Het koloniale tijdperk

"Nimmer tevoren hebben hemel en aarde er in zo grote harmonie naar gestreefd de mens een woon te scheppen."

John Smith, stichter van de kolonie Virginia, 1607

De Mayflower

In de 17e en het begin van de 18e eeuw heeft in de korte spanne tijds van nauwelijks 100 jaar een van de grootste volksverhuizingen in de wereldgeschiedenis plaats gevonden - de trek van Europa naar Amerika. Deze migratie, die uit de aard der zaak een groot aantal onderling zeer uiteenlopende oorzaken had, deed uit een woestenij een grote mogendheid ontstaan en bepaalde het karakter en het lot van de Nieuwe Wereld.

Twee belangrijke factoren hebben op de Verenigde Staten hun stempel gedrukt: de immigratie van Europeanen met hun onderling zeer verschillende opvattingen, gebruiken en landaard, en de invloed van een nieuwe omgeving op de typisch Europese culturele eigenaardigheden van de immigranten. Zoals te verwachten was, trachtten de groepen Engelsen, Fransen, Duitsers, Schotten, leren, Hollanders, Zweden en anderen die de Atlantische Oceaan overstaken in de Nieuwe Wereld aan hun eigen gebruiken en tradities vast te houden. In een nieuw, nog niet ontsloten werelddeel was dit echter om voor de hand liggende redenen practisch onmogelijk en de wederzijdse beïnvloeding van bevolkingsgroepen van verschillende landaard moest hierbij wel een factor van de allergrootste betekenis worden. In de loop der jaren traden veranderingen in, die aanvankelijk nauwelijks waarneembaar waren, doch het resultaat was een nieuwe samenleving die, hoewel zij in vele opzichten op de Europese gelijkt, toch typisch Amerikaans is.

Nadat in de 15e en 16e eeuw de bekende ontdekkingsreizen naar Noord-Amerika gemaakt waren, duurde het nog ruim een eeuw alvorens de eerste schepen met emigranten koers zetten naar het gebied dat thans bekend staat als de Verenigde Staten. In de tijd dat deze emigranten in kleine, propvolle scheepjes, die zes tot twaalf weken voor de overtocht nodig hadden, de Oceaan overstaken, bestonden in Mexico, West-Indië en Zuid-Amerika reeds welvarende Spaanse Nederzettingen. Talloze emigranten stierven onderweg aan ziekten of tengevolge van ontberingen. Vele schepen vergingen of werden door stormen ver uit de koers geslagen en dikwijls veroorzaakte windstilte langdurige vertraging.

Zodra de Amerikaanse kust in zicht kwam, slaakten de reizigers dan ook steeds een zucht van verlichting. In een kroniek uit deze tijd lezen wij: "Op 12 mijl van de kust had de lucht de zoete geur van een bloeiende bongerd". Het eerste wat de kolonisten van het nieuwe land zagen, waren de dichte wouden. Het oerbos met zijn overvloed en grote verscheidenheid van bomen was een schatkamer, die zich over een afstand van ruim 2100 km van Maine in het Noorden tot Georgia in het Zuiden uitstrekte en een onuitputtelijke voorraadschuur van brandstof en timmerhout vormde. Huizen en schepen werden immers van hout gebouwd en meubelen van hetzelfde materiaal vervaardigd. Bovendien leverde het bos brandstof, loog, verfstoffen en scheepsbenodigdheden.

John Smith zong in de volgende bewoordingen de lof van Virginia, de kolonie die hij heeft helpen stichten: "Nimmer tevoren hebben hemel en aarde er in zo grote harmonie naar gestreefd de mens een woon te scheppen".

Van zijn kolonie heeft William Penn, de stichter van Pennsylvania, gezegd: "De lucht is er zoet en helder, de hemel klaar". Het inheemse voedsel was al even aanlokkelijk als het klimaat. De zee leverde grote hoeveelheden oesters, krabben, kreeften en kabeljauwen en de bossen wemelden van vette, ongeloofiijk zware kalkoenen, kwartels, eekhoorn, fazanten, elanden en ganzen. De reeën waren er zo talrijk dat hun vlees de mensen begon tegen te staan. Vruchten, noten en bessen vond men er in overvloed en het duurde niet lang of men kwam tot de ontdekking dat voedzame gewassen als erwten, bonen, mais en pompoenen gemakkelijk verbouwd konden worden. De immigranten bemerkten spoedig dat tarwe en rogge een rijke oogst opleverden en dat uit Europa meegebrachte vruchtbomen goed gedijden. Ook schapen, geiten, varkens en koeien pasten zich gemakkelijk aan hun nieuwe omgeving aan.

Het Hudson dal
In het vruchtbare dal van de Hudson in de staat New York kwam de landbouw tot bloei. Op de landbouwbedrijven als het hier afgebeelde werd veel graan, vooral tarwe, verbouwd en tarwebloem werd een van de voornaamste exportproducten.

De Nieuwe Wereld was door de natuur gezegend, doch handel met Europa was onmisbaar voor de import van die artikelen welke de immigranten zelf nog niet vervaardigen konden. Het feit, dat zich langs de gehele kust talloze inhammen en baaien bevonden en dat slechts in twee streken, t.w. North Carolina en het Zuiden van New Jersey, geen voor zeeschepen geschikte natuurlijke havens ter beschikking stonden was voor de scheepvaart van grote betekenis. Machtige rivieren - o.a. de Kennebec in Maine, de Connecticut, de Hudson in New York, de Susquehanna in Pennsylvania en de Potomac in Virginia - vormden een goede verbinding tussen de uitgestrekte kustgebieden en de havens van waaruit handel met Europa gedreven werd. Van at deze grote rivieren vormde de St Lawrence welke in Canada, op destijds nog Frans gebied, ontsprong, de enige goede verbinding met het binnenland. Het ontbreken van waterwegen en de hindernis die de Appalachen vormden, betekenden geruime tijd een ernstig obstakel voor verdere exploratie van de Nieuwe Wereld; slechts jagers en handelaren die met lichte bepakking reisden, waagden zich dieper het land in.

De eerste 100 jaar vestigden de kolonisten hun nederzettingen dan ook dicht op elkaar langs de Oostkust waar de grote rivieren uitmonden, en eerst later begon de bevolking zich meer te verspreiden ten Noorden en Zuiden van deze kuststrook met zijn talrijke waterwegen. De afstanden tussen de nederzettingen en het feit dat deze geheel zelfstandig waren, verhinderden het tot stand komen van een centraal bestuur. Elke kolonie werd een op zichzelf staande eenheid waarvan de bevolking zich volkomen onafhankelijk voelde. In later tijd heeft dit geleid tot het erkennen van ,de rechten van de afzonderlijke staten-, de z.g. "States Rights". Hoewel de koloniën er weinig voor voelden zich met elkaars aangelegenheden in te laten, hebben de vraagstukken op het gebied van handel, scheepvaart, industrie en geldwezen, die zich overal voordeden en in wezen overal hetzelfde karakter droegen, het van het eerste begin af aan noodzakelijk gemaakt voor het gehele gebied geldende voorschriften uit te vaardigen, een feit dat, toen de koloniën eenmaal hun onafhankelijkheid van Engeland hadden verworven, onvermijdelijk moest leiden tot het ontstaan van een federatie.

