De tijd van expansie en vernieuwing

"Wij moeten een eind maken aan alles wat ook maar in enig opzicht aan speciale voorrechten herinnert."

Woodrow Wilson in zijn boodschap aan het Congres, 8 April, 1913

In de jaren tussen de Burgeroorlog en de eerste Wereldoorlog ontwikkelden de Verenigde Staten zich tot een grote mogendheid. In nog geen vijftig jaar veranderden zij van een overwegend agrarisch land in een staat, waarin de steden de boventoon voerden. De tijd van de pioniers was voorbij. Overal werden grote fabrieken, hoogovens en walserijen gebouwd; men legde continentale spoorwegen aan en stichtte enorme landbouwbedrijven. Nieuwe steden schoten als paddestoelen uit de grond en breidden zich ongelofelijk snel uit. Door deze snelle ontwikkeling ontstonden helaas ook allerlei maatschappelijke misstanden. Er ontwikkelden zich monopolies, de arbeidsomstandigheden in de fabrieken waren ellendig en de volkshuisvesting liet vooral in de steden veel te wensen over. Bovendien produceerde de industrie vaak meer dan afgezet kon worden. Het Amerikaanse volk en zijn politieke voormannen Cleveland, Bryan, Theodore Roosevelt en Wilson bestreden deze misstanden en voerden hervormingen in, waarbij idealistische denkbeelden op van werkelijkheidszin getuigende wijze in de praktijk werden gebracht. Daarbij werd uitgegaan van de stelregel, dat alleen daar ingegrepen moest worden, waar inderdaad sprake was van misstanden. In deze tijd werd dan ook een einde gemaakt aan de misstanden die het gevolg waren van de snelle ontwikkeling van de Verenigde Staten.

"De Burgeroorlog", zo schreef een historicus, "vormde de afsluiting van een oude en het begin van een nieuwe periode in de geschiedenis van de Verenigde Staten; de veranderingen die in het twintig- of dertigtal jaren daarvoor waren ingetreden, traden opeens op dramatische wijze aan de dag-. De industrie had zich door de oorlog snel kunnen ontwikkelen en het gebruik van ijzer, stoom en electrische stroom was mede door de vooruitgang op wetenschappelijk gebied sterk toegenomen.

Voor 1860 werden in de Verenigde Staten reeds 36.000 patenten verleend, doch dit was nog niets vergeleken bij de stroom van uitvindingen, die hierop zou volgen. Tussen 1860 en 1890 werden 440.000 patenten verleend en in de eerste vijf en twintig jaar van de 20ste eeuw steeg het aantal verleende patenten tot bijna 1.000.000. De dynamo, die reeds in 1831 uitgevonden was, bracht na 1880, toen Thomas Edison en anderen er in slaagden het principe in de praktijk toe te passen, in de Verenigde Staten een industriële revolutie teweeg. Nadat Samuel F. B. Morse in 1844 een goed werkend telegrafietoestel had geconstrueerd, werden al spoedig steden en dorpen door een telegraafnet verbonden. In 1876 demonstreerde Graham Bell voor de eerste maal een door hem uitgevonden telefoontoestel en binnen de 50 jaar droegen ruim 16.000.000 telefoontoestellen er het hunne toe bij het maatschappelijke en economische leven van het land te intensiveren. In het zakenleven werd het tempo nog hoger opgevoerd door de uitvinding van de schrijfmachine in 1867, van de rekenmachine in 1888 en van het kasregister in 1897. Dank zij de linotype-zetmachine die in 1886 uitgevonden werd, de rotatiepers en speciale machines voor het vouwen van kranten werd het mogelijk in één uur 240.000 kranten van 8 pagina's te drukken. In de jaren na 1880 deed Edison's gloeilamp in millioenen huizen haar intrede en zorgde voor een betere en goedkopere verlichting dan de mensheid ooit gekend had. Edison perfectionneerde de door hem uitgevonden phonograaf en ontwikkelde in samenwerking met George Eastman de cinematograaf. Dank zij deze en tal van andere uitvindingen en ontdekkingen op wetenschappelijk gebied steeg de arbeidsproductiviteit in vrijwel alle sectoren van het bedrijfsleven tot een ongekend hoog peil.

In deze periode nam de ijzer- en staalproductie, mede tengevolge van protectionistische maatregelen, eveneens aanzienlijk toe. Oorspronkelijk waren de hoogovens en staalfabrieken in de Oostelijke staten geconcentreerd, doch toen de geologen nieuwe ertslagen ontdekten, verhuisde de industrie geleidelijk naar het Westen. Men denke hierbij bijvoorbeeld aan het Mesabigebied bij het Bovenmeer dat binnen enkele jaren een van de belangrijkste ijzerertsgebieden van de gehele wereld werd. Het erts lag hier direct aan de oppervlakte en kon zonder veel moeite of kosten gedolven worden. Daar het weinig onzuiverheden bevatte, kon het door toepassing van de openhaard-methode of de meer moderne methode, waarbij van Bessemer-peren gebruik gemaakt werd, tot staal van uitstekende kwaliteit verwerkt worden. De prijs van het aldus geproduceerde staal bedroeg slechts $35 per ton terwijl voordien alleen de productiekosten van een ton staal al ongeveer $ 300 hadden bedragen. Dat de staalproductie zo'n hoge vlucht kon nemen, was in belangrijke mate te danken aan het inzicht en het organisatievermogen van Andrew Carnegie, een van de belangrijkste figuren uit de geschiedenis van deze industrie. Carnegie was op twaalfjarige leeftijd uit Schotland naar Amerika gekomen, waar hij eerst als manusje van alles in een katoenspinnerij, daarna als bediende op een telegraafkantoor en later bij de spoorwegen in Pennsylvania werkte. Nog voor zijn dertigste jaar had hij reeds bewezen een goed financier te zijn en zijn geld belegd op een wijze, die van een vooruitziende blik getuigde. Omstreeks 1865 concentreerde hij al zijn aandacht op de staalindustrie en bij investeerde daarin z'n ganse vermogen. Binnen enkele jaren richtte hij ettelijke maatschappijen op, die stalen bruggen, rails en locomotieven vervaardigden terwijl hij aandelen in andere soortgelijke ondernemingen bezat. De staalfabriek die hij tien jaar later aan de Monongahcla in Pennsylvania liet bouwen, was de grootste van de Verenigde Staten. Jaar in jaar uit breidden de ondernemingen van Carnegie zich uit. Hij verwierf niet alleen de volledige zeggenschap over tal van nieuwe bedrijven, doch ook over kolenmijnen, cokesfabrieken en ondernemingen die de bij het Bovenmeer gelegen ijzerertslagen exploiteerden. Ook een groot aantal stoomschepen die de grote meren bevoeren, ja zelfs een havenstad aan het Erierneer en een belangrijke spoorweg waren zijn eigendom. Zijn bedrijven waren wijdvertakt en daardoor was hij in staat bij de spoorweg- en scheepvaartmaatschappijen zeer gunstige voorwaarden te bedingen. Hij beschikte altijd over voldoende kapitaal voor uitbreidingen en ook aan werkkrachten had hij nooit gebrek. Nooit had iemand zich in het Amerikaanse bedrijfsleven een dergelijke positie weten te verwerven en nimmer tevoren had een bepaalde industrie zo'n hoge vlucht genomen.

In tal van opzichten is de geschiedenis van Carnegie die van de Amerikaanse "big business". Hoewel hij in de staalindustrie geruime tijd een dominerende positie innam, is hij er nooit in geslaagd een monopolie te verwerven. In de jaren tussen 1890 en 1900 kwamen andere ondernemingen op die hem opzij streefden. Toen Carnegie de concurrentie van deze ondernemingen begon te gevoelen dreigde hij aanvankelijk zijn industrieel imperium nog verder te zullen uitbreiden. Hij was echter al een man op leeftijd en daarom accepteerde hij tenslotte het voorstel, zijn bedrijven met die van de nieuwe organisatie te combineren, zodat de ijzer- en staalproductie door een enkel concern beheerst zou worden.

Door deze fusie ontstond in 1901 de United States Steel Corporation en de gang van zaken in dit geval is kenmerkend voor een proces, dat al 30 jaar lang aan de gang was. Feitelijk begon het reeds tijdens de Burgeroorlog doch vooral na 1870, toen steeds meer onafhankelijke ondernemingen zich tot grotere eenheden aaneensloten, trad deze tendenz duidelijk aan de dag. De Amerikaanse zakenlieden beseften dat zij, indien zij er in slaagden alle concurrerende firma's in een enkel concern onder te brengen, zowel de productie als de markt zouden beheersen. Zij trachtten hun doel op twee manieren te bereiken n.l. door de oprichting van naamloze vennootschappen en door trustvorming.

