In de voorafgaande sectie is besproken hoe een programma, dat in staat is de grammaticale regels van het Nederlands toe te passen, grammaticale fouten zou kunnen opsporen. Om zo'n programma te kunnen maken zijn twee ingrediënten essentieel. Het programma moet voldoende grammaticale kennis bevatten en het programma moet in staat zijn deze kennis toe te passen. Binnen de computationele taalkunde is zeer veel onderzoek gedaan naar beide kwesties. Voor het vastleggen van grammaticale kennis in een programma is het noodzakelijk dat grammatica's expliciet en precies zijn. Het toepassen van de regels in een grammatica kan bijvoorbeeld betekenen dat een zin ontleed wordt volgens de regels in de grammatica. Zinnen waarvoor geen ontleding te vinden is, worden als ongrammaticaal bestempeld. Het automatisch ontleden van zinnen lukt alleen als de grammatica een zekere eenvoud bezit.