In de 17e eeuw waren aan de overtocht en de vestiging van de kolonisten aanzienlijke kosten en risico's verbonden. Een en ander vereiste zorgvuldige voorbereiding en goede leiding. De kolonisten moesten over een afstand van 3000 mijl over zee vervoerd worden en zij hadden gereedschappen, kleren, zaaizaad, bouwmaterialen, huisraad, vee, wapens en ammunitie nodig. In tegenstelling tot de kolonisatiepolitiek die door andere landen werd gevoerd, deed de Engelse regering niets om emigratie te bevorderen; het initiatief moest van particuliere organisaties of personen uitgaan. De koloniën Virginia en Massachusetts werden door maatschappijen gesticht waarvan het kapitaal door particuliere beleggers was bijeengebracht. De aldus bijeengebrachte gelden werden gebruikt om de kolonisten uit te rusten, naar hun plaats van bestemming te brengen en van het nodige te voorzien. In een ander geval, ril, dat van New Haven, bekostigden de beter gesitueerde emigranten zelf het transport en de uitrusting van hun gezinnen en dienstpersoneel. Andere koloniën als New Hampshire, Maine, Maryland, North en South Carolina, New Jersey en Pennsylvania waren oorspronkelijk particulier bezit van leden van de Engelse adel of landadel, die als landheren de middelen verschaften voor de vestiging van pachters en boerenarbeiders op land dat hun door de koning geschonken was up dezelfde voorwaarden die voordien voor landgoederen in Engeland zelf gegolden hadden. Karel I b.v. schonk aan Cecil Calvert (Lord Baltimore) en zijn erfgenamen de 2.800.000 ha grond die later de staat Maryland zou vormen. North en South Carolina waren evenals Pennsylvania schenkingen van Karel II. Formeel waren de eigenaars en de geoctrooieerde maatschappijen pachters van de koning, doch zij betaalden alleen in naam pacht. Lord Baltimore b.v. stuurde de koning als pacht slechts twee Indiaanse pijlpunten per jaar en William Penn betaalde als pacht twee bevervellen.

Tal van koloniën waren uit andere nederzettingen ontstaan. Rhode Island en Connecticut werden gesticht door de bevolking van Massachusetts, dat de kern van het latere New England vormde. Een andere kolonie, Georgia, werd uit menslievende overwegingen door James Edward Oglethorpe en enkele andere Engelse philantropen gesticht. Hun bedoeling was gegijzelde schuldenaars uit de gevangenissen in Engeland vrij te kopen en hen naar Amerika. te zenden om daar een nederzetting te stichten die een bolwerk moest vormen tegen de Spanjaarden in het Zuiden. De nederzetting Nieuw Nederland, die in 1624 door de Hollanders gesticht werd, kwam 40 jaar later onder Brits gezag en werd toen New York genoemd.

De overweging welke bij het besluit van de Meeste emigranten, hun vaderland te verlaten, de doorslag had gegeven, was de hoop op betere bestaansmogelijkheden, doch daarnaast speelden vaak andere factoren een rol, zoals b.v. een sterk verlangen naar vrijheid van godsdienst, de wens aan politieke onderdrukking te ontkomen of de lust tot avontuur. In de jaren tussen 1620 en 1635 waren de economische omstandigheden in Engeland zeer ongunstig waardoor de werkloosheid steeds verder om zich been greep. Zelfs de beste vaklieden waren nauwelijks in staat in hun levensonderhoud te voorzien. Door misoogsten werd de ellende nog vergroot en bovendien had de zich voortdurend uitbreidende wolindustrie steeds meer wol nodig voor haar fabrieken. Tengevolge hiervan gingen de schapenfokkers meer grond, die voordien voor akkerbouw gebruikt was, voor de schapenteelt gebruiken.

Engelse nederzettingen in 1700
Het gearceerde gedeelte op deze kaart geeft het door de Engelsen gekoloniseerde gebied aan de Atlantische kust aan. Het binnenland was nog niet gekoloniseerd en de grenzen van de vele nederzettingen waren nog niet vastgesteld. Toen de trek naar het westen begon gaf het feit dat deze grenzen niet vaststonden dikwijls aanleiding tot ernstige geschillen.

In de veelbewogen dagen van de kerkhervormingen in de 16e en 17e eeuw werden door een groep mannen en vrouwen, Puriteinen genaamd, pogingen in het werk gesteld de Engelse Staatskerk van binnenuit te hervormen. Naar hun oordeel was de Reformatie niet ver genoeg gegaan, in het bijzonder ten aanzien van de kerkelijke verantwoordelijkheid voor het gedrag van de enkeling. Hun reformistische denkbeelden dreigden aarileiding te geven tot onderlinge verdeeldheid en het gezag van de Kroon te ondermijnen doordat de eenheid van de Staatskerk in gevaar gebracht werd. Een radicale secte, de Separatisten, was van mening dat de Engelse Staatskerk nimmer overeenkomstig haar wensen hervormd kon worden. Onder de regering van Jacobus I trok een kleine groep Separatisten, eenvoudige plattelanders, naar Leiden in Holland, waar zij hun godsdienst konden belijden op de door hen gewenste wijze. Enkele jaren later besloot een deel van deze Leidse gemeente naar de Nieuwe Wereld te emigreren en stichtte daar in 1620 New Plymouth.

Kort nadat Karel I in 1625 aan de regering gekomen was, werden de voormannen van de Puriteinen in Engeland in toenemende mate blootgesteld aan wat zij als geloofsvervolging beschouwden. Ettelijke voorgangers van de Puriteinen wie het niet meer toegestaan was te preken, volgden tezamen met leden van hun gemeente het voorbeeld van de Separatisten die naar Amerika vertrokken waren en zich "Pilgrims" noemden. Onder deze Puriteinen die in 1630 aan de Baai van Massachusetts een kolonie stichtten, bevonden zich in tegenstelling tot de eerste kolonisten vele zeer vermogende personen en mensen van aanzien. Binnen 10 jaar werd op een zestal Engelse kolonién een Puriteins stempel gedrukt. De Puriteinen waren echter niet de enige kolonisten die uit religieuze overwegingen tot emigratie waren overgegaan. Ontevredenheid over het lot van de Quakers in Engeland bewoog William Penn er toe, zich met zijn volgelingen in Pennsylvania te vestigen; bezorgdheid over het lot van de Katholieken in Engeland was één van de factoren die Cecil Calvert er toe bracht Maryland te stichten. In Pennsylvania en North Carolina vestigden zich voorts veel dissidenten uit Duitsland en Ierland die behalve betere bestaansmogelijkheden ook vrijheid van godsdienst zochten.

Ook politieke overwegingen brachten velen ertoe naar Amerika te emigreren. Door het willekeurige regeringsbeleid van Karel I van Engeland werd na 1630 de emigratie naar Amerika sterk bevorderd. De opstand die het gevolg was van Karels optreden, en de overwinning van diens tegenstanders onder leiding van Oliver Cromwell, hadden tot gevolg dat tal van royalisten naar Virginia uitweken. Tegen het eind van de 17e en in de 18e eeuw waren in tal van kleine Duitse vorstendommen de onderdrukking, speciaal op kerkelijk gebied, en de verwoestingen ten gevolge van een lange reeks oorlogen voor velen aanleiding naar Amerika te emigreren.

In vele gevallen werden mensen die er eigenlijk niet veel voor voelden in Amerika een nieuw leven te beginnen, door lieden die er op uit waren emigranten te werven, hiertoe overgehaald. William Penn gaf aan de mogelijkheden welke emigranten in zijn kolonie wachtten grote publiciteit en wel op een wijze welke zeer sterk doet denken aan de moderne reclamemethoden. Scheepskapiteins die een grote beloning ontvingen voor elke onvermogende emigrant die zij wisten over te halen tot het tekenen van een arbeidscontract, ontzagen zich niet hierbij van onoirbare middelen gebruik te maken om zich van zoveel mogelijk passagiers te verzekeren. In vele gevallen bleef het bij overdreven beloften en toezeggingen, doch herhaaldelijk kwam het voor dat personen feitelijk geprest werden. Rechters en gevangenisautoriteiten werden aangemoedigd veroordeelden de keus te laten naar Amerika te emigreren in plaats van hun straf uit te zitten.