Erkend dient te worden, dat dit in vele opzichten logische organisatievormen voor grote ondernemingen zijn. Een naamloze vennootschap krijgt door haar structuur gemakkelijker de beschikking over kapitaal dan een firma. Het feit dat een belegger door aandelen te kopen kan rekenen op een aandeel in de winst, zonder voor eventuele verliezen aansprakelijk te zijn, oefent op de beleggers een grote aantrekkingskracht uit, terneer daar men, indien de onderneming failliet gaat, alleen het bedrag verliest dat voor de aandelen betaald is. Bovendien is het voortbestaan van een naamloze vennootschap niet afhankelijk van een enkele persoon of enkele firmanten en is de continuïteit van het beheer veel beter verzekerd. Trusts zijn feitelijk niets anders dan een combinatie van naamloze vennootschappen waarvan de aandeelhouders hun aandelen aan z.g.n. "trustees" toevertrouwen, die dan de belangen van de aandeelhouders behartigen. Door trustvorming worden grote centraal geleide combinaties en een gecentraliseerde administratie mogelijk, terwijl het bovendien een middel is om de patenten, waarover de tot de trust behorende ondernemingen beschikken, in een "pool" bijeen te brengen. Dank zij het enorme kapitaal, waarover de trusts beschikken, zijn zij beter in staat uitbreidingen te financieren, met buitenlandse ondernemingen te concurreren en met de arbeidersorganisaties voor de werkgever gunstige collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten. Voorts kunnen zij bij de spoorwegmaatschappijen voordelige tarieven voor het vervoer van hun grondstoffen en producten bedingen en tenslotte kunnen zij ook in de politiek hun invloed doen gelden.

Het voorbeeld van de Standard Oil Company, een van de eerste en kapitaalkrachtigste naamloze vennootschappen werd al spoedig gevolgd door andere trusts en combinaties die zich op de productie en verkoop van katoenzaadolie, lood suiker, tabak en rubber toelegden. Ondernemende zakenlieden trachtten op bepaalde gebieden een monopolie te veroveren. Vier grote conservenfabrikanten, waarvan de belangrijksten Philip Armour en Gustavus Swift waren, richtten een "vleestrust" op. De McCormicks werden allengs de voornaamste fabrikanten van landbouwwerktuigen. Hoe sterk de tendenz tot het vormen van grote combinaties was, bleek duidelijk uit een in 1904 gehouden enquête: meer dan 5.000 onafhankelijke ondernemingen hadden zich in de loop der jaren in ongeveer 300 trusts verenigd!

In andere sectoren van het bedrijfsleven en vooral bij het transportwezen en de telegraafen telefoonbedrijven trad deze tendenz nog duidelijker aan de dag. De oprichting van de Western Union, de eerste grote combinatie, werd al spoedig door die van het Bell Telephone System en later door die van de American Telephone and Telegraph Company gevolgd. Cornelius Vanderbilt had spoedig ingezien dat de spoorwegmaatschappijen in grote concerns verenigd moesten worden wilde men de exploitatiekosten zo laag mogelijk houden en maximale winsten behalen. In de jaren tussen 1860 en '70 slaagde hij er in, een dertiental onafhankelijke spoorwegmaatschappijen te combineren in een enkel concern dat een directe verbinding tussen New York en Buffalo - een afstand van 450 km - exploiteerde. Tussen 1870 en 1880 verwierf hij bovendien nog zeggenschap over de spoorwegen die Chicago en Detroit verbonden en hierdoor kwam het Ncw York Central System tot stand. Over de samenvoeging van vele andere kleine spoorwegmaatschappijen werd in deze tijd reeds onderhandeld en het duurde niet lang of de belangrijkste Amerikaanse spoorwegen werden geëxploiteerd door een klein aantal concerns waarin een half dozijn mensen de lakens uitdeelde.

In deze nieuwe "geïndustrialiseerde" maatschappij vormden de steden de zenuwcentra, want daar waren kapitaal, bankwezen en de grote bedrijven geconcentreerd. Men vond er grote rangeerterreinen en sombere, bedompte fabrieken. Het aantal hoofd- en handarbeiders, dat op kantoren en in fabrieken werkte, was bijna niet te tellen. Toen de plattelandsbevolking naar de steden trok en steeds meer immigranten de Verenigde Staten binnenkwamen, ontwikkelden de dorpen zich tot steden en groeiden de steden uit tot wereldsteden. In 1830 woonde nog geen 7 % van de bevolking in een gemeente met 8.000 of meer inwoners, in 1860 echter reeds 16% en in 1890 zelfs 30%. In 1860 waren er nog geen steden met 1.000.000 inwoners, doch 30 jaar later had Ncw York 1.500.000 en telden Chicago en Philadelphia elk ruim 1.000.000 inwoners. In de jaren tussen 1860 en 1890 verdubbelde het aantal inwoners van Philadelphia en Baltimore; Kansas City en Detroit hadden in laatstgenoemd jaar viermaal zo veel, Cleveland zesmaal zoveel en Chicago zelfs tienmaal zoveel inwoners als in 1860. Minneapolis, Omaha en vele andere gemeenten, die bij het begin van de Burgeroorlog niet meer dan gehuchten geweest waren, hadden zich sedert dien enorm uitgebreid en het aantal inwoners van deze plaatsen was tot het vijftigvoudige gestegen.

Al deze veranderingen, van hoe grote betekenis ook, hebben het politieke leven van deze tijd niet noemenswaard beïnvloed. Hoewel het Amerikaanse volk zich in deze jaren voor talrijke problemen gesteld zag, werden volgens een vooraanstaand historicus tussen 1865 en 1897 slechts enkele federale wetten uitgevaardigd waarbij de Amerikaan, die alleen belangstelling had voor die wettelijke maatregelen welke belangrijke veranderingen in de betrekkingen tussen de mensen onderling te weeg brachten, wat langer moest stilstaan.

In 1884 werd Grover Cleveland, een lid van de Democratische partij, tot President gekozen. Na de Burgeroorlog was hij de enige President die tot op zekere hoogte inzag, dat de veranderingen die zich in de Verenigde Staten voltrokken, van het allergrootste belang waren, en die pogingen deed de vraagstukken, die er uit voortvloeiden, tot een oplossing te brengen. Bij de spoorwegen b.v. heersten toestanden die een onmiddellijk ingrijpen wettigden. Ondernemingen die grote hoeveelheden goederen lieten vervoeren, kregen n.l. een speciale korting, hetgeen noodlottige gevolgen meebracht voor hun kleinere concurrenten, die uit de aard der zaak geen grote vervoerscontracten met de spoorwegmaatschappijen konden sluiten. Bovendien lieten vele spoorwegmaatschappijen de ene onderneming hogere vrachtprijzen betalen dan de andere en er werd vaak geen rekening gehouden met de afstand waarover de goederen vervoerd moesten worden. Door de onderlinge concurrentie werden de vervoerstarieven tussen steden, die door meer spoorwegen verbonden waren, gedrukt doch voor het vervoer tussen plaatsen, die slechts een spoorwegverbinding hadden, werden buitensporige bedragen gerekend. Het gevolg hiervan was, dat het goedkoper was om goederen te versturen van Chicago naar New York, dus over een afstand van 1200 km, dan naar op enkele honderden kilometers ten Oosten van eerstgenoemde stad gelegen plaatsen. De spoorwegmaatschappijen deden bovendien hun uiterste best de onderlinge concurrent~le uit te schakelen. Met dit doel vormden zij "pools" en verdeelden het vrachtvervoer volgens een van te voren opgesteld schema. De winst werd dan op een speciale gemeenschappelijke rekening gestort om later verdeeld te worden. In de loop der jaren nam het verzet tegen dit soort methoden voortdurend toe en verscheidene staten trachtten aan deze praktijken een eind te maken. Sommige van deze pogingen leverden inderdaad resultaat op doch feitelijk betrof het hier een aangelegenheid, waarbij het gehele land betrokken was en daarom was het nodig dat het Congres een wettelijke regeling trof. Het gevolg van een en ander was, dat de Interstate Commerce Act werd aangenomen, die in 1887 door President Cleveland ondertekend werd. Bij deze wet werd het berekenen van buitensporige vrachtprijzen, het vormen van pools en het verlenen van kortingen verboden en bovendien werd een Interstate Commerce Commission opgericht, die moest toezien op de naleving van deze wet. Deze commissie zou bovendien voorschriften uitvaardigen, teneinde ongewenste praktijken tegen te gaan en voorts moest zij de vervoerstarieven vaststellen.

Cleveland streed energiek voor verlaging van de invoerrechten. Tijdens de Burgeroorlog had men bij wijze van noodmaatregel de invoerrechten aanzienlijk verhoogd, doch langzamerhand was men deze hoge invoerrechten als normaal gaan beschouwen. Cleveland achtte deze protectionistische politiek onverstandig, ja onverantwoordelijk, daar zij tot gevolg had dat de kosten van levensonderhoud veel te hoog werden, terwijl zij tevens de trustvorming in de hand werkte. Het vraagstuk van de invoerrechten scheen geheel op de achtergrond te raken, doch in 1880 kwamen de Democraten met de eis, dat het met liet ver doorgevoerde protectionisme nu eindelijk eens uit zou zijn en al spoedig werd van vele zijden aangedrongen op een nieuwe handelspolitiek. Hoewel men Cieveland aangeraden had dit gevaarlijke onderwerp te laten rusten. schudde hij in 1887 het gehele land wakker door in een boodschap aan het Congres te wijzen op de fatale gevolgen, die het beschermen van de Amerikaanse industrie had.

