Dit proefschrift doet verslag van een onderzoek naar de verwerving van negatief-polaire uitdrukkingen door kinderen. Negatief-polaire uitdrukkingen, zoals hoeven, kunnen schelen en in de verste verte, komen alleen voor in zinnen die ruwweg gekarakteriseerd kunnen worden als negatief. Polaire gevoeligheid in taal is een wijdvertakt en complex verschijnsel, en een onderzoek naar dit fenomeen in al zijn facetten in kindertaal zou het bestek van een proefschrift ver te buiten gaan. Daarom is ervoor gekozen het gebruik van negatief-polaire uitdrukkingen in kindertaal te bestuderen vanuit de invalshoek van één bepaalde, fundamentele kwestie in taalverwervingsonderzoek: het feit dat kinderen het in het verwervingsproces moeten stellen zonder systematische informatie over wat niet mogelijk is in taal (ook wel negatieve evidentie genoemd). De vraag is, kort gezegd, hoe kinderen dan kunnen leren dat negatief-polaire uitdrukkingen uitzonderingen zijn op de regels van taal en in veel zinnen niet zijn toegestaan. Een onderzoek naar deze kwestie houdt in dat de focus moet worden gericht op de in kindertaal vroegst voorkomende negatief-polaire uitdrukkingen, omdat de beginsituatie beslissend is voor de daarop volgende ontwikkelin- gen. De vraag is of er sprake is van overgeneralisatie danwel ondergeneralisatie en, als één van deze twee het geval blijkt te zijn, op welke manier de noodzakelijke inperking respectievelijk uitbreiding van regels voor het gebruik van negatief-polaire uitdrukkingen plaatsvindt.
Uit het hier beschreven onderzoek blijkt dat kinderen al op heel jonge leeftijd gevoelig zijn voor de speciale eigenschappen van negatief-polaire uitdrukkingen en ze alleen gebruiken in uitingen die voor hen verbonden zijn met een negatieve betekenis. Omdat het begrip van negatie op jonge leeftijd nog heel elementair is, zijn deze uitingen echter niet altijd grammaticaal. Niettemin moet een negatieve betekenis als basisrestrictie op het gebruik van negatief-polaire uitdrukkingen worden beschouwd als een effectieve manier om overgeneralisaties te voorkomen. Met het vorderen van de leeftijd en parallel met het zich ontwikkelende begrip van negatie wordt deze vroeg aanwezige restrictie vervolgens bijgesteld en uitgebreid, totdat uiteindelijk de distributie van negatief-polaire uitdrukkingen geheel conform de geldende regels in volwassenengrammatica is.
Allereerst wordt, in Hoofdstuk 1, de achtergrond van het onderzoek geschetst. Dit hoofdstuk geeft een overzicht over het fenomeen van polaire gevoeligheid, de voorwaarden voor een correct gebruik van negatief-polaire uitdrukkingen - een verzameling licentieerders die op het eerste gezicht niet allemaal tot negatie herleidbaar zijn - en het clusteren van deze uitdrukkingen in specifieke semantische domeinen. Ook passeert een aantal theorieën de revue die trachten de onderliggende wetmatigheden van deze observaties te beschrijven.
Van specifiek belang voor taalverwervingsonderzoek is het feit dat de distributie van negatief-polaire uitdrukkingen beperkter is dan op grond van louter syntactische eigenschappen kan worden aangenomen. Dat maakt deze uitdrukkingen tot negatieve uitzonderingen. Vanuit het perspectief van het kind dat geen expliciete en systematische informatie krijgt over wat niet grammaticaal is, vormen negatief-polaire uitdrukkingen daardoor onzichtbare gaten in de te verwerven grammatica. Dit zou ertoe kunnen leiden dat het kind uit het taalaanbod te brede generalisaties afleidt, die negatief-polaire uitdrukkingen ten onrechte niet weren uit niet-licentiërende omgevingen. Dergelijke overgeneralisaties zouden echter niet voorkomen als een meer conservatieve verwervingsgang wordt gevolgd, waarbij generalisaties pas dan worden gemaakt als uit het taalaanbod is gebleken dat deze ook werkelijk geoorloofd zijn. In het laatste geval is het eerder aannemelijk dat de distributie van negatief-polaire uitdrukkingen in het begin gekenmerkt zou worden door ondergeneralisatie - dat wil zeggen een uitermate beperkte distributie - om vervolgens stap voor stap het meer uitgebreide patroon van beperkingen zoals dat in volwassenengrammatica geldt te benaderen.