Slechts weinigen van de toekomstige kolonisten die de Oceaan overstaken, konden hun eigen overtocht en die van hun gezinnen, alsmede de aanschaf van alles wat zij nodig hadden om in de Nieuwe Wereld een nieuw leven te beginnen, zelf bekostigen. Aan de eerste kolonisten werden de middelen voor vervoer en levensonderhoud door instellingen als de Virginia Company en de Massachusetts Bay Company verschaft. Van hun kant verplichtten de kolonisten zich dan voor de betrokken instelling als contractarbeiders te werken. Een kolonist die op grond van een dergelijk contract naar de Nieuwe Wereld uitgezonden werd, kwam a] heel spoedig tot de ontdekking dat van hem verwacht werd, dat hij pachter of knecht zou blijven en dat hij, achteraf beschouwd, er in Engeland veel beter aan toe geweest zou zijn, nog afgezien van de ontberingen en gevaren, verbonden aan een bestaan aan de rand van de wildernis.

Al spoedig bleek dat met dit systeem geen succesvolle kolonisatie mogelijk was. Er werd toen een nieuwe methode gevolgd om meer emigranten er toe te bewegen zich in Amerika te vestigen. Ondernemingen, landeigenaars en vermogende families sloten met personen die naar Amerika wilden emigreren contracten, waarbij de emigrant zich verplichtte in ruil voor zijn overtocht en levensonderhoud een bepaalde tijd -gewoonlijk tussen de 4 en 7 jaar - voor de andere contracterende partij te werken. Na afloop van deze termijn was hij weer vrij man en kreeg hij een van te voren overeengekomen bedrag in geld en vaak bovendien nog een lapje grond, gewoonlijk ongeveer 20 ha. Dergelijke emigranten werden contractarbeiders genoemd en naar schatting is ruim de helft van de kolonisten die zich in de loop der jaren in het gebied ten Zuiden van New England gevestigd hebben, op grond van een dergelijk contract naar Amerika geëmigreerd. Deze emigranten kwamen in de regel hun contractuele verplichtingen trouw na. Er waren er echter die, zodra zij de kans schoon zagen, bij hun werkgevers wegliepen. Zij konden heel gemakkelijk de beschikking over grond krijgen en in de kolonie waar zij zich oorspronkelijk gevestigd hadden of in een nabij gelegen kolonie een boerenbedrijf beginnen.

Een gezin dat op deze voorwaarden van halve horigheid naar Amerika getrokken was, was noch in maatschappelijk, noch in ander opzicht getekend. In elke kolonie waren er onder de vroegere arbeidscontractanten en hun nazaten velen die zich een vooraanstaande positie verwierven. In dit land dat in de eerste plaats behoefte aan werkkrachten had, waren zij even gezien als alle andere kolonisten. In feite namen de koloniën en allen die er direct belang bij hadden in welvaart toe naarmate het aantal kolonisten toenam, want grond en andere natuurlijke hulpbronnen waren practisch onbeperkt aanwezig; het tempo van de vooruitgang hing geheel af van het aantal werkkrachten dat beschikbaar was om het land tot ontwikkeling te brengen.

De meeste kolonisten die zich in de eerste 75 jaar van de 17e eeuw in Amerika vestigden waren uit Engeland afkomstig. Voorts vestigden zich betrekkelijk kleine groepen Hollanders, Zweden en Duitsers in het middelste gedeelte van het gekoloniseerde gebied, een aantal Franse Hugenoten in South Carolina en tenslotte trof men onder de immigranten ook nog enkele Spanjaarden, Italianen en Portugezen aan. Deze immigranten vormden echter nauwelijks 10% van de totale bevolking.

Na 1680 nam het percentage Engelse emigranten geleidelijk af, daar om tal van redenen steeds meer mensen uit Duitsland, Ierland, Schotland, Zwitserland en Frankrijk naar de Verenigde Staten trokken. Duizenden Duitsers ontvluchtten hun vaderland om zich aan de krijgsdienst te onttrekken. Talloze emigranten van Schots-Ierse afkomst trokken uit Noord-Ierland weg vanwege de armoede als gevolg van het regeringsbeleid en vanwege de onderdrukking door landeigenaren die niet op hun landgoederen woonden. Ook vele Schotten en Zwitsers zochten een goed heenkomen toen armoede en gebrek hun vaderland teisterden. Het aantal emigranten wisselde van jaar tot jaar, doch over een aantal jaren gerekend was hun aantal vrij constant en aanzienlijk. In 1690 had het bevolkingscijfer reeds de 250.000 bereikt en daarna verdubbelde de bevolking elke 25 jaar, totdat in 1775 de 2.500.000 bereikt was.

De niet-Engelse kolonisten pasten zich grotendeels aan de cultuur van de eerste koloniste aan. Dat betekende echter niet dat alle kolonisten een metamorphose ondergingen en veranderden in buiten Engeland wonende Engelsen. Weliswaar namen zij van laatstgenoemden de taal, wetten, gewoonten en denkbeelden over doch deze ondergingen uiteraard de invloed van de omstandigheden in Amerika. Daar voortdurend nieuwe immigranten toestroomden en op bun beurt weer opgenomen werden in de samenleving waarop de oorspronkelijke Engelse kolonisten hun stempel gedrukt hadden, zette dit proces van culturele veranderingen zich voort. Het resultaat is een cultuur zoals er geen tweede op de wereld voorkomt, een cultuur die tal van Engelse en andere Europese kenmerken vertoont, gewijzigd door de invloed van de Nieuwe Wereld. Hoewel een gezin van Massachusetts naar Virginia of van South Carolina naar Pennsylvania kon verhuizen zonder genoodzaakt te zijn zich aan fundamenteel verschillende toestanden aan te passen, bestonden er toch wezenlijke verschillen tussen de afzonderlijke koloniën en de verschillende groepen.

De nederzettingen konden in drie, vrij scherp gescheiden, groepen verdeeld worden. Een ervan was New England, waarvan de bevolking zich in de eerste plaats op handel en industrie toelegde, terwijl in het Zuiden juist de landbouw het voornaamste middel van bestaan werd. Deze ontwikkeling werd door geografische factoren bepaald. In New England, dat in de ijstijd met gletschers bedekt was geweest, werden veel zwerfstenen aangetroffen. De grond was daar, op slechts enkele plaatsen in de rivierdalen na, onvruchtbaar en de teeltlaag dun. Bovendien was dit gebied door de korte zomers, de lange winters en het geaccidenteerde terrein minder geschikt voor beoefening van de landbouw. De bevolking vond echter spoedig andere middelen van bestaan. Zij ging er toe over van waterkracht gebruik te maken en er werden fabrieken gebouwd waarin tarwe of mais gemalen, of hout voor de export gezaagd werd. De diep ingesneden kust had uitstekende havens, hetgeen de handel zeer ten goede kwam. Het feit dat de bossen een overvloed van hout opleverden dat zich bij uitstek leende voor de scheepsbouw, was aanleiding tot de bouw van tal van scheepswerven, en daar de zee zeer visrijk was, werd de visserij een belangrijk middel van bestaan. De welvaart van Massachusetts was mede voor een groot deel te danken aan de kabeljauwvisserij.

De bewoners van New England die zich in steden en dorpen in de nabijheid van de havens vestigden, pasten zich spoedig aan het stadsleven aan. Meenten en gemeenschappelijke bospercelen voorzagen mede in de behoeften van de stedelingen, die veelal in de nabijheid van hun woonplaats kleine boerderijen bezaten. Vele stedelingen die een zaak of bedrijf hadden, beoefenden daarnaast de landbouw. Zolang de nederzettingen betrekkelijk klein bleven, kon men met een dorpsschool en een dorpskerk volstaan, konden gemakkelijk dorpsbijeenkomsten gehouden worden en bestond er nauw contact tussen de bewoners onderling. Dit alles moest wel van grote invloed zijn op het culturele leven dat zich nog in het eerste stadium van zijn ontwikkeling bevond. Het feit dat alle inwoners van New England aan dezelfde ontberingen blootstonden, dezelfde rotsachtig grond bebouwden en dezelfde eenvoudige beroepen uitoefenden, leidde spoedig tot de ontwikkeling van die karaktereigenschappen welke de New Englanders tot een aparte bevolkingsgroep stempelden.