Bij de eerstvolgende presidentsverkiezingen stond deze kwestie in het centrum der belangstelling en de Republikeinse candidaat Benjamin Harrison, die een voorstander van beschermende rechten was, won het pleit. Zijn regering nam terstond maatregelen om de tijdens de verkiezingscampagne gedane beloften in te lossen. In 1890 werd dan ook de wet-McKinley aangenomen. Met deze wet werd niet alleen beoogd bestaande industrieën te beschermen, doch ook het vestigen van nieuwe bedrijven te bevorderen. De invoerrechten die op grond van deze wet geheven werden en die over het algemeen aan de hoge kant waren, leidden al spoedig tot een verdere verhoging van de kleinhandelsprijzen en het duurde niet lang of er heerste algemene ontevredenheid.

In deze tijd begon het vraagstuk van de trustvorming actueel te worden. In de jaren tussen 1880 en 1890 hadden mensen als Henry George en Edward Bellamy de reusachtige concerns reeds fel bestreden doch nu werd de kwestie een politiek probleem. In 1890 werd de anti-trust-wet Sherrnan aangenomen, die ten doel had een eind te maken aan de monopolies. Bij deze wet werden alle combinaties, waardoor de handel tussen de staten beperkt werd, verboden en op overtredingen werden strenge straffen gesteld. Veel effect sorteerde de maatregel aanvankelijk niet, want de wet was in veel te vage termen gehouden. Eerst een jaar of tien later werd deze wet op doeltreffende wijze toegepast en Theodore Roosevelt, de toenmalige President, verwierf zich door zijn optreden tegen de trusts de bijnaam "de trust-breker".

Met dat al was de tijd tussen de Burgeroorlog en de eeuwwisseling in politiek opzicht toch vrij onbelangrijk. Het Amerikaanse volk had meer belangstelling voor andere problemen zoals bijvoorbeeld blijkt uit de verdere ontsluiting van het Westen. In 1865 waren Kansas en Nebraska nog slechts ten dele gekoloniseerd; verder naar het Westen lagen enorme gebieden waar nog geen blanke zich gevestigd had en daar begonnen de prairiën die overgingen in de met St. Janskruid begroeide vlakten die bij de uitlopers van het Rotsgebergte eindigden. Daarachter verhieven zich over een afstand van bijna 1500 km hoge bergketens waarin in later jaren veel zilver, goud en andere metalen gevonden zouden worden. Nog verder Westelijk strekten zich weer vlakten en woestijnen uit tot aan de met bos begroeide heuvels aan de kust van de Stille Oceaan. Op een paar gekoloniseerde districten in Californië en een stuk of wat afgelegen nederzettingen na, was dit gebied geheel in handen van de Indianen. Vijf en twintig jaar later was het gehele Westen echter al in staten en afhankelijke gebieden verdeeld. De kolonisatie van het binnenland werd zeer bevorderd door de Homestead Act van 1862 op grond waarvan ieder die bereid was zich in het binnenland te vestigen en er grond te ontginnen, de beschikking kon krijgen over een perceel van 64 ha. Omstreeks 1880 waren op deze wijze bijna 22.500.000 ha in particuliere handen overgegaan. De oorlogen met de Indianen behoorden tot het verleden en in het delfstoffenrijke bergland waren de mijnwerkers reeds aán het werk getogen. In Nevada, Montana en Colorado ontstonden overal kleine nederzettingen. Veeboeren maakten een dankbaar gebruik van de uitgestrekte weidegebieden en namen het gehele gebied tussen Texas en de bovenloop van de Missouri in bezit. De schapenfokkers lieten evenmin op zich wachten en vestigden zich in de dalen en op de berghellingen. Op hen volgden landbouwers die in de dalen en op de onafzienbare vlakten in het tot dusverre nog niet gekoloniseerde gebied dikwijls reusachtige bedrijven stichtten. Omstreeks 1890 was vrijwel het gehele Westen gekoloniseerd en waar nog slechts 20 jaar tevoren de buffels graasden, woonden nu reeds 5 á 6 millioen mensen.

Deze snelle kolonisatie was niet in de laatste plaats aan de spoorwegen te danken. In 1862 verleende het Congres octrooi aan de Union Pacific Railroad en deze maatschappij trok haar lijn van Council Bluffs in lowa in Westelijke richting door. Tegelijkertijd begon de "Central Pacific- vanuit Sacramento in Californië een spoorlijn in Oostelijke richting aan te leggen. Men was overeengekomen dat deze spoorlijnen elkaar op een nog niet bepaald punt zouden ontmoeten. In het gehele land volgde men vol spanning de vorderingen, tot de spoorlijnen tenslotte op 10 Mei 1869 bij Promontory Point in Utah bij elkaar kwamen. De reis van de Oost- naar de Westkust was voordien uiterst vermoeiend geweest omdat zij meer dan een maand duurde. Nu konden reizigers het gehele traject in een fractie van deze tijd afleggen. Het spoorwegnet werd gestadig uitgebreid en omstreeks 1884 was het Mississippidal reeds door een viertal spoorlijnen met de kust van de Stille Oceaan verbonden.

De eerste belangrijke nederzettingen in het uiterste Westen ontstonden in de bergen. In 1848 werd in Californië goud gevonden, 10 jaar later in Colorado en Nevada en weer 10 jaar later in Montana en Wyoming. In de jaren tussen 1870 en 1880 werd het kostbare metaal ook in de Black Hills in Dakota aangetroffen. De goudzoekers ontsloten deze gebieden en stichtten nederzettingen, die later een meer permanent karakter kregen. Reeds tijdens de "goldrush" zagen velen in, dat in deze streken grote mogelijkheden voor landbouw en veeteelt scholen. Hoewel men zich hier en daar nog jarenlang bijna uitsluitend met de mijnbouw bleef bezig houden, bleken de vruchtbare grond en het gunstige klimaat, die men in Californië, Colorado, Montana, Wyoming en Idaho aantrof, uiteindelijk van nog meer belang. In Texas was de veeteelt reeds lang een belangrijk middel van bestaan. Na de Burgeroorlog begonnen ondernemende veehouders hun kudden door een niet omrasterd gebied, dat staatsdomein was, naar het Noorden te drijven. Het vee kreeg onderweg gelegenheid om te grazen en als het tenslotte in Kansas arriveerde van waaruit het per spoor naar elders vervoerd kon worden, was het zwaarder en in betere conditie dan bij het begin van de tocht. Weldra werd het gebruikelijk de kudden vee langs deze route naar het Noorden te drijven en daar te verkopen. Langs de honderden kilometers lange paden die de drijvers volgden, kon men in sommige maanden talloze kudden vee naar het Noorden zien trekken. Na Texas werd ook in Colorado, Wyoming, Kansas, Nebraska en Dakota de veeteelt weldra een belangrijk middel van bestaan en de steden in het Westen waar het vee aan -markt kwam en geslacht werd, beleefden een kortstondige bloei. In deze streken werd de cowboy een figuur van gewicht. Hoe romantisch zijn bestaan misschien ook leek, het was verre van gemakkelijk. Theodore Roosevelt, de 25ste President van de Verenigde Staten, die zelf een tijd lang cowboy geweest is in Dakota, schreef hierover het volgende: "Wij cowboys hadden het niet gemakkelijk. We zaten altijd te paard, het geweer bij de hand. 's Zomers, onder de brandende zon, vergingen we van de hitte en in de herfstnachten, als wij de wacht hielden, rilden we van de kou. Ons leven was hard en vol ontberingen maar wij voelden ons sterk en gezond. Wij genoten van ons werk en het leven was zo kwaad nog niet".

Tussen 1866 en 1888 werden in totaal ongeveer zes millioen runderen vanuit Texas naar de hoogvlakten van Colorado, Wyoming en Montana gedreven om daar te overwinteren. Na 1885 dat voor de veefokkers nog een best jaar geweest was, waren de vette jaren echter voorbij. De weidevlakten waren reeds te veel afgegraasd om nog voldoende gras op te leveren voor het doortrekkende vee. Door de vlakten waren inmiddels overal spoorlijnen aangelegd en toen de landbouwers, die zich met hun gezinnen, trekdieren en vee in dit gebied vestigden, de prairiën begonnen te ontginnen, werd het voor de veeboeren steeds moeilijker grazige weiden voor hun kudden te vinden. Op grond van het in de Homestead Act bepaalde zetten de pas gearriveerde landbouwers claims uit en zij omheinden hun akkers met prikkeldraad om te voorkomen dat de doortrekkende kudden schade toebrachten aan het gewas. De veehouders, die tevoren hun kudden in dit gebied lieten grazen, konden geen rechtmatige aanspraken op de grond doen gelden. In de strenge winters van 1886 en 1887 kwamen op de open vlakten duizenden stuks vee van koude en honger om. De romantische tijd van het "wilde Westen" liep ten einde en waar eens grote kudden vee hadden gegraasd, ontstonden permanente nederzettingen en landbouwbedrijven waar tarwe, maïs en haver werd verbouwd.