Hoofdstuk 2 beschrijft de resultaten van de eerste stap in het verwervingsonderzoek: een studie naar de vroegste uitingen met negatief-polaire uitdrukkingen in de spontane taal van een- tot vierjarige Nederlandse kinderen. De eerste negatief-polaire uitdrukkingen die verschijnen, aan het eind van het tweede levensjaar, zijn het modale werkwoord hoeven en het temporele bijwoord meer. Opvallend is dat, hoewel de vroegste uitingen met hoeven en meer heel eenvoudig zijn en zelden meer dan drie woorden bevatten, altijd aan de minimale voorwaarde wordt voldaan dat er een licentieerder aanwezig moet zijn. Op deze jonge leeftijd is dit zonder uitzondering de ontkenning niet, resulterend in uitingen als hoef niet doen en kan niet meer. Onderzoek van deze uitingen in breder verband toont aan dat de voor grammaticaliteit cruciale aanwezigheid van een ontkenning niet op toevalligheid berust, maar een gevolg is van het feit dat de distributie van hoeven en meer op deze jonge leeftijd al onderscheiden wordt van die van niet polair-gevoelige uitdrukkingen. In het geval van hoeven werden de vroege uitingen vergeleken met het gebruik van andere modale werkwoorden zoals kunnen en mogen, die op deze leeftijd ook alleen in ontkennende zinnen voorkomen. Het blijkt dat op het moment dat de distributie van kunnen en mogen wordt uitgebreid naar bevestigende zinnen, het gebruik van hoeven beperkt blijft tot uitsluitend negatieve zinnen. In het geval van meer werd onderzocht of kinderen distributioneel gezien onderscheid maken tussen het niet polair-gevoelige meer (de comparatief van veel), en het polair-gevoelige meer (het temporele bijwoord). Dit blijkt inderdaad het geval te zijn: de comparatief meer komt eerst voor in bevestigende en na verloop van tijd ook in ontkennende zinnen, terwijl de distributie van de negatief-polaire uitdrukking meer beperkt is tot ontkennende zinnen.
In Hoofdstuk 3 wordt het spontane-taalonderzoek voortgezet en worden uitingen vanaf ongeveer twee jaar in ogenschouw genomen. Dit laat twee op het eerste gezicht tegenstrijdige patronen zien. Enerzijds blijft het gros van de uitingen met hoeven en meer correct maar heel eenzijdig gelicentieerd, vrijwel zonder uitzondering door niet. Anderzijds komen nu ook af en toe ongrammaticale uitingen voor waarin geen licentieerder aanwezig lijkt te zijn. Binnen de laatste categorie kunnen uitingen met een negatieve of een positieve bet ekenis worden onderscheiden:
| negatieve betekenis | positieve betekenis |
|---|---|
| doet e meer. (een stuk speelgoed is kapot) | ik hoef
van jou
zachte n. (het kind wil geen hard stuk klei) |
| hoef papa's fiets! (daarbij schuddend met het hoofd) | hoef jij ook? |
| heleboel meer. heleboel sneeuw. nee. (de sneeuw blijkt te zijn gesmolten) | je hoeft nog één te doen, één knoop. |
Het feit dat deze spontane taalpatronen onverenigbaar lijken,
doet het
vermoeden rijzen dat er wellicht meer achter de ongrammaticale
uitingen steekt.