Deze eigenschappen waren feitelijk reeds in de kiem aanwezig in de ruim honderd uitgeputte en verzwakte "Pilgrims" die uit Leiden en Plymouth kwamen en bij Cape Cod voet aan wal zetten. Deze immigranten waren onder auspiciën van de London (Virginia) Company uit Europa geëmigreerd en hadden koers gezet naar Virginia. Hun schip, de beroemde Mayflower, bereikte echter de kust op een veel noordelijker gelegen punt. Na enkele weken lang het terrein verkend te hebben, besloten de kolonisten niet verder te trekken naar Virginia, doch te blijven waar ze waren. Zij stichtten Plymouth en hoewel de eerste winter hoge eisen aan hun weerstandsvermogen stelde, kwam de nieuwe nederzetting alle moeilijkheden te boven. Het duurde niet lang of andere kolonisten vestigden zich in de buurt van Plymouth. Een van deze nieuwe nederzettingen, gelegen aan de baai van Massachusetts, zou na 1630 een zeer belangrijke rol bij de ontwikkeling van New England en het gehele land spelen. Het was een nederzetting die door een 25-tal personen, aan wie de koning een octrooi verleend had, gesticht was. Enkelen van hen kwamen met een groep kolonisten naar Amerika en brachten het octrooi mee. Zij waren vastbesloten te slagen en hoewel New England geen paradijs bleek te zijn en sommigen van de kolonisten ontmoedigd naar Europa terugkeerden, wierpen de meesten zich energiek op de zware taak zich een bestaan te verzekeren en een samenleving op te bouwen die paste bij hun resoluut individualisme. Binnen 10 jaar na het ontstaan van deze nederzettingen vestigden er zich vijf en zestig verkondigers van Gods Woord, allen diepgelovige theologen. Het logische gevolg van de onwankelbare geloofsovertuiging van deze kolonisten was dat Massachusetts zich tot een ware theocratie ontwikkelde. Theoretisch waren Kerk en Staat volkomen gescheiden, doch in feite waren zij één, daar godsdienstige overwegingen bij alles de doorslag gaven. Het duurde dan ook niet lang of het regeringsstelsel verkreeg een uitgesproken theocratisch en autoritair karakter. De dorpsbijeenkomsten boden echter gelegenheid om aangelegenheden van algemeen belang te bespreken en de kolonisten kregen hierdoor geleidelijk meer ervaring up het gebied van zelfbestuur. Hoewel de kerkelijke organisatie het middelpunt van de gemeenschap bleef, deelde de gehele bevolking, juist door de zware eisen die het leven aart de rand van de wildernis stelde, in de verantwoordelijkheid voor het welzijn van de gemeenschap en ook had zij haar aandeel in de beraadslagingen over bestuursaangelegenheden. De geestelijkheid en de conservatieve leken bleven er echter lange tijd naar streven zich naar Gods Woord te richten.

Zij slaagden er echter niet in het denken van alle burgers in dezelfde banen te leiden en alle ijveraars over wie de geest vaardig werd, de mond te snoeren. Een van deze onafhankelijke mannen was Roger Williams, een voorganger van onbesproken gedrag, een scherpzinnig man en bekwaam jurist, die het recht van de kolonisten, de Indianen hun land te ontnemen, in twijfel trok en er voorts niet van overtuigd was, dat het over het algemeen de voorkeur verdiende, Kerk en Staat te vereenzelvigen. Omdat hij "nieuwe en gevaarlijke opvattingen, die het gezag van de magistratuur aantastten" verkondigde, werd op de dorpsbijeenkomst besloten hem te verbannen. Hij vond een toevluchtsoord op Rhode Island bij hem welgezinde Indianen en stichtte daar spoedig een kolonie op de grondslagen van geloofsvrijheid en scheiding van Kerk en Staat.

Non-conformisten die gewetensvrijheid zochten, waren echter niet de enigen die uit Massachusetts wegtrokken. Zelfs orthodoxe Puriteinen, op zoek naar vruchtbaarder grond en betere bestaansmogelijkheden, verlieten deze nederzetting. Berichten over de vruchtbaarheid van het Connecticut-dal trokken reeds spoedig de aandacht van landbouwers die door de onvruchtbaarheid van hun land in moeilijke omstandigheden verkeerden. Zij waren bereid de gevaren, die van de zijde der Indianen dreigden, te trotseren, als zij maar de beschikking kregen over betere grond in minder geaccidenteerd terrein. Kenmerkend voor deze groepen was, dat zij in hun nieuwe nederzettingen het stemrecht uitbreidden en niet langer de eis stelden dat men lidmaat van een bepaald kerkgenootschap moest zijn om zijn stem te mogen uitbrengen. Ongeveer tezelfdertijd drongen andere kolonisten uit Massachusetts verder naar het Noorden op en weldra vestigden zich in New Hampshire en Maine mannen en vrouwen die vrijheid en grond zochten. Terwijl Massachusetts Bay bezig was haar indirecte invloed te vergroten, voltrok zich in dit gebied zelf de ontwikkeling in snel tempo en breidde de handel zich uit. In de 2e helft van de l7e eeuw kwam de streek spoedig tot grote bloei en Boston werd één van de belangrijkste Amerikaanse havens. De wouden in het Noord-Oosten leverden eikenhout voor de scheepsrompen, lange dennenstammen voor de masten en raas, en pek voor het breeuwen van de naden. De kapitein-reders uit Massachusetts Bay, die hun eigen schepen bouwden en daarmee als vrachtvaarders de wereldzeeën bevoeren, legden hiermee de grondslagen voor een tak van bedrijf welke nog aanzienlijk aan betekenis zou winnen. Tegen het einde van de koloniale tijd bestond een derde van de Engelse koopvaardijvloot uit schepen die in Amerika gebouwd waren. De export van voedingsmiddelen, scheepsbenodigdheden, goud en houtwaren, nam voortdurend in betekenis toe. Scheepsbevrachters uit New England ontdekten al spoedig, dat het vervoer van rum en slaven een zeer lonend bedrijf was.

In de middelste kolonies, de tweede grote groep, was de samenleving veel gevarieerder, cosmopolitischer en verdraagzamer dan in New England. Pennsylvania en Delaware hadden aanvankelijk hun bloei te danken aan William Penn, een Quaker met een buitengewoon goede kijk op de practische mogelijkheden, wiens bedoeling het was het enorme gebied dat hem door koning Karel II was geschonken met kolonisten uit vele landen en van zeer verschillende godsdienstige overtuiging te bevolken. Zijn ideaal was dat de kolonie anderen tot voorbeeld zou strekken en dat de Indianen correct en eerlijk behandeld zouden worden. Penn sloot overeenkomsten met hen, die stipt werden nagekomen en die er in belangrijke mate toe hebben bijgedragen dat de vrede in dit gebied bewaard bleef. De gang van zaken in de kolonie was zeer bevredigend en zij ontwikkelde zich snel. Binnen een jaar na de komst van Penn hadden zich 3000 nieuwe kolonisten in Pennsylvania gevestigd. Het centrum van de kolonie was Philadelphia en deze stad kreeg spoedig grote bekendheid door haar brede straten en lanen, haar royale stenen huizen en bedrijvige haven. Tegen het eind van de koloniale tijd had Philadelphia 30.000 inwoners, die uit tal van landen afkomstig waren, een grote verscheidenheid van godsdiensten beleden en talloze beroepen uitoefenden. De Quakers met hun ernstige, bedaarde manier van optreden en hun menslievendheid waren er dank zij het feit dat zij tevens goede zakenlieden waren, tegen het eind van de 18e eeuw in geslaagd deze stad tot een bloeiend centrum te maken.

