DE HUURKOETSIER

De eerste schemering van den morgen ligt over de academiestad. Hier en daar verspreidt het gloeiende pitje van nog een enkelen réverbère een noodeloos licht. Alles slaapt nog op de Breêstraat. Alleen de kraaien zijn op en wandelen in grooten getale over de steenen en vliegen op den ossenkop bij RIVÉ, en op de koppen van de leeuwen, die de Leidsche sleutels op de trappen van 't stadhuis bewaken, zich verbazende dat de schildwacht zoo slaperig kijkt, en waarom hij geen blinkende stevels meer draagt als te Voren. Uit eerbied Voor de rust der geleerde hoofden in dit Nederlandsche Atheen, onthouden zij zich echter van nutteloos geschreeuw. Op eens jaagt het klappen van een zweep ze op, en doet een aanrollende calèche "met de vier" ze de vlucht nemen naar torens en schoorsteenen. De calèche houdt stil voor een smal, nog gesloten winkelhuis. 't Is een goed rijtuig, veel malen gebruikt en beproefd bevonden; en op den bok zit in al de glorie van zijn postuur, met hoed in blinkenden foudraal op 't hoofd, een paar bakkebaarden op zij, ringen in de ooren, een geestig oog en een vroolijken mond, en voorts bedolven in een jas van grijs laken met langen mantel, GERRIT VAN STIENEN; wegens zijn deels wezenlijke, deels geveinsde vermetelheid met de edele rossen, als Dolle GERRIT bekend.

"Hiep, hie!" roept Dolle GERRIT. Alles blijft doodstil. Hij zet zich overeind voor den bok, en klapt driemaal met de lange zweep, dat de kraaien opvliegen als of het haar geldt, en caroussel beginnen te rijden rondom de peer van 't stadhuis. Nog eenmaal heft hij zijn vervaarlijk hiep, hie! aan.

Het vensterraam opent zich; een jong mensch met een zijden doek om 't hoofd (studenten haten slaapmutsen), en een jeune france om de kin, kijkt er uit, in een japon met Schotsche ruiten. "Zoo, Dolle! dat's opgepast, vent." - "Goeie morgen menheer! antwoordt de Dolle, met een schuin en toegeknepen oog: "heb je zoo al lang zitten wachten?

De heer met de jeune france slaat een oog op het span. "Moeten zij het doen, GERRITJE?" - "Ja, menheer? ze verlangen as harten.- "Ze zien der niet florissant uit, GERRIT." - "Mot ook niet, menheer! maar het bennen bazen van binnen." - "Me dunkt, ze staan zoo droomerig tegen mekaar aan te leunen." - "Ze bennen pas uit bed, mot menheer denken; en beste staanders zijn 't ook al niet, maar loopers!!! heb ik jou daar."

Drie jonge menschen dagen op uit verschillende hoeken van de stad en vereenigen zich luidruchtig genoeg op de kamer van den student met dejeune france. Een oogenblik daarna wordt er opgestegen.

"Fiks doorjakkeren, GERRIT!" zegt mijnheer DEZE, de trede opvliegende. "Dat zegt hij ook, antwoordt GERRIT, de zweep toonende. "In twee uren naar Haarlem," beveelt de heer DIE, zijn mackintosh dichtknoopende. "As ze 't niet in zeven kwartier kennen," zegt GERRIT knipoogende, "is er geen aardigheid an." "Nooit stappen, zelfs niet in 't zand, GERRITJE!" roept mijnheer zus, plaats nemende. "Ze zouen zich hebben dood te schamen," herneemt GERRIT. "Klappen dat het davert!" juicht de heer zoo, het portier dicht trekkende, en het antwoord is klets, klats, klets met de zweep; en de kraaien vliegen met een luid geschreeuw weder op; en het rijtuig rolt heen, en doet al de ruiten, van de Breestraat af tot de Rijnsburger poort toe, sidderen in de sponningen.

Men pleistert bij den Geleerden Man. "Je hebt nog niet hard gereden, GERRIT!" - "Kniebandjes losmaken, heeren," zegt de man, zijn jas uittrekkende, daar de zonneschijn hem begint te hinderen, en zich vertoonende in zijn blauw buis met korte panden, geel vest en fulpen broek, waarvan de pijpen op zij met een menigte beenen knoopen prijken. De studenten, GERRIT, en de paarden nemen hun prandium. Alles is reeds weder in gereedheid. "Wacht!" roept zus, "we moeten een grap hebben. DUIN! Steek de lantarens op." - "Lantarens bij klaarlichten dag?" vraagt DUIN, bleek wordende. "Wis en zeker!" roept GERRIT van den bok, knipoogende en met de grootste deftigheid, "je kunt niet weten; een ongeluk zit in een klein hoekje. Hiep hie! haast je wat, DUINTJE." Zoo komt men te Haarlem met lichtende lantarens. Het rit heeft over de twee uren geduurd."