Zijn de op het eerste oog ongelicentieerde uitingen werkelijk
schendingen van de
polariteitsrestricties, of duiden ze op het gebruik van elementen
die in de zich
ontwikkelende grammatica doorgaan als licentieerders? Om deze
vraag te
beantwoorden werd een experiment uitgevoerd waarbij op basis van
de gevonden
patronen in spontane taal verschillende conflicterende hypotheses
werden getoetst
(deze hypotheses hebben betrekking op hoeven alleen,
aangezien
meer vanwege zijn homonymie storend zou kunnen
werken).
Hoeven is voor jonge kinderen:
Deze hypotheses werden onderzocht door middel van een speciaal voor dit doel geconstrueerde experimentele taak, waarbij driejarige kinderen zowel gelicentieerde als ongelicentieerde zinnen met hoeven reproduceerden (als indirect grammaticaliteitsoordeel) en uitbeeldden (als indicatie van betekenistoekenning). De resultaten zijn, kort samengevat, de volgende. Zinnen met hoeven zonder licentieerder werden in het algemeen niet geaccepteerd, wat bleek uit de corrigerende veranderingen die de kinderen aanbrachten tijdens het reproduceren van dit type testzin. Bovendien kenden de kinderen aan dergelijke zinnen vrijwel nooit een negatieve betekenis toe. De overige testzinnen, die een drietal verschillende licentieerders bevatten (niet, geen en alleen) werden in het algemeen wel geaccepteerd, wat bleek uit het geringe aantal veranderingen die de kinderen tijdens het reproduceren van deze types testzinnen aanbrachten.
Geen van de drie conflicterende hypotheses kan op grond van deze experimentele resultaten worden aangenomen, en daardoor wint de alternatieve hypothese aan waarschijnlijkheid. In het licht hiervan worden, in Hoofdstuk 4, de spontane-taalgegevens opnieuw onder de loep genomen, om te onderzoeken welk ontwikkelingspatroon ten grondslag ligt aan zowel de incorrecte als de correcte, maar heel eenzijdig gelicentieerde uitingen met hoeven en meer. Dit hernieuwde onderzoek leidt het spoor naar de ontwikkeling van negatie en brengt aan het licht dat kinderen al van jongs af aan de essentie van de licentiëring van negatief-polaire uitdrukkingen beheersen.
De overheersende rol van niet als licentieerder en het patroon van schijnbaar ongelicentieerde uitingen met een negatieve betekenis blijken een rechtstreeks verband te houden met het op deze leeftijd nog beperkte repertoire van middelen om een negatieve betekenis te verwoorden. Onderzoek naar de ontwikkeling van negatie laat zien dat jonge kinderen zinnen ontkennen door middel van een begeleidend hoofdschudden of de woorden nee en niet. Ook komt het voor dat negatie wordt uitgedrukt door middel van e of ne, of zelfs niet expliciet wordt verwoord, maar moet blijken uit een negatieve zinsintonatie. Het feit dat dit gehele `negatie-vocabulaire' wordt gebruikt als context voor hoeven en meer, ook al resulteert dit soms in uitingen die afwijken van wat in de taal van volwassenen als correct geldt, toont aan dat jonge kinderen een geheel eigen, maar niettemin in essentie correcte restrictie toepassen op het gebruik van negatief-polaire uitdrukkingen. Hoofdschudden, nee, en onderarticulatie van negatie worden daarom beschouwd als pseudo-licentieerders, representanten van een zich ontwikkelend licentiesysteem dat gelijk opgaat met de verwerving van negatie.
Ook de schijnbaar ongelicentieerde uitingen met een positieve betekenis blijken herleidbaar te zijn tot een principieel juiste restrictie en worden daarom beschouwd als gevallen van pseudo-licentiëring. Dergelijke uitingen hebben eigenschappen die nauw in verband staan met mogelijke licentieerders in het taalgebruik van volwassenen. Het betreft hier vraagzinnen (retorische vragen zijn mogelijke licentieerders), contrastief bevestigende zinnen (een bepaling van bevestiging kan, onder bepaalde voorwaarden, als licentieerder fungeren) en het woord nog met een negatieve implicatie (in betekenis gelijk met de mogelijke licentieerders alleen nog en nog maar).