In Philadelphia waren de Quakers verre in de meerderheid, doch elders in Pennsylvania waren andere bevolkingsgroepen weer beter vertegenwoordigd. De Duitsers die in groten getale uit hun door oorlogen zwaar geteisterde land naar de Nieuwe Wereld getrokken waren om een beter bestaan te zoeken, ontpopten zich al spoedig als de bekwaamste boeren van de streek. Hun kundigheid op het gebied van huisindustrie - het weven van stoffen, schrijnwerk, schoenfabricage en andere takken van bedrijf - was van grote betekenis voor de ontwikkeling van de kolonie. Daar kwam nog bij dat Pennsylvania voor de grote stroom Schots-Ierse immigranten de belangrijkste toegangspoort tot de Nieuwe Wereld was. Dit waren doortastende mensen die zich in de samenleving aan de rand van de wildernis uitstekend thuis voelden, zonder meer land in bezit namen wanneer hun zulks dienstig voorkwam, en hun aanspraken met eindeloze reeksen Bijbelteksten rechtvaardigden of desnoods met de wapens in de vuist verdedigden. Daar velen van hen zich aan recht noch wet stoorden, waren zij voor de godvruchtige Quakers een ware bezoeking doch juist hun tekortkomingen maakten hen tot een factor van de allergrootste betekenis. Overtuigd van de grote waarde van een door en uit het volk gekozen regering, van godsdienst, onderwijs en kennis, vormden zij de voorhoede van de beschaving naarmate zij steeds dieper in de wildernis doordrongen.

Hoewel ook de bevolking van Pennsylvania van zeer gemengde samenstelling was, trad vooral in New York reeds in het begin van de 17e eeuw het eigenaardige karakter van de samenleving in Amerika, de smeltkroes der volkeren, aan de dag. Reeds omstreeks 1646 hoorde men aan de oevers van de Hudson meer dan 12 verschillende talen spreken; er woonden Hollanders, Vlamingen, Walen, Fransen, Denen, Noren, Zweden, Engelsen, Schotten, Ieren, Duitsers, Polen, Bohemers, Portugezen en Italianen de voorlopers van de millioenen die in de daarop volgende eeuwen naar Amerika zouden emigreren. Het merendeel van hen vond een bestaan in de handel die voor velen van hun nazaten het voornaamste middel van bestaan zou blijven.

Nieuw Nederland was 40 jaar lang een Nederlandse kolonie geweest, doch in 1664 namen de Engelsen, die opnieuw belangstelling begonnen te tonen voor kolonisatie, deze nederzetting in bezit en veranderden haar naam in New York. De lust tot emigreren was onder de Nederlanders niet groot. Er was meer dan genoeg grond in het eigen land beschikbaar en emigratie kon hun op godsdienstig en politiek gebied geen voordelen verschaffen, welke zij niet reeds bezaten. Daar kwam nog bij dat de West-Indische Compagnie die zich met het vestigen van nederzettingen in Amerika belast had, grote moeilijkheden ondervond bij haar pogingen, bekwame functionarissen te vinden, die de goede gang van zaken in de koloniën konden verzekeren. Ook na 1664 bleven de Hollanders echter grote invloed uitoefenen op het leven in deze kolonie. De spitse daken en trapgeveltjes van hun huizen beheersten het stadsbeeld en de Hollandse kooplieden gaven aan de stad het typische karakter van een handelsstad. De gewoonten en gebruiken die de Hollanders uit hun vaderland meegebracht hadden, maakten New York tot een stad waarin het dagelijks leven veel aangenamer en vrolijker was dan in het Puriteinse Boston. In New York kenmerkten de vrije dagen zich door feestelijkheden en jolijt. Tal van Hollandse gebruiken, zoals de gewoonte op Nieuwjaarsdag buren en kennissen op te zoeken om op elkaars gezondheid te drinken, en de Sinterklaasviering in December, werden door andere Amerikanen overgenomen en worden tot op heden in ere gehouden.

Nadat de Engelsen deze kolonie in bezit genomen hadden, brachten zij hervormingen aan in het bestuursstelsel met de bedoeling dit meer in overeenstemming te brengen met de Engelse tradities. Zij benoemden een administrateur, die zo bedachtzaam en tactvol te werk ging dat hij zowel bij de Hollanders als de Engelsen gezien was en door allen gerespecteerd werd. De gemeentebesturen bezaten dezelfde mate van autonomie als de steden en dorpen in New England en binnen enkele jaren ontstond een samensmelting van resten van Hollandse wetten en gewoonten en Engelse methoden en gebruiken, welke bevredigende resultaten opleverde.

Omstreeks 1696 telde het gebied om New York bijna 30.000 inwoners. In de vruchtbare daten van de Hudson, de Mohawk en andere rivieren ging het de grootgrondbezitters voor de wind. Ook pachtboeren en kleine eigengeërfde boeren droegen bij tot de ontwikkeling van de landbouw in deze streek. De weiden en bossen leverden het grootste deel van het jaar voer voor de veestapel, de verbouw van vlas en tabak gaf bevredigende resultaten en de vruchtbomen droegen goed. Maar ook de handel in bontvellen droeg in aanzienlijke mate bij tot de snelle opkomst van New York en Albany. De Hudson, waaraan Albany lag, vormde een goede verbinding met New York voor het vervoer van bontvellen en landbouwproducten uit het Noorden.

In tegenstelling tot New England en de nederzettingen in het midden, werd in de Zuidelijker gelegen kolonies Virginia, Maryland, North en South Carolina en Georgia voornamelijk de landbouw beoefend. Jamestown in Virginia was de eerste nederzetting in de Nieuwe Wereld welke zich wist te handhaven. In de 2e helft van December 1606 vertrok op initiatief van een Londense onderneming, welke zich toelegde op de ontsluiting van nieuwe gebieden, een heterogeen gezelschap van ongeveer 100 avonturiers naar de Nieuwe Wereld. Zij hoopten snel schatten te vergaren en in Amerika goud en edelstenen te vinden; het lag niet in hun bedoeling zich in de wildernis te vestigen. Eén van hen, een zekere kapitein John Smith, werd hun leider en ondanks onderlinge ruzies, voedselgebrek en het feit dat er voortdurend met aanvallen van de Indianen rekening gehouden moest worden, kwam dank zij zijn energiek optreden de kolonie de eerste moeilijke jaren door. De onderneming die de emigranten uitgezonden had en spoedig resultaat van haar investeringen wilde zien, eiste van de kolonisten, dat zij zich in de eerste plaats zouden toeleggen op de productie en de export van scheepsbenodigdheden, timmerhout e.d., waarnaar in Londen grote vraag bestond, in plaats van een eigen lapje grond te bewerken of op andere wijze in hun levensonderhoud te voorzien. Na enkele rampspoedige jaren matigde de onderneming echter haar eisen; zij verdeelde de grond onder de kolonisten en liet hen min of meer vrij zich een eigen bestaan te verwerven. In 1612 vond een gebeurtenis plaats, die niet alleen een algehele omwenteling in het economische leven van Virginia, doch ook in dat van het gehele aangrenzende gebied teweeg bracht, n.l. de ontdekking van een methode om Virginia-tabak op zodanige wijze te bewerken, dat zij aan de Europese eisen voldeed. De eerste partij op deze manier bewerkte tabak kwam in 1614 te Londen aan en in de daaropvolgende 10 jaar bleek dat de tabakscultuur in Virginia een winstgevende bron van inkomsten beloofde te worden.