In het Westen bleef, evenals elders in de Verenigde Staten, de landbouw het belangrijkste middel van bestaan. Ondanks het feit dat de industrie zich in snel tempo uitbreidde waren de meeste arbeiders nog steeds in de landbouw werkzaam. Na de Burgeroorlog was de industrialisatie met reuzenschreden voorwaarts gegaan, doch ook in de landbouw deden zich nu ingrijpende veranderingen voor. Vroeger hadden de boeren graan verbouwd om er hun vee mee te voeren en in hun eigen behoeften en die van hun gezin te voorzien, doch nu vooral door het gebruik van allerlei nieuwe landbouwmachines de opbrengst voortdurend toenam, werd het grootste deel van de oogst verkocht. In de jaren tussen 1860 en 1910 nam het aantal landbouwbedrijven in de Verenigde Staten van 2.000.000 tot 6.000.000, en het bebouwde areaal van 160.000.000 ha tot ruim 350.000.000 ha toe. De tarweproductie steeg van 173.000.000 bushels tot 635.000.000 bushels, de maïsoogst van 838.000.000 tot 2.886.000.000 bushels en de katoenoogst van 3.841.000 tot 11.609.000 balen. In de jaren tussen 1860 en 1890 werd meer grond in cultuur gebracht dan in alle voorafgaande jaren tezamen. In dezelfde periode verdubbelde zich het aantal inwoners van de Verenigde Staten. In de steden was de bevolkingsaanwas het grootst doch de boeren leverden voldoende graan, rund- en varkensvlees en wol en katoen om de Amerikaanse arbeiders van het nodige te voorzien. Bovendien kwamen steeds grotere hoeveelheden landbouwproducten beschikbaar voor de export. Deze buitengewone toename van de productie was in de eerste plaats te danken aan de ontsluiting van het Westen. Een tweede belangrijke factor was het gebruik van machines en het feit dat er in de landbouw voor het eerst wetenschappelijke methoden werden toegepast. Omstreeks 1800 kon een boer met zijn sikkel per dag ongeveer 1/5 ha tarwe oogsten. 30 jaar later oogstte hij met behulp van een speciale zeis ongeveer 4/5 ha per dag en in 1840 presteerde Cyrus McCormick het om met de vreemde machine waaraan hij ongeveer 10 jaar gewerkt had, per dag 2 á 21/2 ha te maaien. Daar hij een man met een vooruitziende blik was trok hij naar Chicago, destijds nog een landelijk stadje, en richtte daar een fabriek van maaimachines op. In 1860 had hij in totaal reeds 250.000 maaimachines verkocht.

Binnen betrekkelijk korte tijd vond men een hele reeks andere landbouwwerktuigen uit zoals b.v. de automatische balenpers, de dorsmachine en de combine en de boeren gingen langzamerhand bij al hun werkzaamheden van machines gebruik maken. Er werden machines uitgevonden om maïs te oogsten, mest te spreiden, aardappels te planten, gras te drogen en eieren uit te broeden, waardoor de boer zijn werkzaamheden aanzienlijk verlicht zag en de arbeidsproductiviteit toenam. De meeste nieuwe zelfbinders, dorsmachines en tractoren gingen naar het Westen daar de boerenbedrijven in het Oosten te klein waren en men er te veel verschillende gewassen verbouwde om de aanschaffing van dure, speciale werktuigen lonend te maken. Bovendien leenden de katoen- en tabakscultuur in het Zuiden zich niet voor mechanisatie.

Bijna even belangrijk als de mechanisatie was de toepassing van moderne, wetenschappelijke methoden in de landbouw. In 1862 werd de Morrill Landgrant College Act door het Congres aangenomen. Bij deze wet werd in elke staat een stuk staatsdomein beschikbaar gesteld voor de vestiging van landbouwhogescholen. Deze hogescholen dienden niet alleen als onderwijsnrichtingen doch tevens als centra van wetenschappelijk onderzoek. Bovendien stelde het Congres middelen beschikbaar voor de oprichting van landbouwproefstations en voor het Ministerie van Landbouw werd een bepaald bedrag uitgetrokken voor het verrichten van wetenschappelijke onderzoekingen die voor de landbouw van belang waren. Bij het begin van onze eeuw hielden in de Verenigde Staten reeds vele geleerden zich met dit onderzoek bezig.

Een van deze geleerden, een zekere Mark Carleton, maakte in opdracht van het Ministerie van Landbouw een studiereis naar Rusland, waar hij een soort wintertarwe aantrof, die een groot weerstandsvermogen tegen verdroging en aantasting door roest bleek te bezitten. De helft van de tarwe, die momenteel in de Verenigde Staten verbouwd wordt, behoort tot deze soort. Ook andere wetenschappelijke onderzoekers leverden belangrijke bijdragen tot de ontwikkeling van landbouw en veeteelt. Marion Dorset verrichtte onderzoekingen in verband met de bestrijding van de gevreesde varkenscholera en George Mohler vond een serum tegen mond- en klauwzeer. Een andere onderzoeker bracht uit Noord-Afrika het z.g. sorghum vulgare mee en uit Turkistan werd de geelbloeiende alfalfa geïmporteerd. Luther Burbank kweekte in Californië tal van nieuwe soorten vruchtbomen en groenten, Stephen Babcock uit Wisconsin vond een methode uit om met eenvoudige middelen het vetgehalte van melk te bepalen en George Washington Carver, de bekende onderzoeker van het Tuskegee Institute in Alabama, vond honderden nieuwe methoden uit om aardnoten, sojabonen en bataten te verwerken. Deze laatste was een van de eerste negers die op dit gebied bekendheid verwierf.

Ondanks deze vorderingen maakten de Amerikaanse landbouwers in de vorige eeuw herhaaldelijk moeilijke tijden door en bij het begin van deze eeuw dreigden de problemen hen zelfs boven het hoofd te groeien. In grote gebieden was de vruchtbaarheid van de grond belangrijk achteruit gegaan; het werd steeds moeilijker nieuwe afzetgebieden te vinden en het feit dat de boeren niet meer voor eigen gebruik doch voor de wereldmarkt produceerden, gaf herhaaldelijk aanleiding tot ernstige moeilijkheden die nog vergroot werden door de te geringe steun en bescherming van regeringszijde. In het Zuiden was de grond door de tabaks- en katoenbouw uitgeput en in het Westen stond men machteloos tegenover het structuurverval van de teeltlaag en de erosie, terwijl men bier bovendien met insectenplagen te kampen had.

Aan de snelle mechanisatie van de landbouw in de streek ten Westen van de Mississippi bleken ook grote nadelen verbonden te zijn. Hierdoor waren namelijk veel landbouwers ertoe gekomen hun bedrijven te sterk uit te breiden en zich te veel toe te leggen op de verbouw van producten voor de wereldmarkt. Bovendien kregen de grote bedrijven een voorsprong op de kleine en dat leidde er weer toe dat steeds meer landbouwers liever pachtboer werden op een groot bedrijf dan een klein eigen bedrijf te exploiteren. Eerst jaren later, toen meer moderne landbouwmethoden, waarbij met het crosiegevaar voldoende rekening gehouden wordt, ingang vonden, zou men voor deze problemen een bevredigende oplossing vinden.

Het vraagstuk van de prijzen was nog ingewikkelder doch hiervoor kon gemakkelijker een oplossing gevonden worden. Voor de verkoop van hun producten waren de landbouwers aangewezen op de wereldmarkt waar scherp geconcurreerd moest worden. Hun werktuigen en alles wat zij voor hun gezin nodig hadden moesten zij evenwel kopen in een land. waar de concurrentie door protectionistische wetten aan banden gelegd was. De prijzen die de boeren voor hun tarwe, katoen en slachtvee maakten, werden bepaald door de prijs op de wereldmarkt, doch de prijzen die zij voor landbouwwerktuigen, kunstmest en prikkeldraad moesten betalen, werden vastgesteld door trusts die ten volle profiteerden vande beschermende rechten die in de Verenigde Staten op uit het buitenland afkomstige producten geheven werden. In de jaren tussen 1870 en 1890 daalden de prijzen van de meeste landbouwproducten aanzienlijk zodat de totale waarde van de Amerikaanse landbouwproductie in deze jaren slechts met een half millioen dollar toenam. Ter vergelijking diene dat in dezelfde tijd de totale waarde van de industriele productie met $ 6.000.000.000 toenam.

