DE SCHIPPERSKNECHT.

.

"Indien wij eens een meid minder hielden," zei Burgemeester DIKKERDAK tegen mevrouw DIKKERDAK, op een mooien morgen, en hij plukte aan de franje van zijn japongordel, op eene wijze alsof hij er een zwaar hoofd in had dat dit voorstel fortuin zou maken. - "Een meid minder!" riep zij uit, en hare oogen begonnen gevaarlijk te vonkelen: "dat's onmogelijk mijnheer! Als er te veel verteerd is, het is door de meiden niet geschied. De meiden moeten blijven. "Ik" (en zij drukte verbazend op dat voornaamwoord)"ik kan geen enkele domestique missen!" - Burgemeester kreeg een hevige hoest bui, want hij was vol op de borst; hij vouwde het exemplaar van de Haarlemsche Courant van Dinsdag - October 18- (het is lang geleden) bedaard in "deszelfs" officiëele plooien, lei een blokje bij het vuur, wandelde naar de vensterruiten keek eens naar de boomen van zijn buitenverblijf, en daarna, over zijn buik heen, naar de punten van zijn gevlamde pantoffels; kreeg nog een hoestbui; verliet de kamer met deftigheid; ging zich laten poeieren en sloot zich, deze plechtigheid vol bracht zijnde, in zijn eigen kamer op. Toen strekte hij zijne hand uit en schelde.

"Laat KEES boven komen!" sprak hij tot den binnengetredenen bediende.

KEES kwam gepoeierd als zijn heer, een man van ongeveer vijftig jaar, van middelbare gestalte. "Wat belieft menheer?"

"KEES," begon de burgemeester; maar een nieuwe aanval van de volle borst belette hem verder te gaan. - KEES hoorde in de eerbiedigste houding de bui uit. - "KEES," hervatte de burgemeester: "Je hebt me tweeëntwintig jaar trouw gediend; eerlijk gediend; ijverig gediend..." KEES schepte moed; hij had gedacht dat er iets onaangenaams aan de hand was,en de Burgemeester was een gestreng man. Maar als de Burgemeester zag dat het gezicht van KEES opklaarde, vatte hij ook moed; zoodat er op dat oogenblik twee menschen bijeen waren, die beiden den besten moed van de wereld hadden. - "Trouw gediend!" herhaalde de Burgemeester.

"Naar mijn beste weten," zei KEES bedaard, en bekeek de roode opslagen van zijn grijsgelen rok.

De burgemeester nam een snuifje en zeide: "Ik heb maar naar de gelegenheid gewacht om er u voor te beloonen."

"Wat dat betreft, menheer!" hernam KEES, en een groote traan kwam om het hoekje van zijn neus kijken, want hij was een gevoelig man, ondanks zijne bakkebaarden: "Menheer is altijd een goed heer voor me geweest. Ik verlang...."

"Hoor KEES"' zei de Burgemeester, "kort en goed: er is een stadspostje vacant, en ik heb gunstig over je gedacht. Het is een makkelijk postje, een goed postje...."

"Maar," zei KEES, "als ik de vrijïgheid nemen mag menheer in de rede te vallen; ik wenschte volstrekt niet te veranderen. . ."

De Burgemeester kreeg wederom een geweldige hoestbui.

"En als ik de vrijïgheid mag nemen," ging KEES voort, "te vragen welk postje.. . 'te vragen: welk possie? . .

Burgemeester DIKKERDAK streek zich met deftigheid langs de kin. "De beneficie van knecht aan het. . sche veer," zei Burgemeester DIKKERDAK met majesteit. "Het wordt binnen kort vergeven. Bedenk er u op, KEES! ik raad het u aan; en ga nu heen - (kuche! kuche!) en vraag (úche,úche!) of mevrouw (úche,ûche!) mijn stroopje wil boven sturen met BETJE; ik heb (úche, úche) het weer zoo verschrikkelijk weg."

KEES wenschte nog iets in het midden te brengen. Maar de Burgemeester hoestte zoo verschrikkelijk, en werd zoo rood in 't gezicht, en wenkte zoo duidelijk met de hand dat hij het stroopje volstrekt dadelijk hebben moest,dat KEES het raadzaam oordeelde te vertrekken.

"Schippers duvelstoejager!" riep KEES, een uur daarna zijn huis binnentredende, en zijn gegalonneerden hoed op de steenen smijtende, zoo ver die vliegen wou. "Schippers duvelstoejager!"

Zijn goede LEENTJE dacht dat hij gek geworden was, raapte den hoed op, en vroeg wat hem scheelde?"

"Ik mot schippersknecht worden," riep hij, en zijne oogen rolden vreeselijk in zijn hoofd "Schippersknecht, omdat ik menheer tweeëntwintig jaar trouw gediend heb! Met den zwabber hé. . ? een mooi baantje! Hoo--o-o-! roepen met twintig o's bij een brug, en nu-u-u-u! met vijftig u's bij een schoeiing... Heerlijk he!"