De meeste emigranten die zich in Virginia vestigden, waren daarheen getrokken om een beter bestaan te zoeken. Bij de kolonisatie van Maryland, de aan Virginia grenzende kolonie, speelden evenwel behalve economische ook godsdienstige motieven een rol. In dit gebied wilde de familie Calvert een toevluchtsoord voor katholieken scheppen, doch tegelijkertijd was zij niet onverschillig voor de financiële voordelen welke de oprichting van nieuwe landbouwbedrijven zou kunnen opleveren. Met het oog hierop en om moeilijkheden met de Engelse regering te voorkomen, wekten zij niet alleen katholieken doch ook protestanten op zich hier te vestigen. De Calverts streefden er naar Maryland in maatschappelijk opzicht en qua regeringsvorm tot een aristocratie naar oude trant te maken om het gebied met alle prerogatieven van een vorstenhuis te kunnen regeren. De drang naar vrijheid, die in een samenleving aan de rand van de wildernis onweerstaanbaar een uitweg zoekt, is op den duur onverenigbaar met feodalisme. Evenmin als dit in andere koloniën gelukt was, konden de autoriteiten van Maryland verhinderen dat de kolonisten grote waarde bleven hechten aan de persoonlijke vrijheid die door het Engelse ongeschreven recht werd gewaarborgd en aan het recht van de onderdanen om door middel van vertegenwoordigende lichamen medezeggenschap in de regering te hebben.

In Maryland ontstond een samenleving die grote gelijkenis vertoonde met die in Virginia. In deze kolonie vormde de landbouw het belangrijkste middel van bestaan, in beide gaven de eigenaars van de grote plantages langs de kust de toon aan, beide hadden een achterland waarin zich een toenemend aantal eigengeërfde boeren vestigden, beide ondervonden de nadelen van de verbouw van éé enkel gewas en in beide werd tot het midden van de 18e eeuw de samenleving beïnvloed door het feit dat er negers als slaven gehouden werden.

North en South Carolina ontwikkelden zich tot de handelscentra van het Zuiden, waar Charleston de belangrijkste haven werd. De kolonisten in deze streek leerden al gauw landbouw en handel te combineren. North en South Carolina bijvoorbeeld hadden hun welvaart voor een groot deel aan de handel te danken. De dichte wouden leverden waardevolle bosproducten en de teer en hars uit deze streek behoorden tot de beste van de wereld. In tegenstelling tot Virginia leverden North en South Carolina meer dan én product. Zij exporteerden namelijk rijst, indigo en scheepsbenodigdheden. Omstreeks 1750 hadden North en South Carolina te zamen ruim 100.000 inwoners. In het Zuiden was, evenals overal elders in de koloniën, de ontwikkeling van het achterland dat grensde aan de wildernis, de "frontier", een belangrijke factor. Mensen die grotere vrijheid zochten dan zij in de oorspronkelijke nederzettingen langs de kust genoten, waren al gauw de wildernis ingetrokken. Diegenen die er niet in slaagden aan de kust vruchtbare grond te vinden of die de grond die zij bebouwden uitgemergeld hadden, zochten en vonden in de heuvels van het Westen nieuwe bestaansmogelijkheden. Weldra ontstonden overal in het binnenland welvarende boerenbedrijven van mensen die noch door economische, noch door geestelijke banden met de oudere gebieden verbonden waren. Niet alleen op eenvoudige boeren echter oefende het achterland aantrekkingskracht uit. Peter Jefferson, een ondernemend landmeter, wiens zoon, Thomas Jefferson, de derde president van de Verenigde Staten zou worden, vestigde zich in het heuvelland en werd in ruil voor een kom punch eigenaar van 160 ha grond.

Vooral betrekkelijk arme, onafhankelijke pioniers trokken uit de bestaande koloniën in het Oosten weg; slechts enkele grote landeigenaren voegden zich bij hen omdat het leven in de oude nederzettingen hun niet langer beviel. Daar deze pioniers aan de grens van het grondgebied der Indianen woonden, waren hun blokhutten feitelijk bolwerken en voor hun veiligheid moesten zij vertrouwen op hun scherpe blik en goede musketten. De omstandigheden waaronder zij leefden, maakten hen tot stoere mannen vol zelfvertrouwen. Zij kapten hele percelen bos, staken het kreupelhout in brand en verbouwden tussen de stronken mais en tarwe. De mannen gingen gekleed in jachthemden en beenkappen van hertenleer en de vrouwen droegen rokken van eigen gesponnen garen. Hun voedsel bestond uit varkensvlees met maispap, geroosterd reevlees, wilde kalkoen, patrijs, of vis uit een nabijgelegen riviertje. Zij hadden hun eigen luidruchtige vermaken: grote smulpartijen in de openlucht waarbij hele ossen aan het spit geroosterd werden, feestjes ter inwijding van de woning van pasgetrouwde paartjes, danspartijen, drinkgelagen, schietwedstrijden en bijeenkomsten van vrouwen waarop deze zich met de vervaardiging van lappendekens onledig hielden.

Reeds in deze tijd traden de tegenstellingen tussen het oude en het nieuwe gebied, het Oosten en het Westen, de gekoloniseerde gebieden aan de Atlantische kust en het gebied in het binnenland aan de rand van de wildernis, duidelijk aan de dag. Hoewel deze tegenstellingen soms groot waren, beïnvloedden de verschillende gebieden elkaar sterk, ondanks de grote afstanden. De pioniers die steeds verder naar het Westen trokken, namen naar de nieuwe gebieden iets van de oude beschaving en tradities mee. Reizigers die een bezoek aan het Westen gebracht hadden, deden verhalen die sterk tot de verbeelding van de achtergeblevenen spraken. Van nog groter belang was het feit dat alle inwoners van een bestaande kolonie gemakkelijk een nieuwe woonplaats konden vinden in het gebied aan de grens van de wildernis. Hierdoor waren de autoriteiten in de oude nederzettingen niet in staat vooruitgang en veranderingen tegen te houden. Herhaaldelijk zagen toonaangevende figuren uit het kustgebied zich gedwongen hun politieke gedragslijn te wijzigen en het verwerven van grond te vergemakkelijken. Zij moesten ook hun opvattingen over godsdienstige kwesties wel herzien wanneer de bevolking zulks wenste, omdat, als dergelijke wensen niet ingewilligd werden, altijd het gevaar dreigde dat het volk en masse de wildernis zou intrekken. In een dergelijke maatschappij was geen plaats voor zelfgenoegzaamheid. De trek naar het heuvelland was van beslissende betekenis voor de ontwikkeling van geheel Amerika.

Van even grote betekenis voor de toekomst waren de grondslagen welke in de koloniale tijd voor het Amerikaanse onderwijs en culturele leven gelegd werden. In 1636 werd in Massachusetts het Harvard College gesticht, tegen het einde van de 17e eeuw, in Virginia, het College of William and Mary en enkele jaren later in Connecticut - op grond van een besluit van de wetgevende vergadering van deze kolonie - de Yale University. De belangrijkste gebeurtenis uit de geschiedenis van het Amerikaanse onderwijs was echter de invoering van openbaar onderwijs. De eer hiervoor komt grotendeels aan New England toe. De kolonisten daar beschouwden het onderwijs als een aangelegenheid die van overheidswege geregeld moest worden en waarvan de gemeenschap de kosten moest dragen. In 1647 werd in het gebied om de Massachusettsbaai de leerplicht ingevoerd, welk voorbeeld kort daarop door alle kolonies in New England, Rhode Island uitgezonderd, gevolgd werd.

In het Zuiden lagen de boerderijen en plantages zover uiteen dat het stichten van dorpsscholen, zoals in dichterbevolkte nederzettingen, op onoverkomelijke moeilijkheden stuitte. Sommige planters namen te zamen met hun naaste buren gouverneurs in dienst om aan alle kinderen in de omgeving onderwijs te geven. Ook werden de kinderen vaak voor hun opvoeding naar Engeland gestuurd.