"De klokken schelen!" zegt GERRIT. Men overtuigt hem van het tegendeel met een horloge. "Dat heeft te hard geloopen om de paarden bij te houen!" Nieuw geknipoog. En de lange zweep gaat weder links en rechts, en de lucht davert van den slag, en de paarden draven door de goede stad, dat de kruideniers er schande van spreken achter hunne toonbanken.

"De Nieuwpoort uit, den straatweg op; de Zantpoort om! Bloemendaal; het zand; stappen! "Stap je nu toch, GERRITJE?" gilt het viertal. "De voorste bijdehandsche zen ijzer is los, en de achterste heeft in de spijkers van den voorsten getrapt, heeren!" Maar ondanks deze ongevallen, zoodra hij het hek van Zomerzorg genaakt: klets, klats, klets gaat de zweep, in vollen draf gaat het, het huis voorbij, bij de brug langs, omgewend met een korten draai, en pal voor de deur. "Mooi, Dolle!" roepen de heeren uit éénen mond, en men spreekt af dat niemand zoo goed rijden kan als "de Dolle." Deze oogst zijne zegepralen in met een herhaald geknipoog tegen de wachtende staljongens.

Een groot kwartier daarna; de paarden zijn aan de ruif, en GERRIT krijgt, met opgeslagen mouwen en op de midden aangevatte tang, een kooltje uit den keukenhaard om zijn kort pijpje op te steken. "Nou KAATJE, me kind!" heet het uit zijn mond tot een zwaarlijvige niet heel mooie keukenmeid: "ik kon niet langer van je van aan blijven. Ik zeg tegen de heeren, we zellen de vier der reis voorzetten; we motten reis na Zomerzorg; ik wil weten of KAATJE nog geen vrijer heit." - "Dat kan jou ook wat schelen, GERRIT," antwoordt de beminnelijke, "je hebt een vrouw thuis." - "Een vrouw," is 't antwoord, en GERRIT neemt bij die herinnering zijn blinkenden hoed eerbiedig af, "een vrouw as twee, KA! en je mot het compliment van der hebben. Vraag 't an de heeren; ik zeg, heeren! helpt me onthouen dat ik KAATJE de complimenten van me wijf breng."

De heeren zitten aan tafel. De eerste tijdperken zijn doorgeloopen. Conticuere, Rumor, etc. Het is een gejoechjach, een geschater, een instellen van toosten zonder end! De heer DEZE komt, met glimmende oogjes, - de helft kleiner dan anders, achter loopen: "GERRIT, heb je wel wijn?" - "Wijn, menheer?" vraagt GERRIT, met het onnoozelste gezicht van de wereld, zich een glas bier inschenkende. "Bij de goden", roept de heer DEZE: "GERRIT heeft geen wijn," en naar voren loopende komt hij met een gebefde flesch terug. Als ZEd. de keuken verlaten heeft, knipoogt GERRIT buitengemeen zeer, overdubbel tevreden.

De heeren rijden af. Zij zijn onstuimig. De een wil rijden. De ander wil achterop staan. De derde wil de zweep hebben. De vierde gilt dat hij GERRIT een tientje wil geven, als hij maakt dat ze omvallen. - "Ik heb geld genoeg, menheer! al sterf ik morgen," zegt GERRIT, en zit vast op den bok, en klapt met de zweep, en knipoogt, en antwoordt met aardigheden, en rijdt geen stap harder dan hij verkiest.

Het is laat in den nacht als GERRIT thuiskomt. De stalknecht sluit de deur open, en licht hem met zijn lantaren in 't gezicht. "Ze zijn een beetje warm, hè! Ik kreeg slaap op 't laatst: en ik had ze van morgen gespaard." - "Een goeie fooi, GERRIT?" vraagt de stalknecht, in zijn linnen jas schurkende van koude, slaap en begeerigheid. - "Van de man een pop, DRIESJE" - "'t Is en schande, GERRIT, zulke fooien as jij altijd sleept." - "Daar hei je der één van," zegt GERRIT, "maar laat me na kooi kruipen, zonder dat ik me met iets meer heb te bemoeien."


Groningen, 21 juni 1995

Igo Verlinde & Ruben Heetebrij