In Hoofdstuk 5 komt aan de orde wat deze kindertaalgegevens impliceren voor de kwestie die het uitgangspunt voor het onderzoek vormde, namelijk: hoe leren kinderen aan welke beperkingen de distributie van negatief-polaire uitdrukkingen onderhevig is, zonder expliciet gewezen te worden op het feit dat deze uitdrukkingen in veel zinnen niet kunnen voorkomen? De gegevens tonen aan dat in het ontwikkelingsproces pure overgeneralisaties niet voorkomen en dat er evenmin sprake is van een strikt conservatieve verwervingsstrategie, maar dat kinderen een middenweg volgen waarbij de route wordt aangegeven door het zich ontwikkelende begrip van negatie. Negatie als basisrestrictie op de distributie van negatief-polaire uitdrukkingen mag dan niet altijd direct tot grammaticale resultaten leiden, het plaatst kinderen wel in een positie die als gunstig moet worden beschouwd in het licht van de afwezigheid van negatieve evidentie. De belangrijkste stap in de verwerving van de distributie van hoeven en meer wordt dus al op heel jonge leeftijd gezet: als van jongs af aan al het besef aanwezig is dat hoeven en meer een minder vrije distributie hebben dan op grond van hun eigenschappen als respectievelijk hulpwerkwoord en bijwoord zou kunnen worden aangenomen, vormen de beperkingen op deze woorden niet langer onzichtbare gaten in de grammatica. Met de principieel correcte basisrestrictie van een negatieve betekenis als uitgangspunt worden overgeneralisaties voorkomen en kan het complexe licentiesysteem zich ontvouwen en verfijnen zonder afhankelijk te zijn van negatieve evidentie.
Dit proces loopt grotendeels gelijk op met de ontwikkeling van negatie. Het gebruik van hoofdschudden en nee als pseudo-licentieerders verdwijnt zodra deze primitieve negatiemarkeerders worden vervangen door andere negatieve expressies. Deze ontwikkeling, waardoor het negatie-vocabulaire in kindertaal langzamerhand meer vergelijking gaat vertonen met volwassenentaal, heeft eveneens tot gevolg dat er meer variatie ontstaat in de licentiëring van hoeven en meer. In corpora van mondeling en schriftelijk taalgebruik kan deze stapsgewijze benadering van het volwassenenpatroon van licentiëring worden waargenomen. Het eenzijdige gebruik van niet neemt af en laat gaandeweg meer ruimte voor andere licentieerders, zoals geen, niks, nooit, alleen, enzovoort.
De pseudo-licentieerders die niet als primitieve negatiemarkeerders te beschouwen zijn - vraagzinnen, contrastief bevestigende zinnen en nog - moeten een subtiel proces van verfijning en bijschaving ondergaan tot hun gebruik volledig in overeenstemming is met de finesses die gelden in volwassenentaal. Hoe dit proces precies in zijn werk gaat is uit spontaan taalgebruik niet af te leiden. Wel wordt duidelijk uit een experiment, waarin 7- tot 14-jarigen oordelen geven over een groot aantal grammaticale en ongrammaticale zinnen met hoeven, dat de acceptatie van pseudo-licentieerders als nog en contrastieve bevestiging geleidelijk afneemt met het vorderen van de leeftijd.
Het gebruik van negatief-polaire uitdrukkingen blijkt één van de processen in kindertaal te zijn die een langdurige ontwikkeling doormaken. Hoewel deze uitdrukkingen een goede start maken en van jongs af aan al onderhevig zijn aan een principieel correcte beperking, is de uit- en afwerking van deze basisrestrictie een proces dat jaren vergt. De bij kinderen zeer vroeg aanwezige gevoeligheid voor negatieve polariteit rijpt en ontvouwt zich met het vorderen van de leeftijd, om zo stap voor stap naar het complexe en uitgebreide systeem van licentiëring in volwassenentaal toe te groeien.
Up
to general Table of Contents