In de koloniën in het Midden vertoonden de toestanden op onderwijsgebied grote onderlinge verschillen. In New York had men het veel te druk met de materiele vooruitgang om veel aandacht te besteden aan culturele aangelegenheden en het onderwijs stond daar, vergeleken met dat in New England en andere koloniën in het midden van het kustgebied, op een laag peil. De scholen waren slecht, zodat vermogende burgers huisonderwijzers in dienst namen. Vele kinderen ontvingen echter geen behoorlijk onderwijs en slechts van tijd tot tijd werden door de Engelse regering pogingen gedaan hierin verbetering te brengen. Pas in het midden van de 18e eeuw werden het College of New Jersey te Princeton, het King's College (nu de Columbia Universiteit) en het Queen's College (Rutgers) gesticht.

In Pennsylvania was men op onderwijsgebied zeer actief. Aan de eerste onderwijsinrichting die in dit gebied - in 1683 - werd opgericht, gaf men les in lezen, schrijven en boekhouden. Van dat jaar af werd in alle Quaker-nederzettingen lager onderwijs gegeven. Voortgezet onderwijs in de oude talen, geschiedenis en literatuurgeschiedenis werd gegeven aan de Friends Public School, een onderwijsinrichting die nog steeds bestaat, doch nu William Penn Charter School heet. Het onderwijs was voor minvermogenden kosteloos, doch ouders die daartoe in staat waren, moesten voor hun kinderen schoolgeld het alen. In Philadelphia werd aan een aantal niet-confessionele particuliere scholen onderwijs gegeven in de moderne en oude talen, wiskunde en natuurwetenschappen, terwijl volwassenen avondcursussen konden volgen. Ook de meisjes ontvingen behoorlijk onderwijs en aan de dochters van vermogende burgers uit Philadelphia werd door particuliere leerkrachten les gegeven in de Franse taal, muziek, dansen, schilderen, zingen en grammatica. Sommige ouders lieten hun dochters zelfs les nemen in boekhouden.

De planters in het Zuiden waren voor het contact met de beschaafde wereld grotendeels op boeken aangewezen. Onder de planters circuleerden uit Engeland afkomstige boeken over allerlei onderwerpen, zoals geschiedenis, wetenschappen en recht. Verder werden de Griekse en Romeinse klassieken veel gelezen. In Charlestown werd in 1700 een provinciale bibliotheek opgericht. In deze stad werd ook aandacht besteed aan muziek, schilderkunst en toneel en vele jaren stond Charlestown bij de toneelgezelschappen in hoog aanzien, aangezien deze er zeker van konden zijn, daar hartelijk ontvangen te worden, iets wat lang niet. in alle andere steden in de koloniën het geval was.

In New England brachten de eerste immigranten reeds hun eigen kleine boekerijen mee en zij lieten geregeld nieuwe boeken uit Londen komen. Ongetwijfeld besteedden de Puriteinen onevenredig veel aandacht aan godsdienstige geschriften, doch zij beperkten zich niet uitsluitend tot het lezen van dergelijke werken. Omstreeks 1680 deden de boekhandelaren in Boston goede zaken in klassieke literatuur, bundels preken, wetenschappelijke, godsdienstige en wijsgerige werken, bellettrie en boeken over politieke en theologische onderwerpen. In Cambridge in Massachusetts werd reeds in het begin van de koloniale tijd een drukpers in gebruik genomen en in 1704 werd te Boston een dagblad opgericht dat vele jaren zou blijven verschijnen. Het duurde niet lang of niet alleen in New England doch ook in andere streken werden dagbladen uitgegeven. In 1733 werd in New York door Peter Zenger het "New York Weekly Journal" opgericht met het doel oppositie tegen de regering te voeren. Dit zou één van de belangrijkste gebeurtenissen uit de geschiedenis van de Amerikaanse pers blijken. Nadat het blad twee jaar lang verschenen was, kon de gouverneur van New York Zenger's speldeprikken niet langer verdragen en liet hem wegens smaad in hechtenis nemen. In de negen maanden die het proces duurde bleef Zenger zijn blad vanuit de gevangenis redigeren. Het werd een geruchtmakende zaak en Andrew Harnitton, de bekende advocaat die Zenger verdedigde, betoogde dat de door zijn cliënt geuite beschuldigingen niet in strijd waren met de werkelijke feiten en dat er derhalve van smaadschrift in de juiste betekenis van het woord niet gesproken kon worden. Zenger werd door de jury onschuldig bevonden en in vrijheid gesteld. Het proces had niet alleen voor het Amerika uit de koloniale tijd doch ook voor latere jaren verstrekkende gevolgen. De uitspraak in dit geding was een mijlpaal op de weg naar vrijheid van drukpers. De literaire productie in de kolonieän bleef grotendeels beperkt tot New England waar men bijna uitsluitend aandacht besteedde aan godsdienstige onderwerpen. Er werden daar vele bundels preken gedrukt en van de Zeereerwaarde Cotton Mather, een bekend predikant, in wiens preken veel met hel en verdoemenis geschermd werd. waren alleen reeds ongeveer 400 boeken verschenen. Zijn meesterwerk, de Magnalia Christi Americana, was zo omvangrijk dat het in Londen gedrukt moest worden. In deze enorme foliant wordt een beeld gegeven van de geschiedenis van New England zoals zijn vruchtbaarste en meest eigendunkelijke schrijver die zag. Het populairste werk was een lang gedicht van de Zeereerwaarde Michael Wigglesworth, De dag des Oordeels geheten, dat in afschrikwekkende bewoordingen een beschrijving geeft van het Laatste Oordeel. Dit verschrikkelijke, epische gedicht werd door iedereen gelezen en bijna iedereen bezat er een exemplaar van.

Opvallend is in deze tijd het volkomen ontbreken van toezicht en leiding van de zijde van de Engelse regering. In de eerste decennia, die van zo grote betekenis voor de toekomstige ontwikkeling waren, werden de koloniën bijna geheel vrij gelaten en konden zij zich ontwikkelen zoals ze zelf wensten en onder de gegeven omstandigheden mogelijk was. De Engelse regering als zodanig had met de stichting van de koloniën, Georgia uitgezonderd, niets te maken en het duurde geruime tijd voor zij op politiek gebied leiding, begon te geven. Dat de koning zijn souvereine rechten in de Nieuwe Wereld overgedragen had aan ondernemingen en particuliere eigneaars wilde natuurlijk niet zeggen dat op de kolonisten geen toezicht van buitenaf uitgeoefend zou worden of dat dit toezicht tot slechts enkele contròlemaatregelen beperkt zou blijven. In de octrooien voor Virginia, Massachusetts en andere koloniën werd het regeringsgezag volledig aan de ondernemingen overgedragen daar min of meer verwacht werd dat deze ondernemingen hun domicilie in Engeland zouden houden. De inwoners van Amerika zouden dan even weinig medezeggenschap in het bestuur van hun land hebben als wanneer de koning zich de alleenheerschappij had voorbehouden.

Op tal van manieren werd aan dit absolute bestuur vanuit het verre Albion getornd. De eerste stap in deze richting was het besluit van de London Company in Virginia om de kolonisten in haar gebied stem in het bestuur te geven. Door deze onderneming werd aan de door haar benoemde gouverneur in 1619 instructie gegeven om de Vrije bewoners van de plantages in de gegenheid te stellen afgevaardigden te kiezen die te zamen met de gouverneur een "Raad" zouden vormen. De taak van deze Raad zou zijn ordonnantiën uit te vaardigen om het welzijn van de koloniën te bevorderen.