Deze verstoring van het economisch evenwicht leidde tot de oprichting van landbouworganisaties, die tot taak hadden de gemeenschappelijke grieven van de landbouwers te onderzoeken en voorstellen te doen om verbetering in de toestand te brengen. De meeste van deze organisaties vertoonden grote overeenkomst met de "Grange" die reeds in 1867 was opgericht. Binnen enkele jaren werden in bijna alle staten dergelijke bonden in het leven geroepen die tezamen al spoedig meer dan 750.000 leden telden. Aanvankelijk waren deze organisaties in de eerste plaats verenigingen die ten doel hadden de leden wat gezelligheid te verschaffen en de boeren uit hun isolement te verlossen. Het sprak echter vanzelf dat de leden van deze verenigingen al gauw over de landbouwpolitiek en de financiële resultaten van hun bedrijven te spreken kwamen. Van het een kwam het ander en het duurde niet lang of deze verenigingen richtten coöperatieve verkoopsverenigingen, coöperatieve winkels en zelfs fabrieken op. In een aantal staten in het Midden-Westen werden leden van deze organisatie bij de verkiezingen voor de wetgevende vergadering candidaat gesteld en wanneer zij gekozen werden, zorgden zij er voor dat er wetten werden aangenomen, waarin voorschriften werden gegeven betreffende de bouw van opslagplaatsen en het vervoer per spoor. Het kwam nogal eens voor dat de door deze organisaties opgerichte ondernemingen failliet gingen en toen in de jaren tussen 1870 en 1880 de welvaart op het platteland weer toenam begon de belangstelling voor dit soort organisaties te verflauwen. Omstreeks 1890 werden echter weer vele nieuwe _boerenbonden" (Farmers' Alliances) opgericht daar de landbouwers opnieuw in moeilijkheden verkeerden. Op de grote vlakten had men met droogte te kampen en bovendien brachten de tarwe en de katoen vrijwel niets op. Mede onder invloed van deze factoren nam het aantal leden van de boerenbonden snel toe en in 1890 bedroeg het reeds bijna 2.000.000. De nieuwe organisaties hielden zich niet alleen bezig met voorlichting op het gebied van de landbouw, doch zij drongen tevens aan op politieke hervormingen. Het duurde niet lang of de boerenbonden kregen het karakter van een politieke beweging die intensief propaganda maakte voor haar denkbeelden. De leden van deze organisatie stonden bekend als de "Populisten" en zowel de Democraten als de Republikeinen vonden in hen felle tegenstanders.

Nooit tevoren had men in de Verenigde Staten zulke enthousiaste partijgangers meegemaakt als de boeren op de vlakten en in de streken waar veel katoen verbouwd werd. Onder hen waren er die na de hete dag op het land gewerkt te hebben, hun paard voor de wagen spanden en met hun vrouw en kinderen naar het verenigingsgebouw trokken om daar te luisteren naar hartstochtelijke vertogen van hun voormannen en de sprekers toe te juichen. Bij de in 1890 gehouden verkiezingen behaalde de nieuwe partij in twaalf staten in het Zuiden en Westen de meerderheid in de volksvertegenwoordiging en tientallen candidaten van deze partij kregen zitting in de Senaat en het Huis van Afgevaardigden. Aangemoedigd door dit succes stelden de Populisten een vooruitstrevend politiek programma op waarin werd aangedrongen op een groot aantal hervormingen, o.a. het heffen van inkomstenbelasting, het verstrekken van leningen aan landbouwers door de Federale regering, het overnemen van de spoorwegen door de Federale regering of de regeringen van de afzonderlijke staten, het invoeren van een achturige werkdag en het opheffen van de geldschaarste door de kosteloze en onbeperkte aanmunting van zilver.

Bij de verkiezingen van 1892 bleek dat de Populisten in het Westen en Zuiden veel aanhang hadden. Op hun candidaat werden meer dan 1.000.000 stemmen uitgebracht. Niettemin behaalde Grover Cleveland, de Democratische candidaat, de overwinning. Vier jaar later gingen de strijdvaardige Populisten bijna overal een fusie aan met de Democratische partij. Op aandrang van de voormalige Populisten besloten de nieuwe voormannen van de Democratische partij onverwijld de monetaire problemen aan de orde te stellen.

In de Verenigde Staten had tot 1873 steeds de dubbele standaard gegolden, hetgeen wil zeggen dat de regering bereid was van al het goud en zilver, dat bij de munt aangeboden werd. dollars te slaan. In dat jaar bracht het Congres verandering in het monetaire systeem en werd o.a. de zilveren dollar als standaardmunt afgeschaft. Toen deze maatregel genomen werd, besteedde men er aanvankelijk weinig aandacht aan omdat zilver schaars was en er reeds veertig jaar lang geen zilveren dollars meer in omloop geweest waren. In deze toestand kwam echter plotseling verandering, toen in de bergstaten in het Westen zilver gevonden werd en bovendien in een aantal Europese landen de zilveren munten uit de circulatie genomen en ontmunt werden, waardoor plotseling zeer grote hoeveelheden zilver beschikbaar kwamen.

Het land maakte een moeilijke tijd door. Daar zij er van overtuigd waren dat alle moeilijkheden toegeschreven moesten worden aan het feit dat er te weinig geld in omloop was. eisten de vertegenwoordigers van de landbouwers in het Westen en Zuiden, gesteund door de arbeidersorganisaties in de industriële centra in het Oosten, dat men zou terugkeren tot de onbeperkte aanmunting van zilver. Velen waren bovendien van mening dat men, indien er meer geld in omloop gebracht werd, gemakkelijker zijn schulden zou kunnen betalen, dat de prijzen van landbouwproducten zouden stijgen en er in de industrie hogere lonen betaald zouden kunnen worden. De Conservatieven daarentegen waren er vast van overtuigd, dat een dergelijke politiek een financiële ramp tot gevolg zou hebben. De inflatie zou, eenmaal begonnen, niet meer tot staan gebracht en een staatsbankroet niet afgewend kunnen worden, zo meenden zij. Volgens hen kon alleen de gouden standaard de waardevastheid van de munt waarborgen. De voorstanders van de aanmunting van zilver,. Democraten en gewezen Populisten, vonden in William Jennings Bryan uit Nebraska een voortreffelijk leider en hij werd dan ook hun candidaat bij de presidentsverkiezingen in 1896. Bryan was een opvallende figuur die door z'n redenaarstalent millioenen volgelingen kreeg. Zijn partij was echter onderling verdeeld en zijn tegenstanders waren sterk. Slechts in één opzicht hadden de Democraten een voorsprong op hun tegenstanders n.l. in de persoon van Bryan zelf. Dat bleek echter niet voldoende en William McKinley kreeg bij de verkiezingen ruim een half millioen stemmen meer dan Bryan. De herinnering aan Bryan's stoutmoedige verkiezingscampagne zou echter in de geschiedenis voortleven en met uitzondering van hun opvattingen over monetaire vraagstukken werden de meeste denkbeelden van de Populisten en Democraten later in de wetgeving tot uitdrukking gebracht.

Tijdens de verkiezingsstrijd bleek duidelijk dat de Unie zich na de Burgeroorlog werkelijk tot een eenheid ontwikkeld had. Hoewel de grieven van de landbouwers niet minder ernstig waren dan die van de slavenhouders eertijds, was er van voorstellen om uit de Unie te treden of door het Congres aangenomen wetten nietig te verklaren geen sprake. Deze eensgezindheid trad ook duidelijk aan de dag toen in 1898 de oorlog met Spanje uitbrak. De Spaanse regering was de opstand, die jaren tevoren in haar koloniën op het Westelijk halfrond was uitgebroken, blijkbaar al lang weer vergeten want zij bleefhet kleine eiland Cuba, waar de handel met de Verenigde Staten bloeide, met ijzeren vuist regeren. Tenslotte werd het de Cubanen te machtig en in 1895 begonnen zij een onafhankelijkheidsoorlog. In de Verenigde Staten werd het verloop van de opstand met toenemende bezorgdheid gevolgd, daar Amerika van oudsher grote belangstelling had voor de strijd van de Latijns-Amerikaanse koloniën tegen hun overheersers. President Cleveland die niet wilde dat zijn land in een oorlog gewikkeld raakte, stelde alles in het werk om de neutraliteit van de Verenigde Staten te handhaven. Drie jaar later vloog echter het Amerikaanse oorlogsschip "Maine", dat in de haven van Havana voor anker lag, in de lucht, waarbij 260 leden van de bemanning om het leven kwamen. In de Verenigde Staten wekte deze gebeurtenis grote verontwaardiging. McKinley, Clevelands opvolger, deed aanvankelijk zijn uiterste best de vrede te bewaren doch enkele maanden later, toen verder uitstel ongewenst scheen, achtte .hij het raadzaam tot gewapende interventie over te gaan.

De vijandelijkheden duurden in totaal slechts 4 maanden en de Amerikaanse strijdkrachten leden geen enkele nederlaag die de moeite van het vermelden waard is. Een week na het uitbreken van de oorlog liet Commodore George Dewey het onder zijn bevel staande eskader dat uit 6 schepen bestond vanuit Hongkong koers zetten naar de Philippijnen. Zijn taak bestond er in te verhinderen dat de aldaar gestationeerde Spaanse vloot aan de operaties in de Amerikaanse wateren zou gaan deelnemen. Even voor zonsopgang voer hij de batterijen, die aan de ingang van de baai van Manila opgesteld stonden, voorbij en tegen de middag had hij de hele Spaanse vloot vernietigd, zonder dat ook maar één Amerikaan hierbij het leven liet. Intussen was reeds een Amerikaans legercorps bij Santiago op Cuba geland. Bij een reeks schermutselingen behielden de Amerikanen de overhand en zij openden het vuur op de haven. Vier Spaanse pantserkruisers, die in de baai van Santiago voor anker lagen, zochten in allerijl een goed heenkomen, doch enkele uren later waren er van dit eens zo trotse eskader nog slechts wrakken over.