De goede eegade begreep juist niet al te veel van deze uitboezemingen; maar welke was hare ontzetting en afschuw, toen zij de oorzaak vernam! "Wat?" riep zij uit.... "Jij met pakkies langs de deuren loopen; een karrepoetsmuts op je gepoeierde hoofd! jij een soldatenkapot om je lieve lijf in plaats van je rok met passement! En je hebt ommers pas een nieuwe?..."

"Het helpt niet, vrouw!" zei KEES; "ik heb 't al gemerkt; der is zwarigheid bij menheer; maar 't is maar ongelukkig voor dien het treft."

"'t Zel niet gebeuren!" riep LEENTJE. "Laat menheer je afschaffen; laat ie je op straat sturen, maar been schippersknecht, als je tweeëntwintig jaar knecht bij een heerschap bent geweest."

En met eenparigheid van stemmen werd besloten dat het niet gebeuren zou. Wat er gebeurde, mag KEES op zijn eigen manier vertellen, zooals hij het meer dan eens gedaan, heeft, met de hand aan de roerpen.

"Dat bleef zoo hangen; maar 'en veertien dagen; 'et was op een dingesdag, en menheer ging alle dingesdaggen na burgemeesterskamer; zoo reën we na stad. Stilgehouën voor 't stadhuis; ik klim der of en help menheer der uit. Wacht hier een oogenblikkie, KEES!" zeit ie. - "Met et rijtuig? vraag ik. - "Neen, KEES"; zeit ie; "jij alleen; ga maar bij de bodes; daar heb je nog kennis bij." Nou, ik had er een vollen neef bij. Wat kom jij hier doen? zeit me neef. Ik zeg, ik weet 'et niet, zeg ik; en menheer stapt zoo binnen. Nou, ik docht: menheer zal alevel zoo gek niet wezen dat ie daar binnen van dat possie spreekt; want ik docht, dat ding is ofgedaan; hij het wel gezien dat ik er geen zin in heb. Maar al zen leven! Ik wacht wel een hallef uur; daar wordt gescheld. Me neef na binnen met een bos op zen borst, wat ben je me. In een ommezien was hij weerom; daar hadje het lieve leven gaande. Ik most boven komen. Daar had je menheer zitten, die nog al tamelijk dik is, en daar hadje die dikke VAN ZUCHTER, en dan menheer DAATS, die zen zoon nou ook al burgemeester is, loof ik, en dan de overleden heer WATSER met zen staartpruik; en dan menheer KIEREWIER; maar die had dan eigenlijk niks te zeggen; die was zoo veul as sikretaris en zat midden in de pampieren. Nou had die dikste, die van ZUCHTER, zoo'n hamertje in zen hand; en die begon me daar een preek te doen, en een gelukwensching, en in één woord te zeggen, dat door mooi praten zus en zoo van menheer DIKKERDAK ( Mijn menheer dan) de heeren zoo over me gedocht hadden, om me dan te maken, na me begeerte, note bene! knecht bij het veer; en dat ze hoopten dat ik die pol trouw en eerlijk, en al die viezevazen, waar zou nemen. Kijk! ik werd zoo kwaad, menheer! dat ik docht een beroerte te krijgen; en ik docht: wacht, dikke! hou jij maar reis'en oogenblikkie op, dan zel ik reis meêpraten - want weetje wat? ik meende ze vierkant te zeggen dat ik het niet en deê. Maar ja wel! zoo gauw as ie amen gezeid had, zei ik maar zeggen, daar begonnen ze allemaal me te filiciteeren en te doen, dat het een aard had, en die KIEREWIER was ook al klaar met een pampier, dat ie me in men hand douwde, en mijn menheer deê maar niet as hoesten; nou was ie vol op de borst; en eer ik wat zeggen kon, daar tastte mijnheer VAN ZUCHTER na zoo'n groote tafelschel; ik weet niet dat ik ooit zoo'n tafelschel meer gezien heb; het leek wel zoo'n klok; en toen - luien wat ben je me! en toen kwam neef weer binnen, en ik had maar te vertrekken. - Maar wat die vrouw anging toen ik daar thuis kwam, as schippersknecht, ...! Maar ik was nog haast niet thuis, of daar had je mevrouw DIKKERDAK al, en de jonge juffrouw! allemaal maar filiciteeren en dat ik gauw schipper zou worden! Een mooi ding; al de schippers zijn jonger van jaren as ik; en ik ben nou nog op drie na de jongste knecht; van dienst dan. - En wat me vrouw huilde, toen ik daar op een kouën ochtend na de schuit most, met me schanslooper over men arm. Lieve kinderen menschen! - Och ja, zoo sukkelen we nou maar voort. Menheer is dood, en mevrouw is dood, en de jonge juffrouw het laatst nog met me gevaren; maar ze zei temet geen gendag of genavend; en ik ben nou in me tweeën-zeuventigste.... Hoo-o-o-o-h, Jagertje! de lijn kan wel stuk, met die horten! Hij mot nog langer mee as ik, as 't God blieft!"


Groningen, 21 juni 1995

Ruben Heetebrij & Igo Verlinde