Van alle maatregelen uit de koloniale tijd bleek dit besluit het allerbelangrijkste, daar vanaf dat ogenblik algemeen werd aangenomen dat de kolonisten recht hadden op medezeggenschap in het bestuur. Voortaan werd in door de Kroon verleende octrooien meestal de bepaling opgenomen dat de vrije inwoners van de betreffende kolonie stem zouden hebben bij het maken van voor hen geldende wetten. In de octrooien die aan Cecil Calvert voor Maryland, aan William Penn voor Pennsylvania en aan de eigenaars van South en North Carolina en New Jersey verleend waren, was uitdrukkelijk bepaald, dat in deze gebieden alleen wetten uitgevaardigd mochten worden "met goedkeuring van de vrije burgers". In slechts twee gevallen werd deze bepaling betreffende zelfbestuur weggelaten, nl. in dat van New York waarvoor door Karel I aan zijn broer de Hertog van York, die hem later als Jacobus II zou opvolgen, octrooi werd verleend en in dat van Georgia waarvoor aan een groep "trustees" octrooi werd verleend. In beide gevallen bleef deze uitzondering niet lang gehandhaafd want de kolonisten drongen zo hardnekkig op medezeggenschap aan, dat de autoriteiten het spoedig verstandiger achtten hun wensen in te willigen.

Het recht van de kolonisten in de wetgevende organen vertegenwoordigd te zijn, werd aanvankelijk niet van zo groot belang geacht. Op den duur bleek het echter een belangrijke stap in de richting van bijna volledig zelfbestuur, vooral dankzij het feit dat de volksvertegenwoordigingen zich zeggenschap verwierven over financiële aangelegenheden en van hun bevoegdheden op dit gebied een zeer doeltreffend gebruik maakten. De ene kolonie na de andere erkende het beginsel, dat geen belasting geheven en geen openbare middelen besteed konden worden zonder toestemming van de volksvertegenwoordiging. Dit gold zelfs voor de wedden van de gouverneurs en de andere regeringsautoriteiten. Indien de gouverneur en de andere koloniale autoriteiten niet overeenkomstig de wensen van de volksvertegenwoordiging handelden, stelde dit lichaam geen middelen beschikbaar voor hun wedden. Het is zelfs voorgekomen dat voor de wedde van een gouverneur die zich aan de wensen van de volksvertegenwoordiging te weinig gelegen liet liggen, in het geheel niets of slechts één penny werd uitgetrokken. De gouverneurs en andere autoriteiten moesten dus terdege rekening houden met de wensen van de kolonisten.

Jarenlang heeft New England een grotere mate van autonomie gekend dan de andere koloniën. Als de "Pilgrims" zich in Virginia gevestigd hadden, zouden zij onder het gezag van de London Company gestaan hebben, doch de door hen gestichte kolonie New Plymouth behoorde niet tot het rechtsgebied van een bepaalde regering. Zij besloten derhalve hun eigen bestuursapparaat op te bouwen. Aan boord van de Mayflower ondertekenden zij het "Mayflower Compact", waarin overeengekomen werd een maatschappelijke organisatie in het leven te roepen om het welzijn en voortbestaan van de te vestigen nederzetting te verzekeren en om die rechtmatige, en voor alle burgers geldende wetten en ordonnantiën aan te nemen en uit te vaardigen welke dienstig geacht zouden worden voor het welzijn van de gehele kolonie. Hoewel het besluit van de "Pelgrims" een eigen regeringssysteem op te bouwen, geen enkele wettelijke grondslag had, werd de rechtmatigheid van hun optreden niet in twijfel getrokken en de kolonisten in Plymouth konden vele jaren lang hun eigen zaken regelen zonder dat iemand zich met hen bemoeide of hun de wet voorschreef.

Een soortgelijke ontwikkeling zag men in Massachusetts, waar de Massachusetts Bay Company met het gezag bekleed was. Deze onderneming verplaatste haar zetel naar Amerika en nam het octrooi mee waardoor het volledige gezag kwam te berusten bij personen die in de kolonie gevestigd waren. Aanvankelijk deden de ongeveer 12 oprichters van deze onderneming die naar Amerika geëmigreerd waren een poging autocratisch te regeren, doch het duurde niet lang of de andere kolonisten eisten een stem in het kapittel en gaven te kennen dat zij, indien met hun wensen geen rekening werd gehouden, naar elders zouden vertrekken. De oprichters van de onderneming zwichtten veer dit dreigement en van dat ogenblik af aan berustte het hoogste gezag bij de volksvertegenwoordiging. Achtereenvolgens slaagden New Haven, Rhode Island en Connecticut er eveneens in zelfbestuur te krijgen door zich eenvoudig op het standpunt te stellen dat zij niet tot het rechtsgebied van een bepaalde regering behoorden. De kolonisten in deze gebieden richtten hun bestuur in naar het voorbeeld van de "Pilgrims".

De grote mate van zelfbestuur die de koloniën zich hadden verschaft, wekte echter de wrevel van de Engelse autoriteiten op. Tegen Massachusetts werd rechtsingang verleend en in 1684 werd de grondwet van Massachusetts nietig verklaard. Alle koloniën in New England werden weer onder het gezag van de Kroon gebracht en de door de Kroon benoemde gouverneur met onbeperkte macht bekleed. De kolonisten protesteerden met klem tegen deze gang van zaken en na de Engelse revolutie van 1688 die leidde tot het afzetten van Jacobus II, joegen zij deze gezagsdrager weg. Rhode Island en Connecticut, die sedert enige tijd deel uitmaakten van de kolonie New Haven, slaagden er wederom en ditmaal definitief in de onafhankelijkheid te verwerven. Massachusetts daarentegen werd spoedig weer onder het gezag van de Kroon gebracht, doch de bevolking kreeg stem in bestuursaangelegenheden. Evenals in de andere koloniën nam de invloed van de bevolking, dank zij een doeltreffend gebruik van het budgetrecht door de volksvertegenwoordiging, geleidetijk toe totdat ten slotte alle macht bij laatstgenoemd lichaam berustte. De gouverneurs werden echter van Engelse zijde telkens aangemaand ervoor te zorgen dat het beleid in de koloniën in overeenstemming was met de Engelse belangen. De Engelse Geheime Raad (Privy Council) bezat nog steeds het recht koloniale wetten te wijzigen, doch de kolonisten bleken zeer handig in het omzeilen van alle moeilijkheden als er fundamentele belangen op het spel stonden.

Op soortgelijke wijze wisten de kolonisten, wanneer dat hun dienstig voorkwam, te bereiken, dat de pogingen van de Engelse autoriteiten om hun het rekkingen met het buitenland, vooral op het gebied van de handel, voor hen te regelen, schipbreuk leden.

Het feit dat de koloniën in politiek opzicht vrijwel onafhankelijk waren, had vanzelfsprekend tot gevolg dat zij aan Engeland ontgroeiden en langzaam maar zeker "Amerikaans" in plaats van "Engels" werden. Deze tendenz werd nog bevorderd door de vermenging van rassen en culturen in de koloniën. De scherpzinnige landbouwer J. Hector St. John Crêvecoeur heeft in zijn "Brieven van een Amerikaans Huisman" deze vermenging van rassen en culturen beschreven en een poging gedaan antwoord te geven op de vraag wat nu eigenlijk een Amerikaan is. Hij schrijft dat "een Amerikaan iemand is die ergens in Europa geboren is of wiens ouders uit Europa afkomstig zijn, en dat die vreemde vermenging van rassen en volkeren die men in geen land aantreft daaruit voortkomt". Als voorbeeld noemt hij het geval van een gezin waarvan de grootvader, een Engelsman, trouwde met een Hollandse. Hun zoon nam een Française tot vrouw die hem vier zonen schonk en deze trouwden alle vier met vrouwen van verschillende nationaliteit. Crêvecoeur besluit zijn betoog met de volgende opmerking: "Een echte Amerikaan is iemand, die zich van alle oude vooroordelen bevrijdt, zich van de oude gebruiken losmaakt en zich aanpast aan de nieuwe levenswijze, aan de nieuwe regering waarvan hij een onderdaan geworden is en aan de nieuwe positie die hij zich verworven heeft . . ."