Van Boston tot San Francisco loeiden de fabriekssirenes en overal stak men de vlag uit toen op een snikhete dag in Juli de val van Santiago gemeld werd. De dagbladen stuurden zo snel mogelijk correspondenten naar Cuba en de Philippijnen en deze journalisten gaven hoog op van de heldenmoed der Amerikanen. George Dewey, die beroemd was geworden door de slag in de baai van Manila en Theodore Roosevelt, de commandant van de "Rough Riders", een cavalerieregiment, dat uit vrijwilligers bestond die hij voor de strijd op Cuba had aangeworven, werden als helden geëerd. Het duurde niet lang of Spanje was bereid vrede te sluiten en op 10 December 1898 werd het vredesverdrag getekend. In dit verdrag werd overeengekomen dat Spanje het gezag over Cuba aan de Verenigde Staten zou overdragen en dat het eiland, zolang het nog niet onafhankelijk was, door Amerikaanse troepen bezet zou blijven. Verder deed Spanje bij wijze van herstelbetaling afstand van Porto Rico en Guam en was het bereid de Philippijnen tegen een vergoeding van $ 20.000.000 aan de Verenigde Staten over te dragen.

In Amerika verwachtte men van de heerschappij over de Philippijnen veel voor de handel met China. Na China's nederlaag in de Chinees-Japanse oorlog (1894-1895) hadden verscheidene Europese mogendheden in dit land vlootbases gevestigd en zij wisten er niet alleen spoorweg- en mijnbouwconcessies doch tevens handelsmonopolies te verkrijgen. De Amerikaanse regering had er altijd op gestaan dat aan alle mogendheden op het gebied van de handel dezelfde rechten toegekend zouden worden. Wilde men dit principe handhaven dan moest er vastberaden opgetreden worden. In September 1899 deed John Hay, de toenmalige Amerikaanse Minister van Buitenlandse Zaken aan alle betrokken mogendheden een gelijkluidende nota toekomen. Deze kwamen op grond hiervan tot de conclusie dat de "opendeur politiek" in China voortgezet diende te worden. Deze politiek hield in dat alle mogendheden in de gebieden, waarover zij zeggenschap hadden, waar het de handel betrof dezelfde rechten moesten bezitten hetgeen dus wilde zeggen dat iedereen dezelfde invoerrechten, havengelden en spoortarieven moest betalen.

In 1900 kwamen de Chinezen echter tegen de buitenlanders in opstand. In Juni maakten de opstandelingen zich van Peking meester en belegerden de buitenlandse legaties in deze stad. Hay liet de grote mogendheden onmiddellijk weten dat de Verenigde Staten zich zouden verzetten tegen elke schending van Chinees grondgebied of andere handelingen die onverenigbaar waren met de "open-deur" politiek. Toen de opstand eenmaal bedwongen was kostte het hem echter de grootste moeite de Amerikaanse plannen ten uitvoer te brengen en er voor te zorgen dat van China geen buitensporige herstelbetalingen geëist werden. In October verklaarden Engeland en Duitsland echter nogmaals zich te zullen houden aan de "open-deur politiek" en China's onafhankelijkheid te zullen eerbiedigen. Kort daarop werden door de andere mogendheden soortgelijke toezeggingen gedaan.

Bij de presidentsverkiezingen van 1900 kreeg het Amerikaanse volk gelegenheid zijn mening over het beleid van McKinley en in het bijzonder over diens buitenlandse politiek kenbaar te maken. Op hun bijeenkomst te Philadelphia gaven de Republikeinen uitdrukking aan hun voldoening over het succes dat in de oorlog met Spanje bereikt was, alsmede over het feit dat de welvaart in de Verenigde Staten weer aanzienlijk toegenomen was. Bovendien spraken zij hun waardering uit over de pogingen door middel van de "open-deur politiek- in China nieuwe afzetgebieden te veroveren. Reeds tevoren stond vast dat McKinley herkozen en dat Theodore Roosevelt tot vice-President gekozen zou worden. Eerstgenoemde leefde echter niet lang genoeg meer om veel genoegen van zijn overwinning te beleven. In 1901 werd hij tijdens een bezoek aan een tentoonstelling te Buffalo in de staat New York vermoord. Zijn plaats werd ingenomen door Theodore Roosevelt.

Roosevelt's ambtsaanvaarding viel samen met een nieuwe phase in de binnenlandse en de buitenlandse politiek van de Verenigde Staten. Bij het begin van de 20ste eeuw konden de Verenigde Staten terugzien op een lange periode van ononderbroken vooruitgang. Van een kleine republiek, die nauwelijks in staat was aan de van alle kanten dreigende gevaren het hoofd te bieden, hadden de Verenigde Staten zich tot een wereldmacht ontwikkeld. De politieke grondslagen van de Verenigde Staten waren ondanks de burgeroorlog, oorlogen met vreemde mogendheden en de vele ups en downs in het economische leven dezelfde gebleven. Zowel in de landbouw als in de industrie was een grote vooruitgang merkbaar en in het gehele land was kosteloos openbaar onderwijs ingevoerd. De vrijheid van drukpers was gehandhaafd en vrijheid van godsdienst was iets vanzelfsprekends geworden. Niettemin was de toestand op maatschappelijk, economisch en politiek gebied volgens de meeste Amerikanen nog allerminst ideaal, want de grote zakenlieden bezaten meer macht en invloed dan ooit te voren en in vele gemeenten was het bestuur in handen van corrupte politici. Bovendien vierde overal het materialisme hoogtij.

Tussen 1890 en de eerste Wereldoorlog hielden de Amerikaanse politici zich voornamelijk bezig met de bestrijding van deze misstanden. Sedert het begin van de industriële revolutie had er een belangentegenstelling bestaan tussen het platteland en de grote steden en de boeren waren gebeten op de grootindustriëlen, wier macht voortdurend toenam. Reeds in 1850 hadden de voorstanders van hervormingen scherpe critiek uitgeoefend op het feit dat politieke voormannen hun aanhangers aan lucratieve regeringsbaantjes plachten te helpen. Na een strijd van ruim dertig jaar slaagden zij er in de Pendleton Civil Service Act aangenomen te krijgen. Op grond van deze wet zouden voortaan, waar het regeringsambten betrof, slechts diegenen voor benoeming en promotie in aanmerking komen, die door hun capaciteiten en prestaties hiervoor geschikt bleken. Deze maatregel betekende het begin van een lange reeks politieke hervormingen. Ook de fabrieksarbeiders keerden zich tegen maatschappelijk onrecht. In 1869 hadden zij ter versterking van hun maatschappelijke positie de "Knights of Labor" opgericht, een arbeidersorganisatie die omstreeks 1885 reeds 700.000 leden telde. De organisatie hield het echter niet lang uit en haar plaats werd ingenomen door de "American Federation of Labor", een machtige vakcentrale. Omstreeks 1900 was de arbeidersbeweging in de Verenigde Staten een factor geworden waarmede iedere politicus terdege rekening moest houden.

Bijna alle vooraanstaande figuren uit deze periode, hetzij op politiek, wijsgerig, litterair of wetenschappelijk gebied, ontlenen hun faam ten dele aan de rol die zij bij de sociale hervorming gespeeld hebben. Zij waren zonder uitzondering voorstanders van hervormingen en toonden begrip voor de noden van deze tijd. Zij beseften dat de methoden en denkbeelden die nog uit de 18de eeuw stamden, toen de Verenigde Staten een overwegend agrarische republiek waren, hopeloos verouderd waren en allerminst geschikt om de goede gang van zaken in een 20ste eeuwse staat, waarvan het grootste deel der bevolking in de steden woonde, te waarborgen. De verwarring, die in het industriële tijdperk in de Verenigde Staten te constateren viel, was grotendeels te wijten aan het steeds ingewikkelder worden der maatschappelijke betrekkingen en het verdwijnen van persoonlijke verantwoordelijkheid door het ontstaan van reusachtige concerns. Vele jonge auteurs stelden zich tot taak hierin verandering te brengen. Dagbladen en veel gelezen tijdschriften gingen in de strijd vooraan, schrijvers van naam behandelden in hun romans maatschappelijke vraagstukken en toen vele jonge politici met inbegrip van de nieuwe President het eens bleken te zijn met hun opvattingen, leek de verwezenlijking van de hervormingsplannen zeer nabij. In de jaren tussen 1902 en 1908 bereikte de actie van de hervormers een hoogtepunt. Reeds jaren tevoren, in 1873, had Mark Twain in zijn boek "The Gilded Age" (De Vergulde Eeuw) de Amerikaanse samenleving onder de loupe genomen.

