parodie, en de charge van uitstalt; die terwijl gij over den
onchristelijken hoogmoed der groote dames klaagt, die de deur sluiten voor eene familie die niet tot haren stand behoort, uw eigen
deur op het nachtslot gooit voor familiën die w&eagrave;l tot uwen stand behooren: ik weet niet hoe het komt dat gij deze dwaze
eerzucht niet lang hebt afgeschud. Een ordinaire kip is zoo goed als en misschien beter dan een fazantenhen, maar zij behoort daarom
niet in het hok der goudlakenschen. Zoo zij dan den kippenloop veracht, mag zij alleen gaan zitten onder dezen of genen sparreboom,
en pikken zich in- de veeren, en aan de voorbijzwemmende eenden wijsmaken dat haar nicht in den tienden graad ook een
fazantenhen is. Maar de kippen in den loop hebben samen ruim zoo veel genoegen als zij in haar eenigheid, achten elkander, bewonderen elkanders eieren, en kakelen en klokken dat het een
lust is. Doch voor u heb ik eene andere vergelijking. Gij zijt vledermuizen, bij de vogelen niet gezien, en de muizen verachtende, die
geen ander genoegen hebben dan in het schemeruur wat vertooning te maken met een soort van vleugelen, die haar waarlijk staan
als of ze haar niet toekomen.
Het bleek mij in dit schemeruur dat de schoone HENRIETTE zich met deze ongelukkige eerzucht pijnigde. Mevrouw kende ik nog niet;
maar mijnheer, schoon alles brusqueerende wat groot en hoog was, sprak mij veel te veel van adellijke heeren en groote hanzen, dan
dat ik hem niet van eene heimelijke jaloezie verdacht zou hebben. In zijn trotsch belijden dat hij een parvenu was, was misschien
evenveel spijt als oprechtheid.
In den loop van ons gesprek verhaalde HENRIETTE mij wonderen van het huis en de paarden en de slaven, die de familie in de West
had. Een slaaf voor den zakdoek, een slaaf voor den waaier, een slaaf voor het kerkboek, een slaaf voor den flacon. Zij kwam ook op
haar kostschool, en klaagde over de nare madame, die door al de meisjes gehaat was, en de allerliefste CLEMENTINE zus en zoo,
haar beste vriendin, waarmeê zij "in alles sympathiseerde."
Zij had een onbegrijpelijken zin om in den Haag te wonen, of een reis door Zwitserland te doen; bij welke gelegenheid zij liefhebberij toonde om alle bergen te bestijgen, die gewoonlijk niet door dames bestegen worden. Zij vond het onuitstaanbaar dat de menschen hier over het gordijntje gluurden als zij een dame
te paard zagen en dat men zich nooit in deze stad met een heer in 't publiek kon vertoonen, of er werd gezegd dat men verloofd
was; eene grieve, welke ik door alle mogelijke dames tegen alle mogelijke steden heb hooren aanhalen, maar waarvan ik het ijselijke
zoo ijselijk niet inzie.
De keggen zijn misschien aan mijne lezers niet zoo bekend als bij de timmerlieden. Het is een soort van wiggen, waarvan de
eene kant schuin afloopt, de andere kant horizontaal is; zij dienen om, met kracht hier of daar tusschen geslagen wordende, zware
lichamen eenigszins op te lichten, waterpas te stellen, of twee lichamen sterk tegen elkander aan te drijven. Terug naar noot
Dit document is aangemaakt op 22 mei 1997 door:
Patrick de Koning & Carolien Nijenhuis