Thans verschenen in de tijdschriften McClure's, Everybody's en Collier's scherpe artikelen, waarin vooral de trusts, de financiers, de spoorwegmagnaten en de vervalsers van voedingsmiddelen het moesten ontgelden. Upton Sinclair beschreef in "The Jungle" de onhygiënische toestanden in de conservenfabrieken te Chicago en liet duidelijk uitkomen dat de vleestrust de gehele vleesvoorziening van de Verenigde Staten beheerste. Theodore Dreisers romans "The Financier" en "The Titan" gaven een goed beeld van de machinaties van de grote zakenlieden. Frank Norris vertelde in zijn roman "The Pit" van de moeilijkheden waarmede de landbouwers te kampen hadden, terwijl Lincoln Steffens in" The Shame the Cities" de politieke corruptie aan de kaak stelde. Deze werken, waarin de aandacht werd gevestigd op maatschappelijke misstanden, droegen er in aanzienlijke mate toe bij het volk tot actie aan te zetten.

Door toedoen van bovengenoemde schrijvers die in hun romans niets en niemand ontzagen en het grote publiek voor hun zienswijze wonnen, kwamen de politici tot het inzicht dat doeltreffende maatregelen noodzakelijk waren. In vele staten werden wetten aangenomen die ten doel hadden verbetering te brengen in de omstandigheden waaronder een groot deel van de bevolking leerde en werkte. In de eerste vijftien jaar van de 20ste eeuw werden in de Verenigde Staten meer sociale wetten ingevoerd dan in alle voorafgaande jaren tezamen. Zo werden bijvoorbeeld nieuwe voorschriften inzake kinderarbeid uitgevaardigd waardoor o.a. de leeftijdsgrens verhoogd, de werktijden bekort en de nachtarbeid beperkt werden. Bovendien zouden voortaan alle kinderen tot een bepaalde leeftijd leerplichtig zijn. In deze tijd werd voorts in vele grote steden en in de meeste staten bij de uitvoering van openbare werken de achturige werkdag ingevoerd. De werktijden bij gevaarlijk werk werden eveneens wettelijk geregeld. Bijna even belangrijk waren de bepalingen betreffende de aansprakelijkheid van werkgevers tegenover werknemers voor tijdens de arbeid opgelopen letsel. Tevens trachtte men door het heffen van successierechten en de invoering van inkomstenbelasting, vermogensbelasting en vennootschapsbelasting tot een billijker verdeling van 's rijks lasten te komen.

Hoewel deze maatregelen ongetwijfeld toe te juichen waren, werd het al spoedig duidelijk, dat de meeste vraagstukken, waarmee degenen die op hervormingen aandrongen zich bezighielden, onopgelost zouden blijven zolang er geen wettelijke regeling getroffen werd die voor het gehele land gold. Vooral President Roosevelt, zelf een enthousiast hervormer, zag dit duidelijk in. Hij was een nuchter politicus, een vurig nationalist en een trouw lid van de Republikeinse partij. Na Thomas Jefferson de meest veelzijdige President, was hij in zijn veel bewogen leven o.a. veefokker en gouverneur van een staat geweest. Hij had op groot wild gejaagd, boeken geschreven, was lid geweest van de wetgevende vergadering van de staat New York, hoofd van de politie van de stad New York en had bovendien deelgenomen aan de strijd op Cuba. Hij las rijp en groen en had overal een eigen mening over. Evenals Andrew Jackson had hij een zekere flair om het vertrouwen van de mensen te winnen en alvorens iets te doen vroeg hij zich altijd af hoe het volk erop zou reageren. Binnen een jaar tijds had hij bewezen te beseffen welke grote veranderingen er zich voltrokken; hij was vastbesloten de kleine man "aan zijn trek te laten komen".

Roosevelt nam maatregelen om de naleving van de anti-trustwetten te verzekeren en dit was het begin van scherper regeringstoezicht. Een van de opmerkelijkste prestaties van zijn regering was de uitbreiding van het toezicht op de spoorwegen. Hij achtte dit toezicht van het allergrootste belang en in verband hiermee werd een tweetal wetten uitgevaardigd. Op grond van de wet-Elkins van 1903 zagende spoorwegen zich verplicht hun vervoerstarieven op te geven en zowel de verzenders als de spoorwegmaatschappijen werden met zware straffen bedreigd indien op deze tarieven korting werd gegeven. Die spoorwegmaatschappijen die zich niet aan de wettelijke voorschriften hielden, moesten een hoge boete betalen. In dit verband is nog van belang dat het Congres besloot een nieuw Ministerie op te richten en wel het Ministerie van Handel en Arbeid, waarvan het hoofd zitting kreeg in het Kabinet van de President. Een van de bureaux die onder dit Ministerie ressorteerden haó tot taak controle uit te oefenen op het doen en laten van de grote concerns. In 1907 ontdekte deze instantie o.a. dat de "American Sugar Refining Company" de regeringsambtenaren onjuiste gegevens verstrekt had om de invoerrechten te ontduiken. Er werd een rechtsvervolging tegen de maatschappij ingesteld en men slaagde er in een bedrag van $ 4.000.000 alsnog in te vorderen. Verscheidene functionarissen werden tot gevangenisstraffen of boeten veroordeeld. In hetzelfde jaar werd de "Standard Oil Company of Indiana" in staat van beschuldiging gesteld vanwege het feit dat zij op grond van een geheime overeenkomst met de "Chicago & Alton Railroad" haar producten tegen een speciaal tarief liet vervoeren. De maatschappij werd op 1462 punten schuldig bevonden en moest in totaal een boete van $ 29.240.000 betalen, waaruit wel blijkt, hoe men destijds over dergelijke delicten dacht. Reeds in 1904 was Theodore Roosevelt de afgod der Republikeinen. Zijn fascinerende persoonlijkheid en krachtig optreden tegen de trusts bezorgden hem een grote populariteit. Vooruitstrevende Democraten voelden zich meer tot hem aangetrokken dan tot de candidaat van hun eigen partij. Ook het feit dat in het hele land thans grote welvaart heerste droeg in aanzienlijke mate bij tot de overwinning die de Republikeinen in 1904 bij de verkiezingen behaalden. Toen Roosevelt zijn nieuwe ambtsperiode begon was hij vast besloten zijn hervormingsplannen volledig uit te voeren. In zijn eerste boodschap aan het Congres drong hij er op aan strengere voorschriften voor de spoorwegen uit te vaardigen en in Juni 1906 werd de Wet Hepburn aangenomen. Deze wet bepaalde dat de Interstate Commerce Commission voortaan volledige zeggenschap zou hebben over de vrachttarieven en dat de spoorwegen geen aandelen meer mochten bezitten in stoomvaartmaatschappijen en maatschappijen tot exploitatie van kolenmijnen. Tegen het einde van Roosevelt's ambtsperiode werd door de spoorwegen vrijwel geen korting meer gegeven en was het feit dat de maatschappijen onder toezicht van de overheid stonden, iets vanzelfsprekends geworden. Op grond van een aantal andere maatregelen van het Congres werd het regeringstoezicht nog verder uitgebreid. Na een felle actie werd in 1906 een Warenwet aangenomen krachtens welke het verboden was in geneesmiddelen en voedingsmiddelen voor de gezondheid schadelijke ingrediënten, chemicaliën of conserveringsmiddelen te verwerken. Om de naleving hiervan te verzekeren werd een wet aangenomen op grond waarvan alle ondernemingen, die vlees verkochten dat niet in de staat van herkomst geconsumeerd werd, onder toezicht van de Federale regering gesteld werden.

Eén van de belangrijkste maatregelen die tijdens de regering van Roosevelt genomen werd, was ongetwijfeld de uitvoering van het programma ter bescherming van de natuurlijke hulpbronnen van het land. Het werd hoog tijd dat er een einde werd gemaakt aan onverantwoordelijke exploitatie en verspilling van grondstoffen; verder waren er uitgestrekte gebieden, waar eenvoudig niet naar omgekeken werd, terwijl zij met een beetje goede wil gemakkelijk in exploitatie gebracht konden worden.

In een in 1901 gehouden rede noemde Roosevelt de vraagstukken op het gebied van bebossing en watervoorziening de belangrijkste binnenlandse problemen. Hij drong aan op de uitvoering van een veelomvattend, samenhangend programma voor landherwinning, irrigatie en bodemverbetering. Zijn voorgangers hadden ongeveer 20.000.000 ha bos gereserveerd doch Roosevelt voegde hieraan nog 60.000.000 ha toe en stelde voor het eerst systematische pogingen in het werk om bosbranden te voorkomen en bepaalde gebieden opnieuw te bebossen. In 1907 riep hij de z.g. Inland Waterways Commission in het leven die tot taak had alle problemen, welke verband hielden met irrigatie, bosbouw, erosie, binnenscheepvaart en stroomvoorziening door middel van waterkracht, nader te bestuderen. Op advies van deze commissie besloot men een landelijk congres te houden en nog in datzelfde jaar nodigde Roosevelt de gouverneurs van alle stalen, de leden van het Kabinet en vooraanstaande figuren op politiek en wetenschappelijk gebied uit aan dit congres deel te nemen. Hierdoor werd de aandacht van het gehele land op bovengenoemde vraagstukken gevestigd. Het congres begon met een beginselverklaring op te stellen waarmee het zijn opvattingen uiteenzette omtrent de problemen van herbebossing, erosie, bevloeiing en watervoorziening. Het bracht o.m. advies uit ten aanzien van de exploitatie van particuliere bossen en het drong aan op verbetering van rivieren die voor de scheepvaart van belang waren en het in stand houden van waterscheidingen. Het resultaat van een en ander was dat in vele staten speciale commissies gevormd werden die zich met deze problemen zouden bezig houden en bovendien werd in 1909 een "National Conservation Association" (Nationale Vereniging ter bevordering van een doelmatige exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen des lands) opgericht om de grote massa over deze vraagstukken voor te lichten. In 1902 werd de "Reclamation Act" (Wet op de Landherwinning) aangenomen op grond waarvan overgegaan kon worden tot het bouwen van stuwdammen. Het duurde niet lang of grote woestijngebieden waren in vruchtbare landouwen herschapen.

Toen, in 1908, het tijdstip naderde waarop de volgende verkiezingen zouden plaatsvinden, genoot Roosevelt een grotere populariteit dan ooit tevoren. Hij besloot echter niet te breken met de traditie die voorschreef dat een President niet langer dan twee ambtsperioden mocht aanblijven en steunde daarom de candidatuur van William Howard Taft die zijn opvolger werd. Taft zette in vele opzichten de politiek van Roosevelt voort. Hij wist te bereiken dat de Interstate Commerce Commission nog grotere bevoegdheden verkreeg en dat een postspaarbank en een pakketpost werden opgericht. Tijdens zijn ambtsperiode werd de strijd tegen de trusts onverpoosd voortgezet, het ambtenarencorps uitgebreid en een tweetal amendementen op de Constitutie aangenomen. Het betrof hier het zestiende amendement, op grond waarvan de Federale regering gemachtigd werd inkomstenbelasting te heffen en het zeventiende amendement dat inhield dat Senatoren niet langer door de wetgevende vergaderingen van de staten doch door de bevolking zelf gekozen moesten worden.

Taft joeg echter de Liberalen tegen zich in het harnas door de ondertekening van een wetsontwerp dat een terugkeer tot het protectionisme betekende en door zich te verzetten tegen het toelaten van Arizona tot de Unie omdat in deze staat een zeer liberale grondwet was aangenomen. In de loop der jaren ging hij trouwens steeds meer steun zoeken bij de conservatieve vleugel van zijn partij.

Omstreeks 1910 ontstond er verdeeldheid in Taft's partij en de Democraten behaalden bij de verkiezingen een grote overwinning waardoor zij in het Congres opnieuw een meerderheid kregen. Twee jaar later wezen de Democraten bij de presidentsverkiezingen Woodrow Wilson, de gouverneur van New Jersey, als tegeneandidaat van de Republikein Taft aan. Toen de Republikeinen niet bereid bleken Roosevelt nogmaals candidaat te stellen, richtte deze een eigen partij op, de z.g. Progressieven en als candidaat van deze partij, die een eigen programma had opgesteld, nam Roosevelt aan de stembusstrijd deel. Na een felle verkiezingscampagne werd Wilson tot President gekozen. Zijn verkiezing betekende een overwinning voor de Liberalen, daar hij zich tot taak stelde de Democraten ervan te weerhouden hun hervormingsplannen op te geven. Tijdens zijn ambtsperiode werd door het Congres een aantal zeer belangrijke wetten aangenomen. De eerste hiervan betroffen herziening van de invoerrechten. Wilson verklaarde: "De invoerrechten moeten verlaagd worden. Wij moeten een einde maken aan alles wat ook maar in enig opzicht aan speciale voorrechten herinnert". De wet-Underwood, die op 3 October 1913 door Wilson ondertekend werd, had een aanzienlijke verlaging van de invoerrechten op tal van belangrijke grondstoffen, levensmiddelen, katoenen en wollen kleding, ijzer en staal en vele andere producten tot gevolg en bovendien konden krachtens deze wet voortaan honderden artikelen vrij van invoerrecht in de Verenigde Staten geïmporteerd worden; hoewel deze wet een protectionistisch karakter droeg was zij er kennelijk op gericht de kosten van levensonderhoud te verlagen.

Het tweede punt van het programma van de Democraten had betrekking op de reorganisatie van het geld- en bankwezen. De credietverlening liet veel te wensen over en ook aan het geldwezen ontbrak wel het een en ander. Op grond van noodwetten mochten de Nationale Banken noodgeld uitgeven, doch een grondige reorganisatie van het gehele bankwezen was dringend noodzakelijk. Wilson verklaarde dat de geldcirculatie niet door particulieren, doch door de overheid geregeld moest worden en dat de banken in de eerste plaats een dienende functie hadden. Om het gestelde doel te bereiken werd de "Federal Reserve Act" aangenomen die op 23 December 1913 kracht van wet kreeg. De bestaande banken werden in een nieuwe organisatie ondergebracht en het land werd in 12 districten verdeeld. In elk van deze districten zou een "Federal Reserve Bank" gevestigd worden. Aan deze Federal Reserve Banks moesten de banken, die van de organisatie deel uitmaakten, hun reserve kasgelden in bewaring geven. De op deze wijze bijeengebrachte middelen konden gebruikt worden om plaatselijke bankiers te helpen die tijdelijk in moeilijkheden verkeerden. Voorts moesten de Federal Reserve Banks voor een betere regeling van de geldcirculatie zorgen en er werd bepaald dat zij ten behoeve van de zakenwereld Federal reserve notes" mochten uitgeven. De organisatie stond onder toezicht van de "Federal Reserve Board".

De volgende, niet minder belangrijke taak die Wilson wachtte was de strijd tegen de trusts. Op grond van de goede ervaringen die men met de Interstate Commerce Commission had opgedaan werd besloten een Federal Trade Commission op te richten die de strijd zou aanbinden met die concerns die zich in het handelsverkeer tussen de verschillende staten aan oneerlijke concurrentie schuldig maakten. Bij de anti-trustwet Clayton werden methoden, die tot dusverre niet uitdrukkelijk verboden waren, strafbaar gesteld, met name het zitting hebben van eenzelfde persoon in de directie van meer dan één onderneming en het berekenen van ongelijke prijzen. Voorts verbood de wet dat een firma aandelen bezat in een onderneming, die in dezelfde of een soortgelijke tak van bedrijf werkzaam was.

Ook de arbeiders en de boeren werden niet vergeten. De "Federal Farm Loan Act" maakte het mogelijk landbouwers tegen geringe rente credieten te verstrekken. In de Clayton Act werd uitdrukkelijk bepaald dat bij de regeling van arbeidsgeschillen geen gebruik gemaakt mocht worden van gerechtelijke bevelen. Met de Zeeliedenwet van 1915 werd beoogd verbetering te brengen in de levensomstandigheden en arbeidsvoorwaarden van de bemanningen van zeeschepen en binnenvaartuigen. Op grond van de "Federal Workingman's Compensation Act", die in 1916 aangenomen werd, konden ambtenaren voortaan aanspraak maken op schadevergoeding voor tijdens de dienst opgelopen letsel en bij de "Adamson Act" van hetzelfde jaar werd bij de spoorwegen de achturige werkdag ingevoerd.

Uit deze reeks hervormingen blijkt zonneklaar dat er onder President Wilson's bezielende leiding in Amerika nieuwe ideeën ingang vonden. Wilson, die zich in vele opzichten onderscheidde van zijn voorgangers, mistejuist die eigenschappen die men verwacht aan te treffen bij iemand die het in de politiek zo ver gebracht heeft. Hij was eigenlijk een geleerde en daardoor meer op de theorie dan op de practijk ingesteld. Zijn publicaties op het gebied der politieke wetenschappen vormen een belangrijke bijdrage tot de studie van dat onderwerp. Wilson had een buitengewoon objectieve kijk op het wereldgebeuren. Hij liet zich niet door de uiterlijke schijn misleiden maar bepaalde zich tot de kern van de zaak. Het Amerikaanse volk had hem tot president gekozen omdat het vertrouwen had in zijn objectief oordeel en zijn buitengewone scherpzinnigheid en niet omdat bij zo populair was ofschoon zij, die hem van nabij hadden leren kennen, zeer op hem gesteld waren. Wilson beeft zijn plaats in de wereldgeschiedenis echter niet aan zijn grote geestesgaven of aan het feit, dat hij steeds op maatschappelijke hervormingen heeft aangedrongen, te danken doch aan een gril van het lot dat wilde dat juist hij in oorlogstijd President van de Verenigde Staten was. Door de omstandigheden werd hij een van de mannen die een belangrijke rol speelden bij het tot stand brengen van de problematische vrede die op de eerste Wereldoorlog volgde. De krachten, die tijdens Wilson's tweede ambtsperiode ontketend werden, zouden in de Verenigde Staten fundamentele veranderingen teweeg brengen; voor het eerst zou Amerika de verantwoordelijkheid te dragen krijgen die zijn positie als grote mogendheid meebracht.